zaaknummer: AWB 10 - 2209 WWB
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juni 2010
[naam verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.J.R. Roethof, advocaat te Arnhem,
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder.
Bij besluit van 12 maart 2010, verzonden op 15 maart 2010, heeft verweerder de uitkering die verzoekster in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) ontving, per 25 januari 2010 ingetrokken, omdat verzoekster geen inlichtingen heeft verstrekt ingevolge artikel 17 WWB. Uit onderzoek is gebleken dat verzoekster vanaf 25 januari 2010 niet verblijft op het door haar opgegeven adres [adres] te [woonplaats].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 14 april 2010 bezwaar gemaakt. Bij brief van 3 mei 2010 heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 31 mei 2010, waar verzoekster zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, en waar verweerder zich heeft laten bijstaan door G.S. Woudstra, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
2.1 Verzoekster ontving een uitkering krachtens de WWB van de gemeente Zaanstad. In oktober is gebleken dat de illegaal door verzoekster betrokken woning in [woonplaats] op 1 januari 2010 door haar moest worden verlaten. Verweerder heeft in verband daarmee verzoekster op 4 januari 2010 schriftelijk verzocht op te geven waar zij feitelijk verblijft. Verzoekster heeft op 29 januari 2010 schriftelijk verklaard dat zij tien dagen, tot 25 januari 2010, in Amsterdam heeft verbleven, omdat zij tijdelijk geen onderdak had in Zaanstad. Op 25 januari 2010 heeft verzoekster zich in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) laten inschrijven op het adres [adres] te [woonplaats]. Verweerder heeft verzoekster op 29 januari 2010 uitgenodigd voor een gesprek op 4 februari 2010. Bij brief van 4 februari 2010 heeft verzoekster verweerder schriftelijk medegedeeld dat zij op 7 of 8 februari 2010 naar Kameroen zal gaan in verband met het overlijden van haar vader en dat zij beoogt vier weken later weer in Nederland terug te zijn. Verzoekster is daadwerkelijk op 9 februari 2010 vertrokken. De hoofdbewoner van de woning aan de [adres], [naam], heeft op 26 februari 2010 aan verweerder medegedeeld dat verzoekster niet op zijn adres verblijft en ook geen huur betaalt.
2.2 Bij brief van 2 maart 2010 heeft verweerder verzoekster uitgenodigd voor een gesprek op 4 maart 2010. Verzoekster is aldaar niet verschenen. Op grond hiervan heeft verweerder verzoekster bij brief van 8 maart 2010 een hersteltermijn geboden en haar nogmaals opgeroepen voor een gesprek, ditmaal op 10 maart 2010. Deze brief is op 9 maart 2010 bij haar bezorgd. Verzoekster was toen niet thuis en is vervolgens opnieuw niet verschenen op het gesprek. Hierop heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Verzoekster kan zich niet met dit besluit verenigen.
2.3 Omdat zij begin maart nog in Kameroen was, was zij fysiek niet in staat om bij verweerder te verschijnen op 4 en 10 maart 2010. Verweerder was van deze onmogelijkheid op de hoogte. Verzoekster had verweerder immers op 5 februari 2010 verteld dat zij op 9 februari 2010 naar Kameroen zou vertrekken en een maand weg zou blijven. Het is dus onbegrijpelijk dat verzoekster is uitgenodigd voor een gesprek op 4 maart 2010. Tijdens haar verblijf in Kameroen is verzoekster ziek geworden en zij moest daar in het ziekenhuis behandeld worden. Hierdoor kon zij op 9 maart 2010 niet naar Nederland terugkeren. Hierover heeft verzoekster via [naam] van het MCA contact opgenomen met haar consulent. Als gevolg van haar ziekte is verzoekster pas op 4 april 2010 in Nederland teruggekeerd en sindsdien wordt zij behandeld in het Medisch Centrum Alkmaar (MCA). Verzoekster is HIV-positief. Door de handelwijze van verweerder is verzoekster in financiële nood geraakt. Zij heeft dus een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening, omdat het voor haar van groot belang is dat zij verzekerd blijft tegen ziektekosten. Ter zitting is namens verzoekster aangevoerd dat zij haar woonplaats niet heeft willen verlaten. Ook is namens verzoekster verklaard dat er een nieuwe WWB-aanvraag is/zal worden ingediend.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij op goede gronden verzoekster heeft opgeroepen voor het verstrekken van inlichtingen. Verzoekster had haar vertrek niet op een vakantiekaart gemeld, zodat er geen sprake was van een definitieve opgave van verblijf in het buitenland. Als gevolg daarvan was het niet duidelijk waar verzoekster vanaf 25 januari 2010 haar hoofdverblijf had, zeker toen de hoofdbewoner van het adres [adres] in [woonplaats] verklaarde dat verzoekster niet bij hem woonde en ook geen huur betaalde. Gelet op het vorenstaande is de uitkering in het bestreden besluit op goede gronden ingetrokken. Verweerder is overigens bereid aan te nemen dat verzoekster op 4 april 2010 in Nederland is teruggekeerd. Als verzoekster een nieuwe WWB-aanvraag indient, zal deze snel worden beoordeeld met terugwerkende kracht tot 4 april 2010. Bij duidelijkheid over verzoeksters hoofdverblijf, zal haar bijstand kunnen worden toegekend, zo heeft verweerder ter zitting verklaard.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.5 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.6 Artikel 17 WWB luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand (……….).
2. 2.De belanghebbende is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 13 WWB luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Geen recht op bijstand heeft degene:
a. (………..);
d. die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland;
2.7 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster met haar brief van 4 februari 2010 op voldoende duidelijke wijze aan verweerder heeft bekendgemaakt dat zij in verband met het overlijden van haar vader op 7 of 8 februari 2010 naar Kameroen zou vertrekken en dat zij vier weken weg zou blijven. Dat verzoekster dit niet op een vakantiekaart heeft gemeld acht de voorzieningenrechter, gezien de situatie waarin verzoekster zich bevond, verschoonbaar. Gelet op dit gegeven, kon verweerder er redelijkerwijs van uitgaan dat verzoekster gedurende vier weken, dat wil zeggen tot circa 9 maart 2010, niet zou verblijven op het door haar opgegeven adres. Tot die datum bestond er derhalve geen aanleiding voor verweerder om aan te nemen dat verzoekster haar hoofdverblijf wilde verplaatsen, dan wel reeds had verplaatst, naar buiten de gemeente Zaanstad. Dit betekent dat de uitnodiging aan verzoekster om zich op 4 maart 2010 te melden bij verweerder niet berustte op een reële grondslag en het feit dat verzoekster daar niet is verschenen, niet aan haar kon worden tegengeworpen.
2.8 Nu verzoekster in haar brief had aangegeven dat zij een maand weg zou blijven, had zij echter wel op 9 maart 2010 in Nederland terug moeten zijn. Dat verzoekster op 10 maart 2010 niet bij verweerder op gesprek is gekomen, kan derhalve wel aan haar worden tegengeworpen. Verweerders uitnodigingsbrief van 8 maart 2010 moet in dat geval echter worden beschouwd als een eerste oproep en niet als een herstelverzuimbrief zoals bedoeld in artikel 54, tweede lid, WWB. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid niet, op grond van het niet-verschijnen op 10 maart 2010, gebruik kunnen maken van zijn in artikel 54, vierde lid, WWB neergelegde bevoegdheid tot intrekking van verzoeksters recht op een WWB-uitkering.
2.9 Verzoekster heeft vervolgens nog naar voren gebracht dat zij als gevolg van haar medische situatie niet eerder naar Nederland kon terugkeren dan op 4 april 2010. Zij zou dit meerdere malen via verschillende instanties en personen aan verweerder hebben laten weten, zo heeft zij betoogd. De voorzieningenrechter stelt vast dat zich in het dossier geen stukken bevinden waaruit het vorenstaande blijkt. Verzoekster heeft haar verklaringen ook niet met enig bewijsstuk onderbouwd. Gelet hierop moet het er vooralsnog voor worden gehouden dat verzoekster, zonder daarvan mededeling te hebben gedaan dan wel toestemming daarvoor te hebben gekregen, gedurende een aaneengesloten periode van meer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven. Op grond van het bepaalde in artikel 13 WWB heeft verzoekster dan ook om die reden geen recht op bijstand.
2.10 Wanneer verzoekster meent aannemelijk te kunnen maken dat haar niet kan worden verweten dat zij langer in het buitenland heeft verbleven dan de toegestane vier weken, krijgt zij daartoe gedurende de bezwaarprocedure alsnog de gelegenheid. Uitgaande van hetgeen verzoekster thans heeft aangevoerd, meent de rechtbank voorshands dat het bestreden besluit - onder wijziging van de motivering - bij de behandeling in bezwaar stand zal kunnen houden.
2.11 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe dan ook af.
2.12 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 7 juni 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.