ECLI:NL:RBHAA:2010:BN3472

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
14 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/5902
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 14 juni 2010 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiser, wonende te Bloemendaal, in beroep ging tegen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van een bezwaarschrift. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 23 december 2005, waarin verweerder weigerde in te stemmen met de voortzetting van een afbetalingsregeling voor een onterecht ontvangen wachtgeld. Na een lange procedure van meer dan vier jaar, waarin eiser in onzekerheid verkeerde, heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar bedraagt, wat in strijd is met de redelijke termijn. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 350,- aan eiser als schadevergoeding voor de immateriële schade die hij heeft geleden door de lange duur van de procedure. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- door verweerder aan eiser moet worden vergoed. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser had in zijn beroepschrift zijn onvrede geuit over de lange duur van de procedure, wat door de rechtbank is aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft geconcludeerd dat, hoewel eiser in onzekerheid heeft verkeerd, hij niet ernstig is geschaad door het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift, aangezien hij gedurende deze periode geen aflossingen heeft hoeven doen. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 09 - 5902
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2010
in de zaak van:
[eiser]
wonende te Bloemendaal,
eiser,
tegen:
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2005 heeft verweerder eiser bericht niet akkoord te gaan met het voortzetten van de afbetaling van € 36,30 per maand van hetgeen eiser over de periode 7 januari 1998 tot 1 juli 1999 ten onrechte aan wachtgeld tot een bedrag groot € 7.486,97 betaalbaar is gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 24 januari 2006 bezwaar gemaakt.
Per 1 april 2006 is de behandeling van het bezwaar overgegaan van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) naar Loyalis.
Op 21 juli 2009 heeft verweerder aan eiser een overzicht verstrekt van aflossingen en resterende schuld per 1 april 2006, onder mededeling dat het bezwaarschrift van 24 januari 2006 niet verder zal worden behandeld.
Eiser heeft bij brief van 30 juli 2009 aan verweerder bericht dat hij de restschuld in twijfel trekt en verzocht om af te zien van de eventueel nog openstaande vordering wachtgeld.
Dit schrijven heeft verweerder aangemerkt als een verzoek om kwijtschelding, welk verzoek bij besluit van 3 augustus 2009 is afgewezen.
Op 9 augustus 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt.
Op 8 oktober 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 18 november 2009 heeft eiser beroep ingesteld. Bij aanvullend schrijven van 15 januari 2010 heeft eiser meegedeeld dat zijn beroep zich ook richt tegen het schrijven van 21 juli 2009.
Verweerder heeft de stukken met betrekking tot het schrijven van 21 juli 2009 en het besluit van 8 oktober 2009 ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter comparitiezitting van 19 april 2010, alwaar eiser is verschenen en voor verweerder is verschenen mr. C.H.M.J. Arets, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties.
Na de bespreking van het geschil hebben partijen toestemming gegeven om onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak te doen zonder nadere zitting.
2. Overwegingen
2.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt is de hoogte van de restschuld van hetgeen eiser over de periode 1 november 1998 tot 1 juli 1999 teveel aan wachtgeld heeft ontvangen én de hoogte van het aflossingsbedrag per maand.
2.2 Eisers grieven tegen de hoogte van de restschuld treffen geen doel, nu eiser geen gegevens naar voren heeft gebracht waaruit valt op te maken dat verweerder de restschuld onjuist zou hebben berekend. Hierbij heeft de rechtbank ook acht geslagen op de mededeling van eiser dat hij ná het indienen van het bezwaarschrift van 24 januari 2006 geen aflossingen meer heeft gedaan. Het beroep van eiser is op dit punt ongegrond. De restschuld is sedert 1 april 2006 € 3452,60.
2.3 Tegen de in bezwaar gehandhaafde beslissing niet over te gaan tot kwijtschelding van de restschuld heeft eiser geen zelfstandige gronden ingebracht. Het beroep van eiser tegen het besluit van 8 oktober 2009 is ongegrond.
2.4 Met betrekking tot de hoogte van hetgeen eiser maandelijks dient af te lossen zijn partijen op de comparitiezitting een betalingsregeling overeengekomen van € 40,- per maand onder de voorwaarden dat eiser de totale restschuld ad € 3452,60 vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd moet hebben voldaan en dat eiser iedere maand de overeengekomen aflossing voldoet. Indien eiser in enige maand niet aflost, staat het verweerder vrij om onverwijld over te gaan tot het inschakelen van een deurwaarder ter inlossing van de nog openstaande schuld.
2.5 Eiser heeft in het beroepschrift zijn ongenoegen geuit over de lange duur van de procedure. Eisers klacht over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift heeft de rechtbank aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in de bestuurlijke fase.
2.6 Verweerder heeft in het schrijven van 21 juli 2009 meegedeeld niet te zullen beslissen op het bezwaarschrift van eiser van 24 januari 2006. Eisers reactie daarop bij brief van 30 juli 2009 heeft verweerder niet doorgezonden aan de rechtbank om als beroepschrift te worden behandeld, maar opgevat als een nieuw verzoek waarop weer een primaire beslissing is gevolgd. Uit het systeem van de Awb volgt dat een bestuursorgaan –tijdig– dient te beslissen op bezwaar. Het wettelijke stelsel voorziet niet in uitzonderingen op deze verplichting. Vaststaat dat verweerder heeft geweigerd op het bezwaarschrift van 24 januari 2006 te beslissen.
2.7 De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. Indien de redelijke termijn is geschonden wordt, behoudens onder bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn verondersteld.
2.8 Uit jurisprudentie van de CRvB blijkt dat in zaken zoals deze in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk wordt geacht. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
2.9 Uit de gedingstukken blijkt dat eiser op 24 januari 2006 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 23 december 2005. Ten tijde van deze uitspraak, gedaan op 14 juni 2010, zijn vier jaren en bijna vijf maanden verstreken. De rechtbank heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van eiser aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure ten tijde van deze uitspraak meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve op het moment van de uitspraak met twee jaar en bijna vijf maanden overschreden. De onderhavige procedure bij de rechtbank heeft zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de gehele overschrijding voor rekening van verweerder komt, zodat verweerder gehouden is de daaruit voortvloeiende schade aan eiser te vergoeden.
2.10 Verweerder heeft naar voren gebracht dat het niet beslissen op bezwaar is voortgekomen uit het niet invullen door eiser van de formulieren “beoordeling aflossingcapaciteit”.
2.11 Dat eiser de door verweerder voor de beoordeling van eisers aflossingcapaciteit toegezonden formulieren niet heeft geretourneerd, had verweerder niet hoeven weerhouden van het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift. Verweerder heeft op eisers bezwaar eerst na drie en een half jaar gereageerd en heeft daarbij bericht dat het bezwaar niet verder zal worden behandeld.
2.12 Ter bepaling van de hoogte van de door verweerder aan eiser te vergoeden immateriële schade neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser weliswaar lang in onzekerheid heeft verkeerd, maar dat hij door het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift niet ernstig is geschaad. Eiser heeft immers al die tijd, dat wil zeggen gedurende meer dan vier jaren, geen aflossingen hoeven doen, zelfs niet de door hemzelf voorgestelde aflossing van € 36,30 per maand. De situatie is bevroren naar het moment van 1 april 2006, en eisers verzoek om niet (meer) te hoeven betalen is in die vier jaren feitelijk gehonoreerd. In deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om de schadevergoeding vast te stellen op € 350,- Ter zitting heeft eiser verweerder verzocht om de schadevergoeding in mindering te brengen op de nog openstaande schuld.
2.13 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van € 350,- (driehonderd vijftig euro) bij wijze van schadevergoeding;
3.3 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, rechter en op 14 juni 2010 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Oltmans, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.