ECLI:NL:RBHAA:2010:BN2792

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
21 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
159941 - HA ZA 09-1057
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door gezinsvoogdij-instelling met betrekking tot uithuisplaatsing van kinderen

In deze zaak heeft de rechtbank Haarlem op 21 juli 2010 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin eiseres, de moeder van vier kinderen, vorderingen heeft ingesteld tegen de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZ). De kinderen van eiseres zijn in 1998 uit huis geplaatst op basis van vermoedens van mishandeling en psychische problemen van de moeder, waaronder het Münchhausen by proxy syndroom. Eiseres stelt dat BJZ onrechtmatig heeft gehandeld door haar vals te beschuldigen van seksueel misbruik en onvoldoende zorg te verlenen aan haar kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk was vanwege de onveilige thuissituatie en dat BJZ niet onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt dat de beschuldigingen van eiseres niet voldoende zijn onderbouwd en dat BJZ in haar rol als gezinsvoogd de wettelijke zorgvuldigheidsverplichtingen is nagekomen. De vorderingen van eiseres worden afgewezen, en zij wordt veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van gezinsvoogdij-instellingen en de noodzaak van zorgvuldige afwegingen in situaties van uithuisplaatsing.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 159941 / HA ZA 09-1057
Vonnis van 21 juli 2010
in de zaak van
[Eiseres],
wonende te Almere,
eiseres,
advocaat mr. K. Spaargaren,
tegen
de stichting
STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Haarlem,
gedaagde,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer.
Partijen zullen hierna [eiseres] en BJZ genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 september 2009 en de daarin genoemde stukken
- het proces-verbaal van comparitie van 6 januari 2010
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] is in 1984 gehuwd met [A]. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren, te weten:
- [B], op […] 1984,
- [C], op […] 1986,
- [D], op […] 1988, en
- [E], op […] 1992.
2.2. Het huwelijk tussen [eiseres] en [A] is op 6 oktober 1999 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.3. Het gezin is in 1995 bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) aangemeld in verband met een vermoeden van mishandeling van de kinderen door de ouders, waarna het gezin ambulante hulp is geboden. In 1996 is geconstateerd dat het beter ging met het gezin, als gevolg waarvan de gespecialiseerde hulp is verminderd.
2.4. Medio 1998 is naar aanleiding van een melding van de vertrouwensarts van het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK) over psychische en lichamelijke mishandeling van de kinderen in het gezin [A]-[eiseres] door de Raad wederom een onderzoek ingesteld naar de omstandigheden.
2.5. Bij beschikking van 16 december 1998 van de kinderrechter in de rechtbank te Amsterdam is [E] met ingang van 15 december 1998 voorlopig onder toezicht gesteld voor de termijn van drie maanden en is een machtiging tot spoeduithuisplaatsing van [E] verleend voor de duur van drie maanden in afwachting van het horen van belanghebbenden. Bij beschikking van 17 december 1998 is laatstgenoemde beschikking gehandhaafd. Een machtiging tot uithuisplaatsing van [E] in een open voorziening voor verzorging en opvoeding is nadien verleend. Aan de voorlopige ondertoezichtstelling lag een onderzoeksrapport van de Raad ten grondslag, waarin onder meer is opgenomen:
“(…) De vertrouwensarts van het AMK meldde een zorgelijke situatie inzake het gezin. Na verschillende anonieme meldingen is er open gemeld door de kinderarts […], ziekenhuis Hilversum. De arts begeleidt het gezin sinds de geboorte van het jongste kind [E]. In de meldingen is sprake van psychisch en lichamelijk (geslagen) en verbaal (schreeuwen) geweld t.a.v. van alle vier de kinderen (…)
Tijdens de gesprekken met de ouders, de neuroloog, de kinderarts en de thuiszorg komen de knelpunten en de zorgen die iedereen heeft zeer helder naar voren. (…)
De artsen gaan serieus in op de berichten van moeder dat [E] op korte termijn zeer ernstig ziek kan worden en dat zij voor zijn leven vreest.
Moeder heeft met de artsen gesproken over haar visie en beleving ‘het sterke moedergevoel en instinct’ welke aangaf dat [E] op korte termijn dood zal gaan of op zijn minst in een rolstoel terecht gaat komen. Moeder vertelde dat zij dit ook aan haar kinderen heeft verteld, “de kinderen zouden anders te veel schrikken, nu zal dit niet zo heftig gebeuren nu zij dit weten.”
De draagkracht van de ouders en met name moeder is overschreden. Moeder met haar eigen lichamelijke klachten, staat op instorten, volgens een inschatting van moeder zelf en van de artsen rondom het gezin. (…)
Moeder is boos en wanhopig dat de onderzoeken die tot nu toe zijn gedaan met [E] geen uitslag geven dat hij iets mankeert, terwijl [E] volgens moeder steeds zwakker en zieker wordt. (…)
Moeder zei jongstleden met de neuroloog en de huisarts te hebben gesproken over dat [E] naar een “medische school” moet omdat de huidige school lichamelijk te zwaar voor [E] is volgens moeder wat de reden is dat moeder hem nu thuis houdt (…)
Tot er een oplossing is gevonden, blijft [E] thuis, zegt moeder (…)
2.6. De drie oudste kinderen zijn op 27 december 1998 bij de zuster van [eiseres] ondergebracht.
2.7. [E] is in de periode van 16 december 1998 tot 8 februari 1999 in een medisch kindertehuis te Zandvoort geplaatst en vervolgens overgebracht naar het orthopedagogisch centrum ’t Gooi, vestiging “De Oranjehof” te Huizen, leefgroep “De Onderwei.”
2.8. Bij beschikkingen van 26 januari 1999 zijn op verzoek van de Raad de vier kinderen (definitief) onder toezicht gesteld tot 15 december 1999 en is de machtiging tot uithuisplaatsing van [E] verlengd tot 15 juni 1999. Ter onderbouwing van het verzoek heeft de Raad in haar rapport van 5 januari 1999 opgenomen:
“(…) Gebleken is dat de verwaarlozing die is ontstaan door de grote zorg die er is geweest t.a.v. [E], zijn weerslag heeft gehad op de ontwikkeling van de drie oudere kinderen. De zorg van de drie oudere kinderen is voor de moeder zwaar, mede doordat moeder zich lijkt te richten op de kinderen wanneer zij klein zijn. Moeder maakt een zwaar overbelaste indruk. Zij lijkt onvoldoende inzicht te hebben in wat de kinderen nodig hebben. De emotionele behoeften van moeder lijken zwaarder te wegen dan de emotionele behoeften van de kinderen. (…)”
2.9. Tegen deze beschikkingen van 26 januari 1999 heeft [eiseres] geen hoger beroep ingesteld. Van BJZ (destijds Stichting Jeugd en Gezin) is de heer [F] aangewezen als gezinsvoogd.
2.10. Op verzoek van BJZ is op grond van een Hulpverleningsplan ondertoezichtstelling van maart 1999 de machtiging tot uithuisplaatsing bij beschikking van 30 maart 1999 verlengd tot 15 december 1999. Tegen deze beschikking heeft [eiseres] geen hoger beroep ingesteld.
2.11. Bij brief van 22 december 1999 is aan [eiseres] een schriftelijke aanwijzing gegeven met betrekking tot toediening aan [E] van het medicijn Ritalin.
2.12. Bij beschikking van 21 december 1999 is de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 15 december 2000. In het Rapport Ondertoezichtstelling van BJZ van 2 december 1999 is opgenomen, voor zover van belang:
“(…) Moeder: Moeder heeft nogal een chaotische en drukke periode doorgemaakt. Er zijn bij de gezinsvoogd en andere hulpverleners vermoedens dat moeder psychiatrische problematiek heeft (gedacht wordt aan Münchhausen by proxy syndroom, een persoonlijkheidsstoornis en een borderline-syndroom). Deze vermoedens komen voort uit de hele voorgeschiedenis van de gezinssituatie en hoe mevr. [eiseres] in de verschillende contacten overkomt bij hulpverleners. Uiteraard is de gezinsvoogd geen psychiater en deze vermoedens moeten door een psychiater ontkracht ofwel bevestigd worden.(…)”
2.13. Tegen voornoemde beschikking heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld. In het beroepschrift is opgenomen:
“(…)
2. Appellante is van mening dat de problemen ten aanzien van de kinderen zijn veroorzaakt door ernstige huwelijksproblemen en de rol die vader heeft ingenomen in het gezin.
Appellante is van mening dat thans voldoende duidelijk is dat zij niet lijdende is aan het Müchhausen-syndroom, welk vermoeden destijds aanleiding was de kinderen uit huis te halen.
(…)
4. Appellante heeft altijd alle aanwijzingen opgevolgd van de Kinderrechter en de gezinsvoogd en is op verzoek van de gezinsvoogd zelfs in behandeling gegaan bij het Riagg. Dit alles met als doel voor ogen dat dit de terugkeer van de kinderen zou bespoedigen.
5. Appellante vreest dat als zij niet zelf het initiatief neemt tot rehabilitatie ten aanzien van het beweerde Münchhausen syndroom, zij nog jarenlang ten onrechte gehouden zal worden aan kinderbeschermingsmaatregelen. Dit is tegen de wens van appellante en tegen het belang van de kinderen.(…)”
2.14. In de pleitaantekeningen van de advocaat van [eiseres], die ter zitting in hoger beroep van 3 april 2000 zijn overgelegd, staat opgenomen, voor zover hier van belang:
“(…)
1. Er is een wijziging tot stand gekomen in die zin dat cliente met de oudste kinderen [B], [C] en [D] gesproken heeft en haar eigen wens dat de kinderen terug naar huis komen, ondergeschikt gemaakt heeft aan de wens van de kinderen om voorlopig bij hun tante te blijven wonen. Cliente ziet dat het goed gaat met de kinderen en heeft vertrouwen in haar zuster, die voor de kinderen zorgt.
2. Het hoger beroep betreffende [E] blijft onverkort gehandhaafd. Cliente hoort van [E] voortdurend dat hij naar huis wil komen en dat hij het akelig heeft in het tehuis.
3. Cliente is bereid om iedere vorm van hulpverlening te accepteren om [E] thuis te krijgen. Het vermoeden dat cliente zou lijden aan het Munchhausen bij Proxi-syndroom is een vermoeden gebleven en niet nader onderzocht, hoewel cliente daarom wel gevraagd heeft. Ik verzoek uw Hof om in het kader van dit hoger beroep een deskundige te benoemen die op kosten van het gerecht een onderzoek instelt naar de vraag of cliente lijdende is aan het Munchhausen syndroom of een andere psychische/psychiatrische stoornis, waardoor zij niet voor [E] zou kunnen zorgen.
4. Cliente heeft toegegeven dat het thuis uit de hand gelopen is, maar heeft daar ook een verklaring voor gegeven. Door mishandelingen door haar ex-man, is cliente overspannen geraakt en kon zij de zorg voor de kinderen niet langer aan. Dit zijn grotendeels sociale omstandigheden. Inmiddels is cliente gescheiden, heeft zij de nodige rust en therapie gehad en voelt zij zich goed in staat om de zorg voor [E] op zich te nemen. (…)”
2.15. Bij beschikking van 11 mei 2000 heeft het hof de beschikkingen van 21 december 1999 bekrachtigd.
2.16. In juli 2000 hebben de oudste drie kinderen de pleegouders verteld dat zij seksueel misbruikt zijn door hun ouders. Tussen de pleegouders en BJZ heeft hierover op 11 juli 2000 een gesprek plaatsgevonden. Volgens de meldingen van de drie kinderen is ook [eiseres] bij het seksueel misbruik betrokken geweest.
2.17. Naar aanleiding van de meldingen over het seksueel misbruik is besloten de bezoeken van beide ouders aan de kinderen onder toezicht te laten plaatsvinden. In augustus 2000 zijn beide ouders geconfronteerd met de meldingen. [A] heeft zich op 11 januari 2001 gemeld bij de politie en bekend [B] seksueel te hebben misbruikt. [eiseres] heeft steeds ontkend betrokken te zijn geweest bij seksueel misbruik van haar kinderen. Bij brief van 14 september 2000 bericht de advocaat van [eiseres] BJZ onder meer:
“(…)
Cliente is volkomen uit het lood geslagen door de onterechte beschuldigingen over seksueel misbruik. Zij heeft zich hier niet schuldig aan gemaakt en kan het niet anders zien dan dat bepaalde familieleden de kinderen hebben opgezet tot het doen van valse aantijgingen.
De onware beschuldigingen en de gevolgen hiervan, te weten dat cliente de oudste kinderen niet meer mag zien en [E] slechts onder begeleiding, hebben cliente het vertrouwen in de gezinsvoogd doen verliezen. Overigens is het wel eerder voorgekomen dat er botsingen waren tussen u en cliente. Thans echter is cliente vastbesloten en wil zij een andere gezinsvoogd. (…)”
2.18. Bij brief van 16 november 2000 heeft BJZ [eiseres] medegedeeld dat gezinsvoogd [F] wordt opgevolgd door mevrouw [G].
2.19. Bij beschikking van 12 december 2000 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [E] met ingang van 15 december 2000 voor de duur van vijf maanden verlengd. [eiseres] heeft tegen deze beschikking geen hoger beroep ingesteld.
2.20. Op 12 maart 2001 heeft BJZ bij de politie aangifte gedaan van seksueel misbruik van de oudste drie kinderen door beide ouders, welke aangifte om technische redenen op 12 september 2001 is herhaald.
2.21. In het rapport ondertoezichtstelling van 12 maart 2001 (productie E16 en E12) is opgenomen, herhaald in de rapporten ondertoezichtstelling van 10 mei 2002 (productie E18) en van 15 oktober 2002 (E10 en E19) , voor zover van belang:
“(…) In juli 2000 wordt er door de drie oudste kinderen melding gedaan van seksueel misbruik, waar moeder in augustus 2000 mee geconfronteerd wordt. Moeder ontkend alle betrokkenheid, en is boos over de aantijgingen. Zoals eerder vermeld kan (…) [BJZ] geen uitspraken doen over het waarheidsgehalte van de uitspraken van de kinderen. (…)”
2.22. In het rapport van 12 maart 2001 (productie E16 en E12) is voorts opgenomen:
“(…)
Moeder bezocht aanvankelijk [E] nog eens per veertien dagen anderhalf uur. Naar aanleiding van gesprekken die de gezinsvoogd met de oudere kinderen gevoerd heeft, over het seksueel misbruik, is, zonder een uitspraak te willen doen over het waarheidsgehalte van de beschuldigingen, besloten dat moeder weer met [E] naar buiten kon gaan, zonder begeleiding. Zowel moeder als [E] leken hiervan te profiteren.
(…)”
2.23. In het rapport van 12 maart 2001 (productie E16 en E12) is ten aanzien van de grond van de ondertoezichtstelling en de noodzaak van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing opgenomen:
6. GROND VAN DE ONDERTOEZICHT STELLING IN DE ACTUELE SITUATIE
[E] is een achtjarig jongetje, dat sinds december 1998 uithuisgeplaatst is. De toenmalige opvoedingssituatie was er een van onrust, onveiligheid, en gewelddadigheid. [E] woont in de Oranjehof.
De ouders zijn nog bezig met verwerking van de eigen problematiek en zijn in het verleden pedagogisch onmachtig gebleken. Moeder is duidelijk in haar wens om [E] zo spoedig mogelijk terug naar huis te krijgen, en ondersteunt de plaatsing niet. Beide ouders zijn beschuldigd door de oudste drie kinderen van het plegen van seksueel misbruik. De kinderen hebben aangegeven dat [E] niet betrokken was bij het misbruik.
Verlenging van de uithuisplaatsing [is, rb] vooralsnog noodzakelijk om een veilige opvoedingssituatie te creëren waarin [E] het verleden kan verwerken en op een professionele wijze ondersteund wordt in zijn problematiek. Vanuit deze situatie is er ruimte voor het uitvoeren van een onderzoek waarbij het toekomstperspectief van [E], en de rol die moeder daar in kan gaan spelen duidelijk kan worden. Totdat helder is wat er aan vervolghulpverlening noodzakelijk is, is het nodig dat de huidige plaatsing op de Oranjehof voortgezet wordt.
Door de complexiteit van de problematiek en het weinig tot geen vertrouwen in de vrijwillige hulpverlening is de noodzaak van een ondertoezichtstelling nog steeds van kracht om alles door een gezinsvoogd te laten coördineren en begeleiden, en de plaatsing van [E] veilig te stellen, zodat er gedegen onderzoek uitgevoerd kan worden naar de mogelijkheden en onmogelijkheden van alle betrokkenen.
(…)”
2.24. Bij beschikking van 24 april 2001 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [E] verlengd tot 15 december 2001. Tegen deze beschikking heeft [eiseres] geen hoger beroep ingesteld.
2.25. In de rapporten ondertoezichtstelling van BJZ van 10 oktober 2001 (zoals geciteerd in de conclusie van antwoord onder 59), 10 mei 2002 (productie E18) en 15 oktober 2002 (E10) is onder meer opgenomen:
“(…)
Op 12 juli 2001 is er weer een bespreking op de Onderwei. De zorgelijke situatie van [E] wordt wederom benadrukt. Voor [E] moet er duidelijkheid komen hoe zijn toekomst er uit zal zien; wel of niet thuis bij moeder.
Op 18 augustus 2001 begint de dagopname (op woensdag en zaterdag) in de Triangel voor 6 weken. (…)
Van te voren werd door de Triangel gesteld dat het gaat om het een observatie van het gedrag van [E] en de interactie tussen moeder en kind, maar dat de Triangel geen diagnose zal stellen over de psychiatrische problematiek van moeder. (…)
Op 2 oktober 2001 is de eindevaluatie van de dagbehandeling op de Triangel. Hier komt, naast vele positieve observatiepunten, naar voren: “dat moeder niet in staat is [E] als een autonoom individu te zien. Moeder kan [E]s behoeften niet los zien van haar eigen behoeften en vandaar dat hij niet de mogelijkheid van moeder krijgt om te mogen separeren, hetgeen een gezonde ontwikkeling van [E] (met zijn toch al kwetsbare constitutie) in de weg staat” en “Moeder is beperkt in het waarnemen van de behoeften van [E] omdat zij erg op haar eigen behoeften gericht is” en “Moeder kan [E] niet evenwichtig stimuleren in zijn ontwikkeling omdat haar persoonlijke problematiek op de voorgrond staat”.
Ook zijn er problemen op het gebied van zgn. cognitieve betrokkenheid: “er wordt gedacht dat moeder niet precies weet hoe om te gaan met [E]s zwakbegaafdheid” en bovendien “ refereert moeder aan haar eigen jeugd en vult zo deze van [E] in, er is geen afgrenzing van [E] t.a.v. [E]”
Uit recente rapportage van de Onderwei komt het volgende met betrekking tot [E] naar voren:
“[E] leeft letterlijk in twee werelden.(…) De conclusie luidt: “De huidige ontwikkeling van [E] laat het zeer zorglijke beeld zien van een kwetsbaar en in cognitief opzicht erg zwak toegeruste jongen die nog maar ternauwernood over voldoende draagkracht beschikt om de onrust en spanning van zijn huidige situatie aan te kunnen en die niet meer in staat is zich te ontwikkelen in de groep.”
Bovenstaande rapportages zijn besproken door de gezinsvoogdij-instelling met een team van hulpverleners op 9 oktober 2001. Hieruit is de conclusie getrokken dat [E] niet terug kan naar huis om door zijn moeder te worden opgevoed, maar dat hij voor de lange termijn aangewezen is op een professionele opvoeding.
(…)”
2.26. Bij beschikking van 3 december 2001 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [B], [C] en [D] voor de duur van een jaar verlengd. De machtiging tot uithuisplaatsing van [E] is met drie maanden verlengd, tegen welke beslissing BJZ hoger beroep heeft ingesteld.
2.27. Bij beschikking van 28 februari 2002 heeft het hof de beschikking van 3 december 2001 vernietigd en is de machtiging tot uithuisplaatsing van [E] met ingang van 15 december 2001 voor de duur van één jaar verlengd. In de vaststelling van de feiten heeft het hof onder meer opgenomen:
“(…)
2.5. [C] en [D] wonen sinds 26 januari 1999 in het kader van een uithuisplaatsing, die ten aanzien van [C] en [D] laatstelijk is verlengd tot 15 december 2002, in het gezin van een zus van de moeder. [C] en [D] zijn door de gezinsvoogdij-instelling aangemeld voor het licht verstandelijk gehandicaptencircuit.
[B] heeft eveneens in dit pleegezin gewoond totdat hij op kamers ging wonen in een kamertrainingscentrum.(…)
De moeder heeft regelmatig contact met [B], [C] en [D].
2.6. [E] kampt met ADHD-problematiek, waarvoor hij medicatie (Ritalin) krijgt voorgeschreven. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard zich thans niet langer te verzetten tegen toediening van Ritalin aan [E].(…)
(…)
2.10. In november 2000 was op verzoek van de gezinsvoogd een traject intensieve thuisbegeleiding (onder meer videohometraining) voor de duur van zes maanden vanuit OC ’t Gooi ingezet om meer zicht te krijgen op de vraag of moeder voldoende beïnvloedbaar en leerbaar is om de opvoeding van [E] weer zelf op zich te nemen.
Naast begeleiding door OC ’t Gooi, was De Triangel ingeschakeld door de gezinsvoogd om in het kader van een mogelijke hereniging van moeder en [E] informatie te krijgen over hun relatie en over de opvoedingsvaardigheden van moeder. Op 18 augustus 2001 werden zij voor een deeltijd dagbehandelings- en observatieprogramma in De Triangel, afdeling psychiatrische gezinsbehandeling opgenomen.
(…)
2.12 Uit het hulpverleningsplan van oktober 2001 van OC ’t Gooi komt naar voren dat men in de veronderstelling verkeerde dat het traject in De Triangel (zoals later bleek: gericht op observatie als hulpmiddel bij de besluitvorming over het verdere perspectief) zou aansluiten op het door OC ’t Gooi ingezette traject (gericht op thuisplaasting). De afdeling ambulante thuisbegeleiding van OC ‘t Gooi ziet mogelijkheden een zeer intensief (ambulant) traject moeder-kindbegeleiding op te starten, welk traject volgens OC ’t Gooi recht doet aan de opdracht om moeder een kans te geven weer zelf voor [E] te zorgen.(…)
(…)”
2.28. Het hof overweegt voorts, onder meer:
“(…)
4.6. (…)Het hof acht thuisplaatsing van [E] per 15 maart 2002, welk doel de kinderrechter blijkens de bestreden beslissing en de beslissing van 6 februari 2001 voor ogen staat, prematuur en niet in het belang van [E]. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de gezinsvoogdij-instelling vanwege het project bij De Triangel de intensieve begeleiding door OC ’t Gooi heeft opgeheven. Voor alle betrokkenen staat vast dat thuisplaatsing, zo deze al dient plaats te vinden, intensieve begeleiding hieraan voorafgaand behoeft. Echter, gelet op de processtukken en hetgeen ter zitting is besproken, dient allereerst duidelijkheid te worden verkregen of thuisplaatsing van [E] bij moeder wel tot de reële mogelijkheden behoort, teneinde te voorkomen dat bij moeder en kind valse verwachtingen worden gewekt. Om deze vraag te beantwoorden, is begeleiding en onderzoek naar de mogelijkheden van moeder om [E] zelf te verzorgen en op te voeden en van [E] noodzakelijk. De gezinsvoorgdij-instelling en OC ’t Gooi hebben zich bereid verklaard hieraan hun medewerking te verlenen. Het hof acht het wenselijk, gelet op het ter zitting gebleken voornemen van de gezinsvoogdij-instelling om het intensieve traject weer ter hand te doen nemen, de machtiging tot uithuisplaatsing van [E] in ieder geval zo lang te verlengen, dat de vereiste intensieve begeleiding weer in gang gezet kan worden. (…)”
2.29. In voornoemd rapport van 10 mei 2002 (productie E 18), is voorts opgenomen:
“(…)
3.6 Kern van de probleemsituatie
[E] is een negenjarige, zeer zwakbegaafde jongen die in een gewelddadig en onveilig gezin opgegroeid is en kampt met een ontwikkelingsachterstand op velerlei gebied.
Moeder heeft jarenlang aangegeven dat er medisch gezien iets mis is met [E], ondanks dat hij door vele artsen gezond verklaard is. [E] is een jongen die veel aan het inhalen is op het gebied van zijn gehele ontwikkeling; achterstanden zijn echter nog niet volledig ingehaald. Gezien zijn verleden en de pedagogische onmacht van zijn ouders, was het noodzakelijk dat [E] uithuisgeplaatst werd en dat hij behandeld werd. (…) De opvoedkundige kwaliteiten van moeder moest nader onderzocht worden om een uitspraak te kunnen doen over haar vaardigheden, en om een uitspraak te kunnen doen over de eventuele haalbaarheid van een plaatsing waarbij de moeder de opvoedverantwoordelijkheden weer op zou kunnen pakken. De individuele problematiek van [E], en de specifieke behoeften van [E] dienden in aanmerking genomen worden bij dit onderzoek.
Dit onderzoek heeft in de afgelopen periode plaatsgevonden. Er is door verschillende hulpverleners hard gewerkt om de mogelijkheden van moeder zichtbaar te maken en deze te toetsen aan wat [E] nodig heeft om een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van [E] in de toekomst mogelijk te maken.
Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat moeder heel erg haar best heeft gedaan, positieve dingen heeft laten zien, maar niet voldoende voor de garantie van een positieve ontwikkeling van dit zwaar beschadigde jongetje. [E] is aangewezen op een professionele opvoeding, op een plek waar hij zo lang mogelijk kan blijven. Om deze plaatsing een kans van slagen te geven zal de omgangsregeling moeten worden teruggebracht, te beginnen met een bezoekregeling van 1 keer per week een bezoek van 1 ½ uur op de groep. (…)”
2.30. Op 7 mei 2002 is [E] in een gezinsbehandelgroep gaan wonen. In oktober 2002 is op initiatief van BJZ het FORA-onderzoek van start gegaan. In het rapport van 21 februari 2003 naar aanleiding van dat onderzoek is opgenomen, voor zover relevant:
“(…)
Per schrijven (…) verzoekt (…) [BJZ] onderzoek te verrichten met betrekking tot het verkrijgen van een beeld van de ontwikkeling van [E] en de persoonlijkheid van moeder teneinde de mogelijkheid c.q. wenselijkheid van een thuisplaatsing van [E] bij moeder te bezien.
Door de aanvrager is (…) de volgende vraagstelling voor het onderzoek geformuleerd:
(…)
3. Zijn er aanwijzingen die duiden op een eventueel seksueel misbruik en zijn er aanwijzingen die daartegen pleiten? Hoe is de psychoseksuele ontwikkeling van het kind?
(…)
7. Is er sprake van psychiatrische/persoonlijkheidsproblematiek bij moeder?
(…)
Uit het onderzoek komen geen aanwijzingen naar voren die duiden op niet-leeftijdsadequate seksuele ervaringen. [E] blijkt te zijn voorgelicht en toont een gepaste gêne bij het onderwerp seksualiteit. Voorts lijkt hij een adequate begrenzing te hanteren wat betreft lichamelijke aanraking door anderen.
(…)
Vanuit de persoonlijkheidsvragenlijsten komen bij moeder geen aanwijzingen naar voren voor psychoneurotische problematiek dan wel een persoonlijkheidsstoornis. Daarbij dient opgemerkt te worden dat zij geneigd is tot een sociaal wenselijke testattitude en mogelijk ook angsten, spanningen, onzekerheid en negatieve gevoelens afweert.
Tijdens het gesprek komt naar voren dat moeder geneigd is om op primaire wijze te reageren, waarbij zij veel moeite heeft om haar emoties te reguleren en op adequate wijze te uiten, met name in voor haar spanningsvolle situaties. Zij geeft blijk van een gebrekkige innerlijke structuur en een tekortschietende impulscontrole. Hoewel hieraan voor een deel haar belaste jeugd, haar traumatische ervaringen in relatie tot vader en haar huidige spanningen aangaande de mogelijke thuisplaatsing van [E] ten grondslag lijken te liggen zijn er bij moeder, gelet op de voorgeschiedenis en haar huidige functioneren tijdens het onderzoek, ook signalen die kunnen duiden op psychiatrische- dan wel persoonlijkheidsproblematiek. Hiervoor wordt nader psychiatrisch onderzoek wenselijk geacht.
2.31. [E] is op 23 mei 2003 weer thuis bij [eiseres] geplaatst, onder ambulante hulpverlening van Amstelmonde. Op 10 juni 2003 is BJZ op eigen verzoek vervangen door de gezinsvoogdij-instelling William Schrikker Stichting, die de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [C], [D] en [E] heeft overgenomen. [B] was destijds reeds meerderjarig.
2.32. Op 25 oktober 2004 heeft de officier van justitie [eiseres] een kennisgeving voorwaardelijke niet verdere vervolging gezonden ter zake van seksueel misbruik van de kinderen.
2.33. Bij brief van 7 maart 2005 heeft de officier van justitie de advocaat van [eiseres] medegedeeld dat [A] onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk wegens verkrachting en (medeplegen van) mishandeling van de kinderen in de periode van 1992 tot 1 juli 1998.
2.34. Op 23 mei 2005 heeft de advocaat van [eiseres] BJZ een brief gezonden ter stuiting van de verjaring.
3. De vordering
3.1. [eiseres] heeft gevorderd bij een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
A. Te verklaren voor recht dat BJZ jegens [eiseres] onrechtmatig gehandeld heeft, door in haar hoedanigheid van gezinsvoogd onvoldoende zorg te verlenen en foutieve beslissingen te nemen;
B. BJZ te veroordelen tot betaling aan [eiseres] van EUR 25.000,-- wegens door haar geleden materiële en immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente gerekend vanaf de dag van de dagvaarding tot aan die van algehele voldoening;
C. BJZ te veroordelen in de proceskosten.
3.2. [eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat BJZ, in hoedanigheid van gezinsvoogd, [eiseres] vals beschuldigd heeft van seksueel misbruik van haar kinderen en van het lijden aan het Münchhausen by proxy syndroom (hierna: het mbp-syndroom), op grond waarvan de kinderen van [eiseres] zijn afgenomen en uit huis zijn geplaatst. De uithuisplaatsing heeft in het geval van [E] geduurd van december 1998 tot mei 2003. In 2004 is [D] weer bij [eiseres] thuis komen wonen. De twee oudste kinderen zijn inmiddels, na de uithuisplaatsing, zelfstandig gaan wonen. Volgens [eiseres] was er geen enkele reden om de kinderen gedurende vijf jaar uit huis geplaatst te houden, nu vast is komen te staan dat de beschuldigingen ten aanzien van het seksueel misbruik en het mbp-syndroom onwaar zijn gebleken. Niet alleen was er geen reden dergelijke vermoedens te laten ontstaan – als deskundig hulpverlener had BJZ moeten weten dat seksueel misbruik door een moeder een zeldzaamheid is –, bovendien heeft BJZ, hoewel daartoe wettelijk verplicht, nagelaten gedegen onderzoek naar de beschuldigingen te verrichten. Had zij dat wèl gedaan dan had BJZ tot de conclusie moeten komen dat de kinderen veilig waren bij [eiseres] en dat de enige onveilige factor voor de kinderen [A] was, die sinds 1999 niet meer thuis woonde. Anders dan van een deskundig hulpverlener mag worden verwacht, heeft BJZ de eenmaal verkeerd ingeslagen koers om op basis van valse beschuldigingen de kinderen van [eiseres] te scheiden en contacten tussen haar en de kinderen te minimaliseren, zonder verdere toetsing laten voortduren en telkens de kinderrechter bij de beoordeling van de verlengingsverzoeken onjuist voorgelicht. BJZ heeft op geen enkel moment de bereidheid gehad toe te werken naar een thuisplaatsing, dan wel de mogelijkheden daartoe te onderzoeken en heeft alle beroepsmogelijkheden doorlopen om thuisplaatsing te voorkomen. Bedoeld onderzoek is uiteindelijk op bevel van de rechter uitgevoerd, aldus [eiseres].
Volgens [eiseres] heeft BJZ daarnaast op onprofessionele wijze gesproken met de kinderen over het vermeende seksueel misbruik en zelfs de kinderen geconfronteerd met elkaars tegenstrijdige verklaringen, terwijl de gezinsvoogd onmiddellijk aangifte had dienen te doen bij de zedenpolitie en het horen van de kinderen aan de ter zake gespecialiseerde zedenrechercheurs had moeten overlaten. Voorts heeft BJZ haar taak verzaakt door na te laten met de kinderen te praten om de werkelijke gebeurtenissen te achterhalen.
BJZ heeft aldus blijk gegeven van een gebrek aan kennis en opleiding over misbruikproblematiek en zich laten leiden door niet deugende, amateuristische opvattingen over seksueel misbruik en het mbp-syndroom, één en ander als gevolg van het gebrek aan tijd en ervaring van de meesttijds jonge, elkaar na korte tijd opvolgende gezinsvoogden, aldus nog altijd [eiseres]. Bovendien heeft BJZ de kinderen verwaarloosd in de jaren dat zij aan de zorg van BJZ waren toevertrouwd. Deze verwaarlozing bestond volgens [eiseres] in i) de plaatsing van de drie oudste kinderen in een onveilig pleeggezin, waar [A] de vrije hand had met mishandeling en misbruik door te gaan, ii) het nalaten erop toe te zien dat [A] vrijelijk [E] kon bezoeken, iii) het niet verzorgen van traumabehandeling van de kinderen als gevolg van de mishandeling en het misbruik van [A], iv) het niet verzorgen van educatie en scholing van [E] en [D], en v) het tegen het bezwaar van [eiseres] in (laten) toedienen van Ritalin aan [E], aldus steeds [eiseres].
Volgens [eiseres] leveren bovengenoemde gedragingen van BJZ een onrechtmatige daad jegens [eiseres] op, meer in het bijzonder een inbreuk op het recht op een gezinsleven ex artikel 8 EVRM dan wel een nalaten in strijd met de wettelijke zorgvuldigheidsverplichting van BJZ. [eiseres] heeft hierdoor schade geleden, bestaande uit het verdriet vanwege het gemis van haar kinderen, het niet kunnen uitoefenen van het moederschap, het zonder te kunnen ingrijpen moeten toezien dat de kinderen het gedurende de uithuisplaatsing slecht hebben gehad en, tot slot, het leed dat haar is aangedaan door de onterechte beschuldigingen.
3.3. BJZ heeft zich allereerst beroepen op verjaring. Voorts heeft zij betwist dat zij onrechtmatig heeft gehandeld en daarnaast aangevoerd dat er geen causaal verband bestaat tussen het gepretendeerde onrechtmatig handelen en de schadeveroorzakende gebeurtenis, te weten (de verlenging van) de uithuisplaatsing. Voorts heeft BJZ betwist dat [eiseres] schade heeft geleden en aangevoerd dat mogelijke schade van de kinderen geen onderwerp is van het onderhavige geschil.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Niet in geschil tussen partijen is dat aan de beschikkingen tot (voorlopige) ondertoezichtstelling van de kinderen van december 1998 en januari 1999 een rapport van de Raad ten grondslag lag en dat ten aanzien hiervan BJZ geen verwijt te maken valt. Voorts kan uit de stellingen van [eiseres] ter gelegenheid van de comparitie, alsmede in de conclusie van repliek onder 7 en 14, worden afgeleid dat de vordering van [eiseres] geen betrekking heeft op het handelen van BJZ in het kader van het verkrijgen van een machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing in december 1998, omdat ten tijde van die uithuisplaatsing geen gelegenheid was tot nader onderzoek en ingrijpen in het gezin noodzakelijk was.
4.2. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat BJZ ingevolge de Wet op de jeugdzorg onder meer belast is met de uitvoering van door de kinderrechter uitgesproken ondertoezichtstellingen van minderjarigen en de uitvoering van de voogdij over minderjarigen over wie zij met de voogdij is belast.
4.3. Voorts geldt dat BJZ ingevolge artikel 1:261 Burgerlijk Wetboek (“BW”), indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de kinderrechter kan verzoeken BJZ te machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing wordt door de kinderrechter bepaald op ten hoogste een jaar. Op verzoek van BJZ of de Raad kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
Onrechtmatige beschuldigingen
4.4. Het verwijt dat BJZ gemaakt wordt, houdt allereerst in dat BJZ ten onrechte beschuldigingen aan het adres van [eiseres] heeft geuit, namelijk dat zij zou lijden aan het mbp-syndroom en dat zij haar kinderen seksueel zou hebben misbruikt. Nu vast is komen te staan dat deze beschuldigingen onwaar waren, is het stelselmatig blijven uiten van de beschuldigingen door BJZ in haar rapportages aan te merken als een aantasting van haar eer en goede naam en daarom onrechtmatig, aldus [eiseres].
4.5. BJZ heeft betwist dat zij valse beschuldigingen heeft geuit. De omstandigheid dat sprake is geweest van een vermoeden van het mbp-syndroom dat steeds terugkeert in de rapportages, is niet gelijk te stellen met het doen van een valse beschuldiging. Daarnaast heeft BJZ geen beschuldigingen geuit over seksueel misbruik, maar heeft zij de meldingen van de drie oudste kinderen hierover, in het kader van haar wettelijke taak, als een objectief feit in de rapportages opgenomen.
4.6. Hieromtrent wordt als volgt overwogen. In de BJZ-rapportages die deel uitmaken van het procesdossier, is steeds de passage overgenomen uit het BJZ-rapport van 2 december 1999, zoals hierboven weergegeven onder 2.12. Hierin wordt beschreven dat er een vermoeden bestaat dat [eiseres] (onder meer) aan het mbp-syndroom zou lijden, waaraan is toegevoegd dat dat vermoeden door een psychiater zou moeten worden ontkracht of bevestigd. De stelling van [eiseres] dat BJZ hiermee een (valse) beschuldiging heeft geuit dat zij zou leiden aan het mbp-syndroom, acht de rechtbank dan ook onvoldoende onderbouwd.
4.7. Ook de stelling dat BJZ [eiseres] beschuldigd zou hebben van seksueel misbruik vindt onvoldoende steun in de stukken, zoals onder meer hierboven weergegeven onder 2.21 en 2.22. Meer dan een weergave van het feit dat de oudste drie kinderen meldingen hebben gedaan van seksueel misbruik, waarbij ook [eiseres] betrokken zou zijn geweest, kan hierin niet worden teruggevonden. Dit geldt te meer nu BJZ daarbij heeft aangegeven dat zij over het waarheidsgehalte van de meldingen geen uitspraken kan doen.
4.8. Zonder een nadere toelichting die ontbreekt, is niet in te zien dat het weergeven van een vermoeden van een psychiatrische problematiek, zoals het mbp-syndroom, en van de meldingen over het seksueel misbruik, gelet op de op BJZ rustende wettelijke taak en het karakter van de procedure ten behoeve waarvan de rapportages zijn opgemaakt, een onrechtmatig karakter draagt, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de stelling van [eiseres] dat de vermoedens cq beschuldigingen (achteraf) onwaar zijn gebleken, evenmin steun vindt in de processtukken.
4.9. De stellingen van [eiseres] ter zake van de valse beschuldigingen kunnen gelet op het bovenstaande niet tot toewijzing van de vorderingen leiden.
Geen onderzoek naar de noodzaak van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
4.10. Volgens [eiseres] had BJZ voorts onderzoek dienen te verrichten naar het al dan niet bestaan van het mbp-syndroom en (het waarheidsgehalte van) de meldingen over het seksueel misbruik, omdat, aldus [eiseres], BJZ de beschuldigingen ter zake steeds als grondslag hanteerde om de uithuisplaatsing te (doen) verlengen.
4.11. De rechtbank stelt allereerst vast dat alle door [eiseres] in het geding gebrachte BJZ-rapportages, behoudens die van 2 december 1999 waarvan enkele gedeelten als productie 3B aan de dagvaarding zijn gehecht, betrekking hebben op de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [E]. Indien [eiseres] haar stelling dat BJZ (onrechtmatig) heeft nagelaten onderzoek te doen naar het vermoeden van het mbp-syndroom en naar de meldingen over seksueel misbruik, evenzeer heeft beoogd te betrekken op de verlengingen van de machtiging tot uithuisplaatsing van de drie oudste kinderen, geldt dat daartoe door [eiseres] onvoldoende ter onderbouwing is aangedragen. Voor zover de gevorderde verklaring voor recht betrekking mocht hebben op de verlengingen van de machtiging tot uithuisplaatsing van de drie oudste kinderen, zal de vordering reeds hierom worden afgewezen.
4.12. Ten aanzien van de verlengingen van de machtigingen tot uithuisplaatsing van [E] wordt als volgt overwogen.
Het mbp-syndroom
4.13. Niet langer is in geschil dat het vermoeden van het mbp-syndroom voor het eerst genoemd is in het rapport van 2 december 1999, zoals hierboven weergegeven onder 2.12.
4.14. [eiseres] heeft haar stelling ten aanzien van de telkens terugkerende valse beschuldiging van het mbp-syndroom, als grondslag voor de verzoeken tot verlenging, onderbouwd met verschillende rapporten van BJZ. In de eerste plaats heeft [eiseres] verwezen naar het BJZ-rapport van 2 december 1999, zoals hierboven weergegeven onder 2.12. In dit rapport heeft BJZ aangegeven dat er een vermoeden bestaat dat [eiseres] een psychiatrische problematiek heeft, waarbij onder meer gedacht wordt aan het mbp-syndroom.
4.15. Ter onderbouwing van haar stelling heeft [eiseres] voorts verwezen naar het verweerschrift van BJZ (productie E3a) naar aanleiding van het beroep van [eiseres] tegen de beschikking van 21 december 1999, waarbij de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd. Hierin is opgenomen, voor zover in dit verband relevant:
“(…)
Structurele onveiligheid in de thuissituatie was de aanleiding van de eerste ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing.
Het garanderen van:
• de voortzetting van de huidige opvoedingssituatie c.q noodzakelijke behandeling/begeleiding van de kinderen
• afstemming tussen alle betrokkenen (ouders/pleegouder/hulpverleners)
• gereguleerd contact tussen ouders en kinderen en kinderen onderling
is de huidige grond van de OTS, waarmede de belangen van de kinderen veiliggesteld kunnen worden. Deze samenvatting is onze onderbouwing voor het verlengingsverzoek van de OTS en UHP.
(…)
De problemen waren mede veroorzaakt door ernstige huwelijksproblemen en de rol die vader (de heer [A]) innam in het gezin. Hierbij wordt voorbijgegaan aan de rol die mevrouw [eiseres] zelf had in het gezin. Beide ouders hebben de kinderen zowel geestelijk als lichamelijk mishandeld;. (….) Zoals blijkt (…) bestaat het vermoeden dat er bij mevrouw [eiseres] sprake is van Münchhausen by Proxi-syndroom; dit vermoeden is gebaseerd op feitelijke gebeurtenissen die zich in het verleden in het gezin [A]-[eiseres] hebben voorgedaan. Dit type syndroom is niet geconstateerd geweest door een arts en is moeilijk vast te stellen nu de minderjarigen door SGJ NH al ruim een jaar in veiligheid zijn gesteld.
De OTS en UHP zijn niet door de Kinderrechter uitgesproken op grond van het bestaan van het bovengenoemde vermoeden. De aanleiding van de OTS en de UHP d.d. 15-12-98 van [E] en d.d. 26-01-99 van de andere minderjarigen, is de onveilige thuissituatie geweest.(…)”
4.16. Bovendien heeft [eiseres] ter onderbouwing van haar standpunt een rapport van BJZ van 12 maart 2001 (productie E12 en E16) overgelegd, waarin onder meer is te lezen:
“(…)
Psychiater van het RIAGG te Hilversum; mevr. [eiseres] wilde met dit contact bewijzen dat zij geen stoornissen heeft zoals vermoed worden. Mevrouw [eiseres] heeft er inmiddels voor gezorgd dat er informatie van de psychiater voor de gezinsvoogdes beschikbaar is. De gezinsvoogdes zou graag zien dat mevrouw [eiseres] de psychiater nog verzoekt om een persoonlijkheidsonderzoek ter ondersteuning van een indicatie voor de Triangel. Vanuit de informatie die aangedragen is door moeder is vooralsnog geen bevestiging te vinden van de vermoedens zoals eerder beschreven, dat wil zeggen, de terminologie zoals beschreven wordt niet gebruikt door de psychiater van moeder. Door de psychiater van moeder is ook aangegeven dat het Munchausen by Proxi syndroom een ‘klinisch beeld’ is, dat niet aangetoond kan worden door psychiatrische contacten, met andere woorden, dit zal in de praktijk moeten blijken, op het moment dat moeder en [E] eventueel weer bij elkaar verblijven. Naar aanleiding van het contact dat de gezinsvoogdes gehad heeft met de kinderarts van [E], waar moeder contact mee heeft gehad voor de plaatsing, heeft de gezinsvoogdes niet de conclusie getrokken dat er sprake is geweest van door moeder veroorzaakte lichamelijke problemen bij [E] (zoals die bij de Munchausen by Proxi beschreven worden). Moeder heeft zich wel veel zorgen gemaakt.
(…)
6. GROND VAN DE ONDERTOEZICHT STELLING IN DE ACTUELE SITUATIE
(…)
Verlenging van de uithuisplaatsing [is, rb] vooralsnog noodzakelijk om een veilige opvoedingssituatie te creëren waarin [E] het verleden kan verwerken en op een professionele wijze ondersteund wordt in zijn problematiek. Vanuit deze situatie is er ruimte voor het uitvoeren van een onderzoek waarbij het toekomstperspectief van [E], en de rol die moeder daar in kan gaan spelen duidelijk kan worden. Totdat helder is wat er aan vervolghulpverlening noodzakelijk is, is het nodig dat de huidige plaatsing op de Oranjehof voortgezet wordt.
(…)”
4.17. Vervolgens heeft [eiseres] gewezen op de volgende passages in de rapportages van BJZ van 10 mei 2002 en 15 oktober 2002 (producties E10, E18 en E19):
“(…) 3.6 (…)
Moeder heeft jarenlang aangegeven dat er medisch gezien iets mis is met [E], ondanks dat hij door vele artsen gezond verklaard is.
(…)4. (…)
Tijdens deze zitting bij de kinderrechter, inzake het hoger beroep dat moeder heeft aangetekend, is ook het Münchhausen syndroom aan de orde gesteld als zijnde niet relevant. De advocaat van moeder heeft dit aangegrepen als zijnde dat de problematiek van moeder volgens de kinderrechter niet aanwezig zou zijn. Echter, naar de mening van de gezinsvoogd is het niet aan de rechter om de persoonlijke problematiek van de moeder te beoordelen, noch om hier, zonder nader onderzoek naar het effect van die problematiek op de opvoedingsmogelijkheden van moeder, consequenties aan te verbinden.. Natuurlijk is het wel mogelijk dat de kinderrechter ter zitting beoordeelt dat het opgeworpen argument op dat moment al dan niet van belang is voor de dienende zaak.(…)”
4.18. De rechtbank overweegt ter zake als volgt. De door [eiseres] overgelegde BJZ-rapporten ondersteunen haar stellingen niet. Uit die rapportages, zoals hierboven weergegeven onder 4.14 tot en met 4.17, kan niet worden afgeleid dat het vermoeden van het mbp-syndroom dragend is geweest voor de verzoeken tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, noch dat van een onveilige thuissituatie geen sprake meer was na het vertrek van [A]. Blijkens de rapportages bleef volgens BJZ uithuisplaatsing noodzakelijk vanwege de onveilige thuissituatie en de pedagogische onmacht van [eiseres], waarbij de individuele problematiek van [E] en zijn specifieke behoeften zijn betrokken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat destijds bekend was dat [eiseres] haar kinderen had mishandeld.
4.19. Evenmin wordt de stelling van [eiseres] dat het mbp-syndroom impliciet, namelijk onder de noemer van een onveilige thuissituatie, aan de verzoeken tot verlenging ten grondslag heeft gelegen, voldoende gestaafd met de aangehaalde rapportages. Immers, in het rapport van 12 maart 2001, zoals hierboven onder 4.16. weergegeven, is beschreven dat de toenmalig gezinsvoogdes van BJZ naar aanleiding van haar contact met de kinderarts niet de conclusie had getrokken dat sprake is geweest van door [eiseres] veroorzaakte lichamelijke problemen bij [E], zoals bij het mbp-syndroom wordt beschreven. Desondanks werden gronden voor een verlenging van de machtiging uithuisplaatsing aanwezig geacht.
4.20. Evenmin kan uit de door [eiseres] aangehaalde passage uit het BJZ-rapport van 15 oktober 2002 (productie E10 en E19), zoals hierboven weergegeven onder 4.17, worden afgeleid dat naar de mening van BJZ, zonder nader onderzoek, consequenties dienden te worden verbonden aan het vermoeden van het mbp-syndroom, maar blijkt juist het tegendeel.
4.21. De stelling van [eiseres] dat het mpb-syndroom (impliciet) de grondslag vormde voor de verschillende verzoeken tot verlenging van de uithuisplaatsing acht de rechtbank gelet op het voorgaande, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door BJZ, onvoldoende onderbouwd. BJZ heeft, onder meer, gewezen op de beschikking van het Hof van 11 mei 2000, waarin ten aanzien van [E] is overwogen, voor zover relevant:
“(…)
2.3. De nadruk in het gezin lag op het welzijn van [E], ten aanzien van wie de moeder hevige zorgen koesterde. De andere kinderen werden hierdoor verwaarloosd. Zij heeft verklaard de kinderen tijdens het huwelijk te hebben mishandeld..
(…)
4.5. Vast staat dat [E] de ontwikkelingsachterstanden, die hij in het verleden heeft opgelopen, thans inhaalt. Gelet op het problematische opvoedingsklimaat ten gevolge van de pedagogische onmacht van de ouders, waarin [E] in het verleden is opgegroeid en hetgeen zijn weerslag heeft gehad op zijn gedrag, heeft hij voor zijn optimale en adequate ontwikkeling, rust, duidelijkheid, veiligheid, alsmede een zeer gestructureerd opvoedingsklimaat, nodig. De moeder is naar het oordeel van het hof, gelet op de overgelegde rapportages en op hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, thans niet in staat [E] voldoende structuur te bieden en in hiervoor genoemde behoefte van [E] te voorzien.
Het hof zal derhalve de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [E] bekrachtigen.Hierbij neemt het hof mede in aanmerking het belang van het continueren van de huidige opvoedingssituatie waarin [E] goed gedijt.
4.6. De moeder heeft ter zitting verzocht op kosten van het hof een onderzoek door een psychiater te laten verrichten naar haar psychische gesteldheid en met name naar de vraag of zij lijdt aan het Münchhausen-by proxy-syndroom of een andere psychische of psychiatrische stoornis, waardoor zij niet voor [E] zou kunnen zorgen.
Het hof honoreert het verzoek niet, nu het antwoord op de vraag of de moeder al dan niet lijdt aan een psychiatrische stoornis, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet redengevend is voor de beslissing van het hof ten aanzien van de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [E].
(…)”
Het hof achtte derhalve het al dan niet bestaan van het mbp-syndroom niet dragend voor zijn beslissing ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing.
4.22. BJZ heeft voorts gewezen op de beschikking van het hof van 28 februari 2002, zoals hierboven weergegeven onder 2.28, en de gedeelten uit de rapportages van BJZ van 10 oktober 2001 (zoals geciteerd in de conclusie van antwoord onder nr. 59), zoals hierboven aangehaald onder 2.25, die overigens zijn herhaald in de BJZ-rapporten van 10 mei 2002 (productie E18, p. 11) en van 15 oktober 2002 (productie E19, p. 9). Hieruit kan worden afgeleid dat het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing door BJZ voornamelijk werd gebaseerd op de inhoud van de eindevaluatie van de Triangel van 2 oktober 2001, waarin, voor zover uit de stukken blijkt, het mbp-syndroom niet aan de orde is geweest en conclusies zijn getrokken op basis van een observatie van het gedrag van [E] en de interactie tussen moeder en kind, zonder dat daarbij een diagnose is gesteld over de eventuele psychiatrische problematiek van [eiseres].
4.23. Dat BJZ onrechtmatig gehandeld zou hebben, namelijk in strijd met het bepaalde in artikel 1:261 lid 1 BW en artikel 8 EVRM, door na te laten onderzoek te doen naar het al dan niet bestaan van het mbp-syndroom, houdt gelet op het bovenstaande geen stand. Immers, niet het vermoeden van mbp-syndroom, maar andere factoren in het belang van de verzorging en opvoeding van [E], hebben blijkens de processtukken geleid tot de vaststelling van de noodzaak om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken. Nader onderzoek naar het al dan niet bestaan van het mbp- syndroom was in het kader van de beoordeling van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing dan ook niet geïndiceerd en het nalaten ervan kan daarom niet als onrechtmatig worden aangemerkt. Bovendien geldt dat [eiseres] met haar stellingen miskent dat de rechtmatigheid van de verzoeken tot verlenging tot uithuisplaatsing telkens door de kinderrechter, al dan niet in twee instanties, is getoetst, terwijl niet is gebleken dat daarbij, op grond van beweerdelijk onjuiste informatie van BJZ, een onjuiste dan wel een onzorgvuldige afweging van alle in het geding zijnde belangen is gemaakt.
4.24. Het voorgaande leidt ertoe dat de stellingen ten aanzien van dit onderdeel van de vordering evenmin tot toewijzing ervan kunnen leiden.
Seksueel misbruik
4.25. [eiseres] heeft haar stelling ten aanzien van de meldingen van het seksueel misbruik, als grondslag voor de verzoeken tot verlenging, onderbouwd met de door haar in het geding gebrachte BJZ-rapporten, zoals de passages uit de rapporten van 12 maart 2001, van 10 mei 2002 en 15 oktober 2002, zoals hierboven weergegeven onder 2.21 en 2.22.
4.26. Gelet op de betwisting door BJZ, is aan de hand van de door [eiseres] in het geding gebrachte rapportages van BJZ onvoldoende gebleken dat, zoals [eiseres] heeft gesteld, de meldingen van de drie oudste kinderen van seksueel misbruik door de ouders dragend zijn geweest voor de verzoeken tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Zoals reeds hierboven onder 4.22 is overwogen, kan uit de BJZ-rapporten worden afgeleid dat vanaf oktober 2001 de verzoeken tot verlenging (voornamelijk) gebaseerd zijn op de eindevaluatie van de Triangel, waarin de meldingen van seksueel misbruik, voor zover uit de stukken blijkt, geen rol hebben gespeeld. Voorts is komen vast te staan dat de meldingen door de oudste drie kinderen zijn gedaan in de zomer van 2000. Hieruit kan worden afgeleid dat de meldingen in ieder geval vóór juli 2000 geen rol kunnen hebben gespeeld bij de beoordeling door BJZ een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken.
4.27. Bovendien geldt dat na de aangifte door BJZ in maart 2001, althans in september 2001, (strafrechtelijk) onderzoek is verricht, naar aanleiding waarvan aan [eiseres] op 25 oktober 2004 een kennisgeving voorwaardelijke niet verdere vervolging is uitgebracht en [A] in 2005 strafrechtelijk veroordeeld is wegens verkrachting en (medeplegen van) mishandeling. Dat BJZ niet zelf nader onderzoek heeft gedaan naar de juistheid van de meldingen van de drie oudste kinderen over het seksueel misbruik, maar dat onderzoek heeft overgelaten aan de daartoe meest geëigende instanties, kan zonder een nadere toelichting, die ontbreekt, niet als onrechtmatig worden aangemerkt.
4.28. Ook op dit onderdeel zullen de vorderingen van [eiseres] dan ook dienen te worden afgewezen.
Seksueel misbruik en beperking van contact
4.29. Volgens [eiseres] hebben de valse beschuldigingen van seksueel misbruik eveneens geleid tot een beperking van het contact tussen haar en de kinderen. Nadat haar was medegedeeld dat zij verdacht werd van seksueel misbruik, heeft [eiseres] haar kinderen gedurende een aantal maanden niet kunnen zien, zo heeft [eiseres] gesteld, en vervolgens maar één keer per drie weken, welke bezoeken steeds in aanwezigheid van een derde plaatsvonden. [eiseres] verwijt BJZ dat haar deze beperkingen ten onrechte zijn opgelegd, terwijl [A] deze beperkingen niet werden opgelegd, waardoor de mishandeling en het misbruik van de kinderen door hem konden worden voortgezet.
4.30. Met BJZ is de rechtbank van oordeel dat uit de stukken niet kan worden afgeleid dat er geen bezoekregeling meer was na de meldingen over het seksueel misbruik, noch dat [eiseres] haar kinderen slechts eens in de drie weken mocht bezoeken, noch dat zij haar kinderen minder mocht bezoeken dan vóór de meldingen het geval was, terwijl zij de stelling van BJZ ter gelegenheid van de comparitie dat [C] en [B] geen contact met de ouders wilden, niet heeft weerlegd. Wel blijkt uit de BJZ-rapporten dat het bezoek aan [E] onder toezicht plaats vond. In het rapport van 12 maart 2001 (productie E12) is opgenomen, voor zover in dit verband van belang:
“(…)
Sinds de melding van het seksueel misbruik van de oudste kinderen zijn de bezoeken van beide ouders onder toeziend oog van de groepsleiding plaats gaan vinden. Moeder heeft hier veel moeite mee, daar zij ontkent schuldig te zijn, en vindt dat zij onterecht ‘gestraft’ wordt.
(…)
De bezoekregeling van ouders wordt in juli 2000 gewijzigd: bezoeken vinden nu plaats in het gezichtsveld van de groepsleiding, omdat er door de oudste drie kinderen van het gezin melding is gedaan van seksueel misbruik. Ondanks het feit dat er door de oudste kinderen aangegeven is dat [E] niet betrokken zou zijn in het seksueel grensoverschrijdend gedrag, is hier toe besloten om de veiligheid van [E] zo goed mogelijk te kunnen waarborgen.
(…)
Op 6 februari [2001, rb] vindt er een zitting plaats over de omgangsregeling. De kinderrechter beslist tot een uitbreiding van de bezoekregeling. Moeder mag nu eens per week op zaterdag van 12 tot 17 uur op bezoek, voor een periode van zes weken. Daarna volgt er nog een uitbreiding, van eens per veertien dagen de woensdagmiddag, van 14.00 tot 17.00 uur.
De bezoekregeling van [E] en moeder wordt uitgebreid. Vanwege het feit dat vader ook eens per maand op zaterdag op bezoek mag bij [E], is er besloten dat moeder dat betreffende weekend zondag [E] mag ophalen om met hem naar de kerk te gaan. Vanwege enerzijds het feit dat moeder [E] nu op zaterdag ophaalt (omdat vijf uur op de groep verblijven, of in Huizen zwerven niet uitvoerbaar is), en er dus geen ruimte is voor video-opnames, en anderzijds de behoefte van de maatschappelijk werkster om aanwezig te zijn tijdens de opnames om moeder direct aanwijzingen te kunnen geven, is er besloten dat moeder eens per veertien dagen [E] extra mag ophalen uit school, voor de videotraining.
(…)
Moeder bezocht aanvankelijk [E] nog eens per veertien dagen anderhalf uur. Naar aanleiding van gesprekken die de gezinsvoogd met de oudere kinderen gevoerd heeft, over het sexueel misbruik, is, zonder een uitspraak te willen doen over het waarheidsgehalte van de beschuldigingen, besloten dat moeder weer met [E] naar buiten kon gaan, zonder begeleiding. Zowel moeder als [E] leken hiervan te profiteren.
(…)
De bezoeken van vader vinden nog steeds plaats op de Oranjehof, onder toeziend oog van de groepsleiding.
(…)”
4.31. In het rapport van 10 mei 2002, staat voorts onder meer opgenomen:
“(…) 5.1 (…)
Moeder bezoekt [E] in de periode van 24 oktober tot en met 7 november 2001 op de woensdag op de Oranjehof onder begeleiding van Stichting Jeugd en Gezin. In de periode van 14 november 2001 tot en met 2 januari 2002 bezoekt moeder [E] op woensdag op de Oranjehof zonder begeleiding.
(…)
Vader bezocht voorheen [E] eens per 4 weken op de Oranjehof, onder toeziend oog van de groepsleiding. Rond september 2001 is het bezoek tijdelijk stopgezet in verband met het drukke programma wat [E] toen had (onder andere de Triangel). Afgesproken is met vader het bezoek weer op te starten wanneer er meer rust is bij [E]. Onlangs geeft [E] aan dat hij het leuk zou vinden wanneer zijn vader weer opbezoek zou komen. Er is een bezoekafspraak met vader gemaakt. Op 4 mei 2002 heeft vader [E] bezocht op de Oranjehof, onder toeziend oog van de groepsleiding. Dit bezoek is goed verlopen.
(…)”
4.32. Uit de hierboven weergegeven passages leidt de rechtbank af dat het toezicht op de bezoeken van [eiseres] aan [E] een tijdelijk karakter droeg. Het feit dat BJZ ten behoeve van de veiligheid van [E] het bezoek van [eiseres] (tijdelijk) onder toezicht heeft laten plaatsvinden na de meldingen over seksueel misbruik, kan niet, zonder nadere toelichting die ontbreekt, als onrechtmatig worden aangemerkt. De stelling van [eiseres] dat het bezoek van [A] niet steeds onder toezicht plaatsvond, indien al juist, is hiertoe onvoldoende.
Verwaarlozing van de kinderen
4.33. [eiseres] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat BJZ haar kinderen verwaarloosd heeft in de jaren dat zij de voogdij over de kinderen had. In dit verband verwijt [eiseres] BJZ dat de drie oudste kinderen in een onveilig pleeggezin zijn geplaatst, waar [A] de ruimte had hen te blijven mishandelen en te misbruiken, dat BJZ onvoldoende toezicht heeft gehouden op het bezoek van [A] aan [E], en dat BJZ onvoldoende heeft zorg gedragen voor de juiste scholing en traumabehandeling van de kinderen. Bovendien heeft BJZ tegen de bezwaren van [eiseres] in, het medicijn Ritalin aan [E] (laten) toedienen. [eiseres] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade, omdat zij zonder te kunnen ingrijpen heeft moeten toezien dat haar kinderen het slecht hadden.
4.34. Hieromtrent wordt, mede gelet op de betwisting van BJZ, als volgt overwogen. De vraag of sprake is geweest van verwaarlozing van de kinderen door BJZ, zoals door [eiseres] gesteld, waardoor de kinderen schade hebben geleden, kan in het midden blijven, nu geldt dat [eiseres] op grond hiervan geen aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade. Uit het stelsel van de wet, in het bijzonder het samenstel van de bepalingen in artikel 106 lid 1 sub a-c BW, volgt dat in beginsel geen vergoeding van immateriële (affectie-)schade mogelijk is voor het verdriet van [eiseres] om, zoals in het onderhavige geval aan de orde, de gevolgen die de verwaarlozing mochten hebben gehad voor de kinderen. Uit de feiten en stellingen kan bovendien niet worden afgeleid dat bij [eiseres] door de confrontatie met de gevolgen van de verwaarlozing, een hevige emotionele schok teweeg is gebracht, waaruit geestelijk letstel van [eiseres] is voortgevloeid dat in rechte kan worden vastgesteld en als een aantasting in de persoon kan worden aangemerkt. Reeds hierom zal dit onderdeel van de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen.
Elkaar opvolgende gezinsvoogden
4.35. [eiseres] verwijt BJZ tot slot dat de elkaar steeds na korte tijd opvolgende gezinsvoogden blijk hebben gegeven van ondeskundigheid en amateuristische opvattingen ten aanzien van seksueel misbruik en het mbp-syndroom. [F] zou op onprofessionele wijze met de kinderen hebben gesproken over het vermeende seksueel misbruik en hebben nagelaten direct de zedenpolitie in te schakelen, terwijl de opvolgende gezinsvoogden, behalve [G], te jong en onervaren waren om een juiste inschatting van de problematiek te kunnen maken.
4.36. BJZ heeft hiertegen als verweer gevoerd dat conform het ter zake geldende protocol bij een melding over seksueel misbruik eerst een gesprek tussen de gezinsvoogd en het kind of de kinderen plaatsvindt, waarna een beslissing wordt genomen over de vraag of er aangifte bij de politie dient te worden gedaan. In het onderhavige geval hebben de kinderen in eerste instantie aangegeven geen aangifte te willen doen, welk standpunt in februari 2001, ook naar aanleiding van een gesprek tussen de kinderen met politiemedewerkers van de afdeling Jeugd en Zeden, is gewijzigd. Hierna heeft BJZ op 12 maart 2001 en 12 september 2001 namens de kinderen aangifte gedaan bij de politie, aldus BJZ.
4.37. Gelet op het verweer van BJZ, had het op de weg gelegen van [eiseres] haar stellingen ter zake van de onprofessionele aanpak van het horen van de kinderen door [F] nader te motiveren. De verklaring van [D] van 3 oktober 2008 (productie E4) acht de rechtbank te weinig specifiek om aan te verbinden dat de aanpak van [F] in de gegeven omstandigheden niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Hierin is niet meer opgenomen dan, voor zover van belang:
“(…)
Om de drie maanden had ik een ge[s]prek op het kantoor van de gezi()nsvoogd waarin ik moest vertellen over wat mijn moeder en vader hadden gedaan.
In die gesprekken werden de dingen die mijn vader had gedaan mijn moeder in de schoenen geschoven en omgekeerd, op een manier dat ik geen kans had om antwoord te geven. Hierdoor heb ik nooit echt de mogelijkheid gehad om de waarheid te vertellen.
(…)”
4.38. Ook uit de verklaring van [G], afgelegd op 12 oktober 2004 ten overstaan van de rechter-commissaris in de strafzaak tegen [eiseres], blijkt niet dat [F] de gesprekken met de kinderen op onprofessionele wijze zou hebben gevoerd, terwijl [eiseres] niet heeft weerlegd dat [F] te werk is gegaan volgens een binnen BJZ geldend protocol. Evenmin heeft [eiseres] weersproken dat aan de beslissing om (pas) in maart 2001 tot aangifte over te gaan een zorgvuldige afweging van de in het geding zijnde belangen ten grondslag heeft gelegen.
4.39. Aan [eiseres] dient te worden toegegeven dat er een groot verloop is geweest in het aantal aan het gezin [eiseres]-[A] toegewezen gezinsvoogden. Nu onbetwist is gebleven dat alle gezinsvoogden gediplomeerd waren om de taak van gezinsvoogd uit te oefenen, kan het grote verloop van de elkaar opvolgende (jonge) gezinsvoogden op zich zelf niet als een onrechtmatige gedraging van BJZ jegens [eiseres] worden aangemerkt.
4.40. Gelet op het voorgaande kunnen de stellingen van [eiseres] op dit punt evenmin tot toewijzing van de vorderingen leiden.
4.41. Nu de vorderingen van [eiseres] om inhoudelijke redenen niet kunnen worden toegewezen, kan het verweer van BJZ ter zake van de verjaring in het midden blijven.
4.42. [eiseres] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van BJZ worden begroot op:
- vast recht EUR 550,00
- salaris advocaat EUR 1.737,00 (3 punt × tarief EUR 579,--)
Totaal EUR 2.287,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van BJZ tot op heden begroot op EUR 2.287,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.C. Hofman, mr. D.P. Ruitinga en mr. M.P.E. Oomens en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2010.?