ECLI:NL:RBHAA:2010:BM7373

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
25 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/2181
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.J.S. Korteweg-Wiers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot WWB-uitkering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 25 mei 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een geschil over de toekenning van een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoekster had op 5 november 2009 een aanvraag ingediend voor een WWB-uitkering, die door verweerder op 29 januari 2010 was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoekster onvoldoende gegevens had verstrekt om haar recht op uitkering vast te stellen. Verzoekster maakte bezwaar tegen deze afwijzing en verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

Tijdens de zitting op 18 mei 2010 werd duidelijk dat er onduidelijkheden bestonden over de medewerking van verzoekster aan een huisbezoek op 11 december 2009. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder niet zonder nader onderzoek kon stellen dat verzoekster niet had meegewerkt aan dit huisbezoek. Bovendien was er volgens de voorzieningenrechter geen redelijke grond voor het huisbezoek, aangezien verzoekster eerder had verklaard dat zij niet thuis was op de betreffende datum. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat er te veel vragen en onduidelijkheden bestonden over de situatie van verzoekster.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe en schorste het bestreden besluit van 22 april 2010, met ingang van 3 juni 2010. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en transparantie in de besluitvorming door de overheid, vooral in zaken die de sociale zekerheid van burgers aangaan.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10 - 2181 WWB
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 mei 2010
in de zaak van:
[naam verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2010 heeft verweerder de op 5 november 2009 door verzoekster ingediende aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen, omdat verzoekster verweerder onvoldoende gegevens heeft verstrekt het verweerder mogelijk te maken het recht op uitkering vast te stellen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 8 februari 2010 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 april 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Hierbij is verweerder afgeweken van het advies van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna: de adviescommissie) van 14 april 2010.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 3 mei 2010 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nr. AWB10-2182 WWB. Bij brief van eveneens 3 mei 2010 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 18 mei 2010, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door E.A. Willems en I.C. Bouquet, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek geschorst en de behandeling van de zaak aangehouden tot 25 mei 2010 om verzoekster in de gelegenheid te stellen nadere stukken aan verweerder toe te sturen. Het gaat om de originele beschikkingen van de belastingdienst die betrekking hebben op het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkorting over 2008.
Verzoekster heeft de gevraagde stukken (nog) niet overgelegd.
De voorzieningenrechter heeft op 25 mei 2010 conform de afspraak met partijen het onderzoek gesloten en bepaald dat tevens die dag schriftelijk uitspraak wordt gedaan.
2. Overwegingen
2.1 Verzoekster ontving van verweerder een WWB-uitkering gebaseerd op de norm van een alleenstaande ouder. Bij besluit van 3 juli 2009 heeft verweerder het recht van verzoekster op een WWB-uitkering per 25 juni 2009 ingetrokken, omdat verweerder per die datum niet kon vaststellen of verzoekster recht op bijstand had. Verzoekster heeft vervolgens op 4 augustus 2009 bij verweerder opnieuw een WWB-aanvraag ingediend. Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld. De bezwaar- en beroepsprocedure tegen deze beslissingen zijn afgehandeld bij uitspraak van deze rechtbank van 15 maart 2010 onder registratienr. AWB 09-5540.
2.2 Verzoekster heeft op 5 november 2009 nogmaals een WWB-aanvraag bij verweerder ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 29 januari 2010 afgewezen. In bezwaar heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd.
2.3 Verzoekster kan zich niet met het laatste besluit verenigen. Zij wijst erop dat verweerder ten onrechte het oordeel van de adviescommissie naast zich neer heeft gelegd en ook het oordeel van de voorzieningenrechter, zoals dat blijkt uit de uitspraak van 10 maart 2010 (reg. nr. AWB 10-709 WWB). Voorts betwist verzoekster dat zij op 11 december 2009 geweigerd heeft om mee te werken aan een huisbezoek. Bovendien was er volgens verzoekster, gelet op het eerdere huisbezoek van 4 augustus 2009, geen redelijke grond voor een nieuw huisbezoek op 11 december 2009. De feiten die verweerder in het bestreden besluit opsomt, waren niet eerder bekend. Deze vormen geen nieuwe grond voor het afleggen van een huisbezoek. Bovendien acht verzoekster het niet te begrijpen dat verweerder niet nogmaals, nadat op 11 december 2009 het huisbezoek was mislukt, opnieuw een poging heeft ondernomen een huisbezoek af te leggen. Verzoekster heeft haar standpunt ter zitting nader toegelicht. Ook heeft zij ter zitting bewijsstukken overgelegd van het feit dat zij voedsel heeft ontvangen van de Stichting voedselbank Haarlemmermeer.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het recht van verzoekster op bijstand niet is vast te stellen doordat verzoekster regelmatig huisbezoeken heeft geweigerd, inconsistente verklaringen heeft afgelegd en stelselmatig essentiële informatie voor verweerder heeft achtergehouden. Volgens verweerder is niet gebleken van een acute noodsituatie, omdat verzoekster nog steeds de beschikking heeft over twee auto’s, waarvan zij ook gebruik maakt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het afleggen van een nieuw huisbezoek niet opportuun was, omdat verzoekster haar woonsituatie hierop zou hebben aangepast. Ook heeft verweerder erop gewezen dat, telkens als hij bij verzoeksters woning heimelijke waarnemingen uitvoert, de ex-partner van verzoekster bij haar aanwezig is. Daarnaast moet verzoekster kunnen verklaren waar de ex-partner verblijft, als hij niet bij verzoekster is, aldus verweerder. Tot nu toe heeft zij hierover niets verklaard.
2.5 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.6 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.7 De voorzieningenrechter stelt voorop dat, waar het in het nu voorliggende geschil om gaat, de woon- en leefsituatie is van verzoekster op 5 november 2009, zijnde de aanvraagdatum, tot aan de datum van het primaire besluit, te weten 29 januari 2010. Tot deze periode beperkt zich het toetsingskader. In dit licht bezien, heeft verweerder ten onrechte mede aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het recht van verzoekster op bijstand niet is vast te stellen “door het met grote regelmaat weigeren van huisbezoeken”. In de hiervoor vermelde periode is immers slechts sprake van één huisbezoek, namelijk op 11 december 2009. Het bestreden besluit lijdt, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, op dit punt dan ook aan een motiveringsgebrek.
2.8 Zoals overwogen is in de voorlopigevoorzieninguitspraak van 10 maart 2010, hiervoor genoemd, gaat het bij het incident op 11 december 2009 om een kwestie die is omgeven door veel vragen en onduidelijkheden. Aan verweerder kon worden toegegeven dat dit voorval aanleiding mocht geven tot nader onderzoek, gezien de weergave van de gang van zaken in verweerders rapportage met nr. 269055. Dit nadere onderzoek is echter in de bezwaarfase achterwege gebleven. Er bestaan weliswaar voor de voorzieningenrechter geen concrete aanknopingspunten om de juistheid van de weergave van de in de stukken geschetste gang van zaken als zodanig in twijfel te trekken, maar daar staat tegenover dat verzoekster meermalen heeft verklaard dat zij op 11 december 2009 niet thuis was en ook geen telefoongesprek met verweerder heeft gevoerd, zoals door verweerder gesteld. Wellicht is deze verklaring van verzoekster onderwerp van bespreking geweest in het gesprek met verweerder op 22 januari 2010. Verweerder heeft er echter voor gekozen het verslag van dit gesprek niet bij de op het geding betrekking hebbende stukken te voegen, zodat de inhoud van het gesprek niet bij de nu voorliggende beoordeling kan worden betrokken.
2.9 Gelet op de uitdrukkelijke betwisting door verzoekster, bestaan er naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog te veel vragen en onduidelijkheden omtrent de gebeurtenissen op 11 december 2009, dat verweerder niet zonder nader onderzoek aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen, dat verzoekster op deze datum niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek. Nu nader onderzoek op dit punt achterwege is gebleven, is het bestreden besluit hierdoor onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
2.10 Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij na 11 december 2009 niet heeft gekozen voor het afleggen van een nieuw huisbezoek. Bij die stand van zaken lag het op de weg van verweerder op een andere wijze onderzoek te doen naar de woon- en leefsituatie van verzoekster. In dit verband heeft verweerder gewezen op een buurtonderzoek dat is uitgevoerd op 5 maart 2010. Uit dit onderzoek komt in ieder geval naar voren dat enkele buren verklaren dat zij de ex-partner van verzoekster wel eens zien. Dat is niet onaannemelijk, aangezien uit de stukken en de verklaring van verzoekster blijkt dat de ex-partner regelmatig bij verzoekster komt als vader van de twee kinderen die zij als moeder verzorgt. Dat er tussen verzoekster en haar ex-partner een binding blijft bestaan vanwege het feit dat zij samen de ouders zijn van twee kinderen, is evident. Ter zitting heeft verzoekster in dit verband benadrukt dat de ex-partner een goede vader is voor de kinderen, zij het dat hij onberekenbaar is. Ook heeft verzoekster nog toegelicht (ook reeds tijdens de eerdere zitting bij de rechtbank op 9 maart 2010) dat zij niet weet waar de vader van de kinderen verblijft en daarom ook geen mededelingen daarover kan doen aan verweerder.
2.11 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder veel belang hecht aan het antwoord op de vraag waar de ex-partner van verzoekster verblijft als hij niet bij verzoekster is. De rechtbank acht deze visie weliswaar begrijpelijk, doch dit neemt niet weg dat, wanneer het inderdaad zo is dat de ex-partner geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, het in redelijkheid niet aan verzoekster kan worden tegengeworpen dat zij niet kan zeggen waar deze zijn hoofdverblijf heeft. De omstandigheid dat de ex-partner niet in de gemeente Haarlemmermeer als dakloos geregistreerd staat, doet hieraan niet af.
2.12 Verzoekster heeft nog gesteld dat, voor zover kan worden aangenomen dat verweerder op 11 december 2009 heeft getracht een huisbezoek af te leggen, voor dit huisbezoek geen redelijke grond bestond. In dit verband heeft verzoekster erop gewezen dat er eerder, te weten op 4 augustus 2009, een huisbezoek is afgelegd. Het verslag van dit huisbezoek is neergelegd in het rapport van 10 augustus 2009. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit deze rapportage niet van onregelmatigheden in de woon- en leefsituatie van verzoekster. Daar komt bij dat de adviescommissie in zijn advies van 14 april 2010 onder meer over de woonsituatie van verzoekster op 11 december 2009 het volgende heeft opgenomen: “De vraag of er sprake was van nieuwe, alleen door een huisbezoek op te helderen feiten of omstandigheden, is naar de mening van de commissie onvoldoende beantwoord.” In het bestreden besluit is verweerder aan dit oordeel van de commissie voorbijgegaan. Hierbij heeft hij gewezen op de uitspraak van de rechtbank van 15 maart 2010 (reg. nr. AWB 09-5540 WWB). Deze uitspraak heeft echter betrekking op de woonsituatie van verzoekster ten tijde van beëindiging per 25 juni 2009 van haar WWB-uitkering en de uitspraak ziet dan ook op een andere periode dan hier aan de orde. Dit brengt met zich dat verweerder zijn standpunt dat er op 11 december 2009 een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek, gelet op het bepaalde in artikel 7:13, zevende lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, in afwijking van het advies van de adviescommissie, onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.13 Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren komt dat verweerder verzoekster (nog steeds) het verwijt maakt dat zij in de periode voorafgaande aan 5 november 2009 haar ex-partner heeft geholpen of heeft willen helpen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient 5 november 2009 te worden beschouwd als een omslagpunt. Vanaf dat moment was voor verzoekster duidelijk aan welke informatieplicht zij ten opzichte van verweerder heeft te voldoen en blijkens de stukken stelt zij zich sedertdien ook coöperatief op. Ter zitting is nog besproken dat verweerder steeds met nieuwe vragen en verzoeken tot het afgeven van originele documenten komt, die toch gemakkelijker kunnen worden verkregen dan door het sturen van aangetekende brieven en het daarin stellen van korte termijnen. Verweerder blijft verzoekster ten slotte, naar de indruk van de voorzieningenrechter, feiten nadragen die zich voor de laatste aanvraagdatum hebben voorgedaan. Dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet fair. Beide partijen dienen nu schoon schip te maken, zodat de aandacht en de energie van beiden erop kan worden gericht om verzoekster zo snel mogelijk te laten toetreden tot de arbeidsmarkt. Ter zitting heeft verzoekster nog toegelicht dat zij aan het solliciteren is en dat de dreigende huisuitzetting en de (vele) procedures met verweerder haar steeds meer uit haar evenwicht brengen. Het is in het belang van verzoekster dat er rust komt en dat zij zo beter gewapend zal zijn om zich betaalde arbeid te verwerven.
2.14 Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de beroepsprocedure met reg. nr. AWB 10-2182 WWB een redelijke kans van slagen heeft. Dit brengt met zich dat gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De voorlopige voorziening zoals die is getroffen in de uitspraak van 10 maart 2010 verliest haar werking op 3 juni 2010. De voorzieningenrechter zal dan ook het nu voorliggende verzoek toewijzen en het bestreden besluit met ingang van die datum (andermaal) schorsen.
2.15 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Omdat ten behoeve van verzoekster een toevoeging is afgegeven in het kader van de Wet op de rechtsbijstand, moeten de proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het bestreden besluit van 22 april 2010 met ingang van 3 juni 2010 tot zes weken na de verzending van de uitspraak in de beroepsprocedure met reg. nr. AWB 10-2182 WWB;
3.3 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,--, te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.4 gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer het door verzoekster betaalde griffierecht van € 41,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, voorzieningenrechter, en op 25 mei 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.