ECLI:NL:RBHAA:2010:BM7059

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
8 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-077040-04
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen, oplichting en valsheid in geschrift door verdachte in een complexe financiële constructie

In deze zaak heeft de rechtbank zich gebogen over de beschuldigingen van witwassen, oplichting en valsheid in geschrift tegen de verdachte. De verdachte, geboren in 1957 en woonachtig in Amsterdam, werd beschuldigd van het plegen van meerdere strafbare feiten in de periode van 2002 tot 2004. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met anderen betrokken was bij een complexe financiële constructie waarbij grote geldbedragen, afkomstig van criminele activiteiten, werden gewassen. De verdachte ontving in totaal ongeveer 17 miljoen euro van de heer Endstra, die onder druk stond van criminelen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte op de hoogte was van de criminele herkomst van deze gelden en dat hij actief heeft geprobeerd om deze geldstromen te legitimeren door middel van valse documenten, waaronder een Escrow Agreement die werd gebruikt om een lening van de SNS Bank te verkrijgen. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van vier jaar en zes maanden, waarbij rekening werd gehouden met de negatieve publiciteit die de verdachte had ondervonden als gevolg van de zaak. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de lange periode waarin deze zich hadden voorgedaan, maar matigde de straf vanwege de impact van de media-aandacht op het leven van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Strafrecht
Nevenvestiging Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 13/077040-04
Uitspraakdatum: 8 juni 2010
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 13 en 15 juli 2009, 1 september 2009, 18 en 21 januari 2010, 29 en 30 maart 2010, 6, 8, 9, 12, 13, 15, 19, 20 en 27 april 2010, 10, 11, 18, 20 en 25 mei 2010 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats],
domicilie kiezende te (1017 VV) Amsterdam, Falckstraat 15-29, ten kantore van
mrs. B.L.M. Ficq en M.E. van der Werf, advocaten.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is, na wijziging(en) van de tenlastelegging, tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 december 2002 tot en met 31 januari 2004,
te Amsterdam en/of Rotterdam en/of/althans (elders) in Nederland en/of in Zwitserland en/of op de Kanaaleilanden (zijnde Kroonbezit van het Verenigd Koninkrijk) en/of op de Nederlandse Antillen,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) op of omstreeks (één of meer van) de navolgende tijdstippen (telkens)
één of meer hierna te noemen geldbedragen tot een totaalbedrag van (ongeveer)
EUR 17.068.165,-, in elk geval (telkens) van één of meer hierna te noemen geldbedragen, althans enig geldbedrag, verworven en/of voorhanden gehad, te weten één of meer van de navolgende geldbedragen:
1. een geldbedrag van (ongeveer) EUR 3.176.461,50 (ontvangen op of omstreeks 30 december 2002) en/of
2. een geldbedrag van (ongeveer) EUR 1.361.340,60 (ontvangen op of omstreeks 10 januari 2003) en/of
3. een geldbedrag van (ongeveer) EUR 3.400.000,-- (ontvangen op of omstreeks 28 februari 2003) en/of
4. een geldbedrag van (ongeveer) EUR 1.500.000,-- (ontvangen op of omstreeks 14 maart 2003) en/of
5. een geldbedrag van (ongeveer) EUR 900.000,-- (ontvangen op of omstreeks 2 april 2003) en/of
6. een geldbedrag van (ongeveer) EUR 450.000,-- (ontvangen op of omstreeks 23 april 2003) en/of
7. een geldbedrag van (ongeveer) EUR 1.499.920,28 (ontvangen op of omstreeks 27 mei 2003) en/of
8. een geldbedrag van (ongeveer) EUR 2.800.000,-- (ontvangen op of omstreeks 26 juni 2003) en/of
9. een geldbedrag van (ongeveer) EUR 400.000,-- (ontvangen op of omstreeks 21 juli 2003) en/of
10. een geldbedrag van USD 2.000.000 (zijnde of vertegenwoordigende een (tegen)waarde van (ongeveer) EUR 1.580.373,37) (ontvangen op of omstreeks 7 januari 2004),
zulks (telkens) terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 6 april 2000 tot en met 03 december 2003,
te Amsterdam, in elk geval in Nederland, en/of te Zürich, in elk geval in Zwitserland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een Overeenkomst inzake een Zekerheidsstelling (getiteld 'Escrow Agreement'), gedateerd 6 april 2000, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) in strijd met de waarheid
a. die Overeenkomst gedateerd op 6 april 2000, terwijl in die Overeenkomst een Rekening voor de Zekerheidsstelling (getiteld 'Escrow Account') met nummer [rekeningnummer] is vermeld, die/dat op deze datum nog niet bestond en/of was geopend, en/of
b. in die Overeenkomst opgenomen - zakelijk weergegeven - dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer] een Rekening voor de Zekerheidsstelling (getiteld 'Escrow Account') betreft die gesteld is ten name van de vennootschap [bedrijf A], terwijl die rekening in werkelijkheid een privé-rekening van hem, verdachte, was, en/of
c. in die Overeenkomst opgenomen - zakelijk weergegeven - dat de vennootschap [koper], zijnde de koper van de aandelen van de vennootschap [bedrijf B], een deel van de koopprijs van [bedrijf B], te weten een geldbedrag van (ongeveer) NLG 75.000.000,= (tegenwaarde: EUR 34.033.516,21) schuldig is aan de vennootschap [bedrijf A], zijnde de verkoper van de aandelen van de vennootschap [bedrijf B], en/of dat het verschuldigde geldbedrag onverwijld na het ondertekenen van die Overeenkomst diende te worden overgemaakt naar de Rekening voor de Zekerheidsstelling, en/of dat de Union Bank of Switserland AG als Agent voor de Zekerheidsstelling in zes termijnen van mei 2001 tot en met februari 2006 betalingen vanuit de Rekening voor de Zekerheidsstelling zou doen door storting op de rekening met nummer [rekeningnummer 2] ten name van de verkoper [bedrijf A], terwijl [bedrijf A] en/of hij, verdachte, in werkelijkheid de gehele koopprijs reeds had(den) ontvangen, en/of
d. in die Overeenkomst opgenomen - zakelijk weergegeven - dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] gesteld is ten name van de vennootschap [bedrijf A],
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
3.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de maand december 2003,
te Amsterdam en/of Maarssen, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
de SNS bank heeft bewogen tot het aangaan van een geldleningovereenkomst van (ongeveer) EUR 1.500.000,= en/of tot de afgifte van een geldbedrag van (ongeveer) EUR 1.500.000,=, in elk geval van enig geldbedrag,
hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) toen aldaar (telkens) met het hiervoor omschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid ter verkrijging van voornoemde geldlening (informatie uit) een vals of vervalst geschrift, te weten een Overeenkomst inzake een Zekerheidsstelling (getiteld 'Escrow Agreement'), gedateerd 6 april 2000, verstrekt en/of toegezonden en/of
overgelegd, waaruit zou moeten blijken dat hij, verdachte, althans de vennootschap [bedrijf A] waartoe hij gerechtigd was, in totaal (ongeveer) NLG 75.000.000,=, althans op dat moment nog (ongeveer) NLG 44.100.000,=, zou ontvangen ter zake van de verkoop van de aandelen van de vennootschap [bedrijf B], terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was, waardoor de SNS bank werd bewogen tot het aangaan van die geldleningovereenkomst en/of tot bovenomschreven afgifte;
4.
hij in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 16 februari 2006,
te Amsterdam en/of Maarssen, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,
een of meer voorwerpen, te weten een of meer aandelen in de [bedrijf C] heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, zulks terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), dan wel redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die/dat voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren/was uit enig misdrijf;
5.
([adres 1])
[bedrijf D] en/of [bedrijf E] en/of [bedrijf F] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2001 tot en met 16 juli 2007 te Maarssen en/of elders in Nederland,
(telkens) als degene(n) die ingevolge de Belastingwet (artikel 47 Algemene Wet inzake
rijksbelastingen) verplicht waren/was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van
boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk
deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar hebben/heeft gesteld,
immers hebben/heeft [bedrijf D] en/of [bedrijf E] en/of [bedrijf F] opzettelijk een of meer factu(u)r(en) en/of de administratie waarin een of meer facturen zijn verwerkt aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D47a, D48a, D49a, D50a, D51a, D52a, D53, D54a, D55a) in welke factu(u)r(en) en/of de administratie waarin een of meer facturen zijn verwerkt in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien/ziet op (een) verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een (bedrijfs)pand van een of meer van voornoemde bedrijven terwijl dit een verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een ander (woon)pand, te weten [adres 1] te Amsterdam betrof(fen),
en/of
[bedrijf D] en/of [bedrijf E] en/of [bedrijf F] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2001 tot en met 10 november 2001 te Maarssen en/of Utrecht en/of elders in Nederland,
(telkens) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting voor het
tweede kwartaal 2001 (D172) en/of het derde kwartaal 2001 (D146) en/of september 2001
(Dl 55), onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft/hebben [bedrijf D] en/of [bedrijf E] en/of [bedrijf F] opzettelijk op die/dat door de inspecteur der belastingen en/of de Belastingdienst (te Utrecht) uitgereikte en/of bij deze ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting (telkens) de omzetbelasting van (een) factu(u)r(en) betreffende (een) verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een woonpand ([adres1] te Amsterdam) als voorbelasting geclaimd ten behoeve van een of meer van voornoemde bedrij(f)(ven),
en/of
([adres 2])
[bedrijf G] en/of [bedrijf F] en/of [bedrijf H] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 maart 2001 tot en met 16 juli 2007, te Maarssen en/of elders in Nederland,
(telkens) als degene(n) die ingevolge de Belastingwet (artikel 47 Algemene wet inzake
rijksbelastingen) verplicht waren/was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van
boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk
deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar hebben/heeft gesteld,
immers heeft/hebben [bedrijf G] en/of [bedrijf F] en/of [bedrijf H] opzettelijk een of meer factu(u)r(en) en/of de administratie waarin een of meer facturen zijn verwerkt, aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D85a, D85a1, D86a, D87a, D88a, D89a, D92a, D93a, D94a, D95a, D144a) in welke facturen en/of in welke administratie in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien/ziet op (een) verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een (bedrijfs)pand van een of meer van voornoemde bedrijven terwijl deze facturen (deels) betrekking hebben op een verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een ander (woon)pand, te weten [adres 2] te Amsterdam betrof(fen),
en/of
[bedrijf G] en/of [bedrijf F] en/of [bedrijf H] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2001 tot en met 1 november 2004 te Maarssen en/of Utrecht en/of Rotterdam en/of elders in Nederland,
(telkens) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting voor het
tweede kwartaal 2001 (D172) en/of vierde kwartaal 2001 (D150) en/of het eerste kwartaal
2002 (D151) en/of het tweede kwartaal 2002 (D169) en/of het vierde kwartaal 2002 (D/153)
en/of het eerste kwartaal 2003 (D154) en/of september 2004 (D168), onjuist en/of onvolledig
heeft gedaan,
immers heeft/hebben [bedrijf G] en/of [bedrijf F] en/of [bedrijf H], opzettelijk op die/dat door de inspecteur der belastingen en/of de Belastingdienst (te Utrecht en/of Rotterdam) uitgereikte en/of bij deze ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting (telkens) de omzetbelasting van (een) factu(u)r(en) betreffende (een) verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een woonpand ([adres 2] te Amsterdam) als voorbelasting geclaimd ten behoeve van een of meer van voornoemde bedrij(f)(ven),
en/of
([adres 3])
[bedrijf E] en/of [bedrijf D] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 maart 2006 tot en met 16 juli 2007, althans in of omstreeks de periode van 1 april 1999 tot en met 16 juli 2007 te Maarssen en/of elders in Nederland,
(telkens) als degene(n) die ingevolge de Belastingwet (artikel 47 Algemene wet inzake
rijksbelastingen) verplicht waren/was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van
boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk
deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar hebben/heeft gesteld,
immers heeft/hebben [bedrijf E] en/of [bedrijf D] opzettelijk een of meer factu(u)r(en)en/of de administratie waarin een of meer facturen zijn verwerkt aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D5) in welke factu(u)r(en) en/of de administratie waarin een of meer facturen zijn verwerkt in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien/ziet op (een) verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een (bedrijfs)pand van een of meer van voornoemde bedrijven terwijl dit een verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een ander (woon)pand, te weten [adres 3] te Baambrugge betrof(fen),
en/of
[bedrijf E] en/of [bedrijf D] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 1999 tot en met 1 maart 2000 te Maarssen en/of Utrecht en/of elders in Nederland,
(telkens) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene
Wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting voor het
tweede kwartaal 1999 (Dl 72) en/of het vierde kwartaal 1999 (Dl 72), onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft/hebben [bedrijf E] en/of [bedrijf D], opzettelijk op die/dat door de inspecteur der belastingen en/of de Belastingdienst (te Utrecht) uitgereikte en/of bij deze ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting (telkens) de omzetbelasting van (een) factu(u)r(en) betreffende (een) verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een woonpand ([adres 3] te Baambrugge) als voorbelasting geclaimd ten behoeve van een of meer van voornoemd(e) bedrij(f)(ven),
en/of
([adres 4])
[bedrijf F] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2002 tot en met 16 juli 2007 te Maarssen en/of elders in Nederland, (telkens) als degene(n) die ingevolge de Belastingwet (artikel 47 Algemene Wet inzake rijksbelastingen) verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar heeft gesteld,
immers heeft [bedrijf F] opzettelijk een of meer factu(u)r(en) en/of de administratie waarin een of meer facturen zijn verwerkt aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D56b, D57b, D58b, D59b, D60b, D61b, D62b, D63b, D64b, D65b, D66b, D67b, D68b, D69b, D70b, D71b, D72b, D73b, D74b) in welke factu(u)r(en) en/of de administratie waarin een of meer facturen zijn verwerkt in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien/ziet op (een) verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een (bedrijfs)pand van een of meer van voornoemde bedrijven terwijl dit een verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een ander (woon)pand, te weten [adres 4] te Den Bosch betrof(fen),
en/of
[bedrijf F] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2002 tot en met 1 juni 2004 te Maarssen en/of Utrecht en/of Rotterdam en/of elders in Nederland,
(telkens) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting voor september 2002 (Dl56) en/of december 2002 (Dl57) en/of februari 2003 (Dl58) en/of maart
2003 D159) en/of april 2003 (D160) en/of mei 2003 (D161) en/of juni 2003 (D162) en/of juli
2003 (D163) en/of augustus 2003 (D164) en/of oktober 2003 (D165) en/of november 2003
(D166) en/of april 2004 (Dl67), onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft [bedrijf F] opzettelijk op die/dat door de inspecteur der belastingen en/of de Belastingdienst (te Utrecht en/of Rotterdam) uitgereikte en/of bij deze ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting (telkens) de omzetbelasting van (een) factu(u)r(en) betreffende (een) verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een woonpand ([adres 4] te Den Bosch) als voorbelasting geclaimd ten behoeve van een of meer van voornoemde bedrij(f)(ven),
en/of
([adres 5])
[bedrijf E] en/of [bedrijf D] en/of [bedrijf I] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 oktober 2000 tot en met 16 juli 2007, te Maarssen en/of elders in Nederland,
(telkens) als degene(n) die ingevolge de Belastingwet (artikel 47 Algemene wet inzake
rijksbelastingen) verplicht waren/was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van
boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk
deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar hebben/heeft gesteld,
immers heeft/hebben [bedrijf E] B.V, en/of [bedrijf D] en/of [bedrijf I] opzettelijk een of meer factu(u)r(en) en/of de administratie waarin een of meer facturen zijn verwerkt aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D32a, D34a, D35a, D36a, D37a, D38a, D39a, D44a) in welke factu(u)r(en) en/of de administratie waarin een of meer facturen zijn verwerkt in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien/ziet op (een) verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een (bedrijfs)pand van een of meer van voornoemde bedrijven terwijl dit een verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een ander (woon)pand, te weten [adres 5] te Amstelveen betrof(fen ),
en/of
[bedrijf E] en/of [bedrijf D] en/of [bedrijf I] op één of meer tijdstip(en) in of omstreeks de periode van 1 oktober 2000 tot en met 1 oktober 2002 te Maarssen en/of Utrecht en/of elders in Nederland,
(telkens) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting voor het
vierde kwartaal 2000 (D172) en/of tweede kwartaal 2001 (D172) en/of derde kwartaal 2001
(D146) en/of vierde kwartaal 2001 (D147) en/of eerste kwartaal 2002 (D148) en/of vierde
kwartaal 2002 (D149) en/of augustus 2001 (D170) en/of juli 2002 (D172), onjuist en/of
onvolledig heeft gedaan,
immers heeft/hebben [bedrijf E] en/of [bedrijf D] en/of [bedrijf I], opzettelijk op die/dat door de inspecteur der belastingen en/of de Belastingdienst (te Utrecht) uitgereikte en/of bij deze ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting (telkens) de omzetbelasting van (een) factu(u)r(en) betreffende (een) verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een woonpand ([adres 5] te Amstelveen) als voorbelasting geclaimd ten behoeve van een of meer van voornoemde bedrij(f)(ven),
en/of
(Londen)
[bedrijf I] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 16 juli 2007 te Maarssen en/of elders in Nederland,
(telkens) als degene(n) die ingevolge de Belastingwet (artikel 47 Algemene Wet inzake
rijksbelastingen) verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken,
bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in
valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar heeft gesteld,
immers heeft [bedrijf I] opzettelijk een of meer factu(u)r(en) en/of de administratie waarin een of meer facturen zijn verwerkt aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D124) in welke factu(u)r(en) en/of de administratie waarin een of meer facturen zijn verwerkt in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien/ziet op (een) verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een (bedrijfs)pand van een of meer van voornoemde bedrijven terwijl dit een verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een ander (woon)pand in Londen betrof(fen),
en/of
[bedrijf I] op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 1 oktober 2003 te Maarssen en/of Utrecht en/of Rotterdam en/of elders in Nederland,
(telkens) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene
wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting voor januari
2002 (D172) en/of juni 2003 (D171), onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft [bedrijf I] opzettelijk op die/dat door de inspecteur der belastingen en/of de Belastingdienst (te Utrecht en/of Rotterdam) uitgereikte en/of bij deze ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting (telkens) de omzetbelasting van (een) factu(u)r(en) betreffende (een) verbouwing van en/of investering(en) in en/of onderhoudskosten aan een woonpand (in Londen) als voorbelasting geclaimd ten behoeve van een of meer van voornoemde bedrij(f)(ven),
terwijl die feiten / dat feit er (telkens) toe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht
heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte
(telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
6.
[bedrijf A] op of omstreeks 02 oktober 2001 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander (te weten [medeverdachte 1]) of anderen,
althans alleen, in een notariële akte, zijnde een authentieke akte, op genoemde datum te Amsterdam verleden voor [notaris 1] (als waarnemer van [notaris 2]), (beiden) notaris ter standplaats Amsterdam, valselijk heeft doen opnemen dat,
- de koopsom/waarde van de aandelen van de besloten vennootschap [bedrijf J] NLG 546.500,-- (vijf honderd zes en veertig duizend vijf honderd gulden) bedroeg, en/of
- dat er na verrekening van de koopsom en een (nog openstaande) schuld van
NLG 350.000,-- (drie honderd vijftig duizend gulden) het restant van de koopsom, groot NLG 196.500,-- (een honderd zes en negentig duizend vijf honderd gulden) door koper (zijnde [bedrijf A]) aan verkoper (zijnde [medeverdachte 1]) zou worden voldaan,
van de waarheid van welk(e) feit(en) die akte moest doen blijken, terwijl [bedrijf A] en/of [medeverdachte 1] en/of een of meer andere mededader(s) wist(en) dat
- de koopsom/waarde van de aandelen van de besloten vennootschap [bedrijf J] niet NLG 546.500,-- (vijf honderd zes en veertig duizend vijf honderd gulden) bedroeg, althans dat de in de notariële akte opgegeven koopsom/waarde van de aandelen van de besloten vennootschap [bedrijf J] (te weten NLG 546.500,--) onjuist was, en/of
- die NLG 196.500,-- (een honderd zes en negentig duizend vijf honderd gulden)
niet door koper (zijnde [bedrijf A]) aan verkoper ([medeverdachte 1]) zou worden voldaan en/of
- het bedrag van NLG 546.500,-- (vijf honderd zes en veertig duizend vijf honderd gulden) als koopsom/waarde van de aandelen van die besloten vennootschap [bedrijf J] in die notariële akte was opgenomen om een aanslag inkomstenbelasting voor [medeverdachte 1] te voorkomen en/of het bedrag van een aanslag inkomstenbelasting voor [medeverdachte 1] te verlagen,
terwijl [bedrijf A] en/of [medeverdachte 1] en/of een of meer andere mededader(s) wist(en) dat de koopsom/waarde van die aandelen in werkelijkheid NLG 2.000.000,-- (twee miljoen gulden) althans een bedrag groter dan die NLG 546.500,-- (vijf honderd zes en veertig duizend vijf honderd gulden) bedroeg,
zulks met het oogmerk om die akte of een afschrift daarvan te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens/meermalen) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke verboden gedraging(en) verdachte (telkens/meermalen) feitelijk leiding heeft gegeven.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ontvankelijkheid
Bij pleidooi heeft de verdediging namens verdachte bepleit dat het openbaar ministerie ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde (medeplegen van het gewoontewitwassen van in totaal € 17.068.165,00) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat er volgens het openbaar ministerie – blijkens het requisitoir – op grond van de inhoud van het dossier sterke aanwijzingen zijn dat verdachte niet vrijwillig heeft meegewerkt aan de ontvangst van de in feit 1 bedoelde tien betalingen van W.A.A.P.M. Endstra (hierna: Endstra). Doordat het openbaar ministerie opportunistisch is omgegaan met dit voor verdachte disculperend en relevant dossiermateriaal met het uitsluitende doel dit in het nadeel (ter bewezenverklaring van het opzet) van verdachte te gebruiken, heeft het in strijd met de eigen gedragsregels en de ongeschreven beginselen van een goede procesorde gehandeld, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende. Allereerst stelt de rechtbank vast dat de verdediging blijkens haar eigen pleitaantekeningen uitdrukkelijk niet heeft willen betogen dat het openbaar ministerie op grond van de door hem gestelde aanwijzingen voor onvrijwillig handelen van verdachte, niet tot vervolging van verdachte heeft mogen overgaan. Verder stelt de rechtbank vast dat het openbaar ministerie deze aanwijzingen voor onvrijwillig handelen van verdachte bij het aan deze onder 1 ten laste gelegde feit heeft gebruikt enerzijds om tot een bewezenverklaring van het opzet (het weten) van verdachte te komen en anderzijds door er bij de formulering van de strafeis rekening mee te houden in de vorm van strafvermindering.
Voor zover het verweer van de verdediging erop neerkomt dat het openbaar ministerie voor verdachte ontlastend (bewijs)materiaal bewust heeft genegeerd, mist dit verweer feitelijke grondslag. Verdachte heeft immers steeds ten stelligste ontkend onvrijwillig betalingen van Endstra in ontvangst te hebben genomen dan wel anderszins onder druk te hebben gestaan om aan de betalingen mee te werken. Dat er in de visie van het openbaar ministerie op basis van het dossier wel aanwijzingen bestaan voor de mogelijke onvrijwilligheid van verdachte, welke aanwijzingen kunnen bijdragen aan het bewijs van het bestaan van opzet bij verdachte, maar die niet van dien aard zijn dat zij nopen tot de conclusie dat hij om die reden niet strafbaar is, brengt naar het oordeel van de rechtbank geen strijd met enig beginsel van een goede procesorde met zich. Van handelen in strijd met de gedragsregel dat het openbaar ministerie onbevangen en waarachtig is en in zijn afwegingen alle omstandigheden betrekt, zowel de belastende als de ontlastende, is evenmin sprake.
Het verwijt dat het openbaar ministerie de in zijn visie bestaande aanwijzingen van onvrijwillig handelen van verdachte - wat er van de inhoud van die aanwijzingen verder ook zij - uitsluitend in diens nadeel gebruikt, vindt bovendien zijn weerlegging in de omstandigheid dat het openbaar ministerie bij de formulering van de strafeis met die mogelijke onvrijwilligheid rekening heeft gehouden in de vorm van strafvermindering.
De rechtbank verwerpt het verweer en verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie – ook overigens – ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 tot en met 6 tenlastegelegde feiten en gevorderd dat verdachte ter zake daarvan zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
4. Bewijs
Ten aanzien van feit 1
4.1 Bruikbaarheid bewijsmiddelen
Door de verdediging is betoogd dat het tactisch bewijsmateriaal – gedoeld wordt op de getuigenverklaringen – zo gebrekkig is, dat dit niet als basis mag dienen voor een bewezenverklaring. Allereerst stelt de verdediging dat Endstra als de belangrijkste getuige en de enige leverancier van direct bewijs tegen verdachte nooit door de verdediging bevraagd is kunnen worden. Dit behoeft op grond van Europese jurisprudentie inhoudelijke compensatie, hetgeen volgens de verdediging niet meer mogelijk is.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Vastgesteld moet worden dat de verdediging niet op enig moment in de gelegenheid is geweest om Endstra te ondervragen, nu hij op 17 mei 2004 van het leven is beroofd. Dit maakt dat stevige eisen moeten worden gesteld aan de kwaliteit van andere bewijsmiddelen die steun moeten bieden aan belastende informatie die in de schriftelijke weergave van de zogenoemde "achterbankgesprekken" en in de zogenoemde "dagboekaantekeningen" is neergelegd.
Om van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) te kunnen spreken, dient de rechtbank vervolgens te beoordelen of er voldoende compenserende maatregelen zijn getroffen om de verdediging in staat te stellen de verklaringen van Endstra inhoudelijk te betwisten. De rechtbank is van oordeel dat aan de verdediging in het licht van artikel 6 van het EVRM voldoende compensatiemogelijkheden zijn geboden. Er is een aanzienlijk aantal getuigen gehoord, de verdediging heeft de gelegenheid gekregen de “achterbankgesprekken” te beluisteren en naar aanleiding daarvan verbeteringen in de transcripties te doen aanbrengen en vele andere door de verdediging naar voren gebrachte onderzoekswensen zijn eveneens toegewezen.
De verdediging heeft er voorts op gewezen dat door contaminatie van getuigen de waarheidsvinding negatief is beïnvloed. Een aanzienlijk aantal getuigen is, verspreid over een tijdsbestek van meerdere jaren, meerdere malen verhoord door politie en rechter-commissaris, waardoor er na verloop van tijd niet meer achterhaald kan worden welke informatie uit eigen wetenschap is verkregen. Getuigen hebben voorts elkaar kunnen beïnvloeden onder meer door de kringen waarin ze verkeerden. Ook de grote aandacht van de media kan bij de verklaringen van de getuigen een rol hebben gespeeld, aldus de verdediging.
De rechtbank acht deze mogelijke contaminatie echter onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat daardoor de waarheidsvinding zodanig ernstig is geschaad dat getuigenverklaringen van het bewijs uitgesloten zouden dienen te worden. De geschetste situatie noopt de rechtbank wel de verschillende verklaringen van iedere getuige onderling en met elkaar te vergelijken en te beoordelen op betrouwbaarheid, een taak waarvoor de rechtbank zich overigens altijd gesteld ziet.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de bewijswaarde van de “achterbankgesprekken” nog het volgende. Vooropgesteld wordt dat de achterbankgesprekken bewijstechnisch gezien te gelden hebben als schriftelijke bescheiden in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 5, van het Wetboek van Strafvordering en derhalve alleen gebezigd kunnen worden voor het bewijs in samenhang met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Wat betreft de betrouwbaarheid van de schriftelijke weergave van de achterbankgesprekken overweegt de rechtbank dat hiervan met behoedzaamheid gebruik gemaakt dient te worden. Deze gesprekken tussen Endstra en CIE-medewerkers zijn nimmer bedoeld als verklaringen die in een strafrechtelijke procedure een rol zouden moeten spelen. Endstra is in deze gesprekken niet altijd specifiek en lijkt soms bewust het geven van antwoorden te vermijden. De rechtbank sluit zeker niet uit dat Endstra niet altijd de waarheid sprak. De rechtbank ziet onder ogen dat Endstra verdachte is geweest van meerdere strafbare feiten en ook van misdrijf afkomstige geldbedragen heeft aangenomen van personen uit het criminele circuit. Dit laat evenwel onverlet dat diverse uitlatingen van Endstra controleerbaar juist zijn gebleken. De rechtbank zal dan ook steeds op onderdelen beoordelen of de verklaringen van Endstra voldoende steun vinden in overige bewijsmiddelen om voor het bewijs gebruikt te kunnen worden.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat het de waarheidsvinding niet ten goede is gekomen dat de dagboekaantekeningen van Endstra door de familie Endstra niet integraal aan justitie zijn verstrekt.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. De enkele omstandigheid dat niet alle aantekeningen aan justitie ter beschikking zijn gesteld, staat op zichzelf niet aan de betrouwbaarheid van de aantekeningen in de weg. Niet ter discussie staat immers dat de aantekeningen door Endstra zijn gemaakt. Ook voor de dagboekaantekeningen van Endstra heeft te gelden dat de rechtbank hiervan behoedzaam gebruik dient te maken en dat deze slechts voor het bewijs gebezigd kunnen worden in samenhang met de inhoud van andere bewijsmiddelen. De rechtbank overweegt voorts dat de dagboekaantekeningen niet uitblinken in duidelijkheid en berusten op een door Endstra op een later tijdstip gemaakte reconstructie van het ‘echte’ dagboek, dat op enig moment in het ongerede is geraakt. Niettemin kan worden vastgesteld dat deze aantekeningen op een aanzienlijk aantal punten bevestiging vinden in concrete gebeurtenissen, documenten (onder meer bankafschriften) en getuigenverklaringen. De dagboekaantekeningen zijn – onder de geschetste voorwaarden – wel degelijk bruikbaar voor het bewijs.
De verdediging heeft nog geopperd dat Endstra met zijn verklaring bij [oud-notaris] en/of zijn dagboekaantekeningen wraak heeft willen nemen op verdachte. Gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting ontbeert deze stelling naar het oordeel van de rechtbank elk begin van aannemelijkheid.
4.2 Redengevende feiten en omstandigheden
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
Verklaring Endstra bij [oud-notaris]
Op 17 mei 2004 wordt Endstra voor zijn kantoor te Amsterdam om het leven gebracht. De voormalige notaris mr. [oud-notaris] meldt zich op 18 mei 2004 bij de politie en legt daar een verklaring over, die Endstra op 10 april 2003 bij hem heeft afgelegd. Volgens [oud-notaris] was Endstra zeer geëmotioneerd toen hij de verklaring kwam afleggen. De verklaring van Endstra luidt als volgt:
"Op 10 april 2003 verklaarde de heer mr. W.A.A.P.M. Endstra in persoon tegenover ondergetekende als notaris:
Ik, mr W.A.A.P.M. Endstra ben onder dwang op 10 april 2003 om 12.00 uur bij
[notaris] verbonden aan Lexence advocaten te Amsterdam
verschenen te zijner kantore op verzoek van [betrokkene 13].
Aldaar werd ik gedwongen een onherroepelijke volmacht te geven en te
tekenen waarbij de aandelen in [bedrijf Endstra] zouden worden
verpand aan [bedrijf K] gev te Panama voor een fictieve
schuld van E 6.806.703 (Hfls 15.000.000) aan [bedrijf L] en
een gefingeerde schuld van E 3.857.000 aan [bedrijf K] te
Panama.
De verpandingsakte welke is getekend op 26 febr 2003 is eveneens onder
dwang van liquidatie van ondergetekende en/of familieleden getekend op 26
febr 2003, ter wijl de handgeschreven toevoegingen in de akte van 26 febr
2003 op heden 10 april 2003, bij [notaris] zijn toegevoegd door de
notaris.
Aanvankelijk weigerde ik te tekenen en ben zonder iets te zeggen
weggelopen en rechtstreeks naar de heer [hoofd CIE] gegaan, hoofd CID,
kantoor Amsterdam. Naast Hr [hoofd CIE] waren nog 2 medewerkers
aanwezig bij het gesprek.
Ik heb de heer [hoofd CIE] medegedeeld wie achter de afpersing zaten te
weten de heer [W.H.] en zijn vriend [betrokkene 1].
Ik werd opgebeld door [betrokkene 13] om circa 13.00 uur om terug te keren
naar Lexence advocaten onder de toezegging dat de boete van 0,5% per dag
pas zal ingaan op 1 mei 2003.
Daarna heb ik de stukken getekend. De heer [betrokkene 13] verklaarde
nadat de heer [notaris] de kamer had verlaten, dat de heer [verdachte]
onder dwang aan deze verpanding en of afpersing meewerkte, maar dat
[verdachte] ook onder dwang handelde.
[bedrijf L] is een NV die vroeger van [verdachte] was en geadministreerd
bij [trustkantoor 1] te Wassenaar.
Nadat de heer [verdachte] zijn aandelen in de Seaport Marina IJmuiden aan de
familie Endstra had verkocht en geleverd, heeft hij [bedrijf L] aan mij,
W Endstra, overgedragen voor f 1 ,= hoewel er een vordering was van
[bedrijf L] op Seaport Marina van f 12.500.000,=. De vordering was niet
volwaardig ivm zware verliezen van Seopart Marina, daarom was de koopsom
f l ,=.
Bij [trustkantoor 1] was bekend dat [bedrijf L] van Endstra was. Ik ben gedwongen
deze NV terug over te dragen aan [verdachte] om niet zulks in dec 2002.
Daarvoor heb ik bij [trustkantoor 1] stukken moeten tekenen dat ik geen eigenaar
meer was van [bedrijf L]. Na de overdracht heb ik de vordering van [bedrijf L] ad
ongeveer f 12.500.000,= moeten voldoen aan [bedrijf L] bij Fortis bank te
R'dam op een rek nr.
De schulden genoemd in de akte van verpanding dd 26 febr 2003 zijn
gefingeerd. Naar [bedrijf L] is een verklaring afgegeven aan de accountant van
Seopart Marina dat [bedrijf L] geen vordering meer had (zie verklaring
accountant)
Ook de vordering ad E 3.857.000 tbv van [bedrijf K] heeft geen rechtsgrond.
Endstra zal zich inspannen desondanks de bedragen te betalen onder
dreiging van liquidatie v/hem in persoon.
Mocht ik toch worden geliquideerd dan verzoek ik nots Jhr mr [oud-notaris] deze verklaring aan de politie te overhandigen.
Aldus opgemaakt en getekend op 10 april 2004
Mr. W. Endstra"
[oud-notaris] heeft in zijn verklaring bij de politie op 27 mei 2004 aangegeven dat de dagtekening onder aan deze verklaring – 10 april 2004 – niet juist is en 10 april 2003 moet zijn.
Brief [naam advocaat]
Eveneens op 18 mei 2004 legt de advocaat mr. [naam advocaat] (op dat moment de raadsman van mevrouw [betrokkene 2], de partner van [betrokkene 3]) een brief van Endstra over aan de politie. In deze brief, gedateerd 2 december 2003, legt Endstra uit dat hij de cliënt van [naam advocaat] niet kan betalen, omdat zijn liquiditeit verdwijnt aan oneigenlijke betalingen aan de heer [W.H.] die hem en zijn familie met de dood bedreigd indien er niet wordt betaald.
Achterbankgesprekken
Endstra heeft in de periode 2002-2004 gesprekken gevoerd met medewerkers van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE). In deze gesprekken, die als de ‘achterbankgesprekken’ de geschiedenis zijn ingegaan, vertelt Endstra aan de CIE-rechercheurs onder meer dat hij wordt afgeperst door [W.H.] en dat hij geld betaalt aan ‘nette partijen’, die het geld vervolgens voor [W.H.] ‘houden’.
De rechtbank neemt hierna een aantal naar haar oordeel relevante onderdelen op van de gesprekken die Endstra (‘W’) voerde met medewerkers van de CIE (‘J’).
Het tweede achterbank gesprek
W: Ik heb precies opgeschreven hoe ik heb moeten betalen. Ik heb enorme bedragen moeten betalen.
J: Die betalingen van U gaan via gerenommeerde bedrijven?
W: Ja. Het staat bij anderen en daar is [W.H.] ook dominant aanwezig en die mensen hebben zogenaamd dat geld, maar het is niet van hen. Die worden onder druk gezet om daaraan mee te werken. Die weten dat het van mij komt. Dat zijn eigenlijk normale, nette mensen allemaal, maar die worden onder druk gezet.
Het vierde achterbankgesprek
W: Ik kreeg vannacht om 01.30 uur weer visite. Een beetje onder druk houden, noemen ze dat. [W.H.] en [betrokkene 1]. Ik moest betalen. Als ik dat niet deed, dan wist ik het wel… Ze hebben een bedrag vastgesteld van enige miljoenen, dan zou ik ervan af zijn. Ik moet 20 miljoen betalen. Ze persen me af, ze bedreigen me, ze willen me vermoorden. Ze verzinnen een probleem, dan gaan ze je helpen en daarna word je afgeperst. Ze hebben een aantal zeer nette mensen die ik ken, die worden als een soort stroman gebruikt en ik weet zeker dat ze dat niet vrijwillig doen.
Het vijfde achterbankgesprek
W: Vorige week zaterdag (10 mei 2003) is iemand die voor hem werkt, bij mij op kantoor geweest. Die heeft de harde schijf uit mijn computer gehaald. Ik moest een kabel van Schiphol naar Zandvoort kopen; daar moest ik 20 miljoen gulden voor betalen. Bleek dat het geen kabel was maar een holle buis. Ik zei: ‘Ik moet gegevens hebben’. Dus heb ik een brief gestuurd naar een BV in het buitenland, dat ik informatie moest hebben over die kabel, dat ik het wilde kopen. Maar toen moest ik het geld op een andere manier betalen. Maar ik had dus brieven gestuurd. Die moest ik wissen. Toen kwam hij plotseling langs en heeft mijn harde schijf eruit gehaald. Hij zei: ‘Ik moet die schijf eruit halen’. Hij heeft alles overgezet (de rechtbank begrijpt: op een andere, vervolgens in de computer geplaatste, harde schijf) wat erop stond, behalve die twee brieven (van) vijftien januari (2003). Hij heet [betrokkene 4].
Het zevende achterbankgesprek
W: Ik ben vandaag weer enige malen bedreigd met de dood. Ik moest betalen. ‘Doodschieten als je dit en dat niet …’. ([W.H.]) wilde 7 miljoen euro. Hij zei ook: ‘Ik heb je gewaarschuwd, maar nu is het over’. Ik kreeg een briefje van hem, dat ik geld moest overmaken. Ik moest deze week betalen. Zeven miljoen wil hij over de bank overgemaakt hebben, naar een zakenrelatie van hem. En die man houdt het, bewaart het dan weer voor hem.
J: (Die man) kan toch wel in de tang zitten van ([W.H.])?
W: Ik denk dat dat inderdaad het geval is.
([W.H.]) rijdt af en toe achter me aan. Hij is me de hele dag aan het intimideren.
Ik doe tegen hem niet bang. Hij zegt bijvoorbeeld: ‘Je haalt de week niet’. Ik zeg: ‘Dan ben ik toch nog vijftig geworden’.
Hij zei: ‘Jij kan wel weggaan, maar je familie is nog hier, en je kinderen’. Mijn kinderen, mijn familie, alles wordt bedreigd.
[betrokkene 1] heeft mij hoogstpersoonlijk bedreigd, helemaal zwaarbewapend.
Het tiende achterbankgesprek
W: ‘Ik moet nog een stukje betalen. Weer een bedreiging. Dat was in het Bosplan (de rechtbank begrijpt: het Amsterdamse Bos). [betrokkene 5] zei dat ik daar moest komen. Hij ([W.H.]) zei: ‘Als je niet dat restje betaalt, vermoordt die ouwe [betrokkene 6] je binnen twee tellen; had je maar moeten betalen, straks lig je met een kaartje aan je teen in de vrieskist’. Dat was vorige week. Ik moet nog 7 miljoen euro betalen binnen twee weken. Ik heb gezegd: ‘Ik kan dat niet betalen’. Ten eerste zou ik niet weten hoe ik dat moet doen, want er moet een titel voor zijn. Ten tweede heb ik het geld niet.’
Het elfde achterbankgesprek
‘Twee weken geleden was Endstra in het buitenland toen [betrokkene 7] op zijn kantoor verscheen. Zij moest Endstra spreken omdat haar overleden man [betrokkene 8] zeven miljoen had uitstaan bij Endstra. Endstra is naar Nederland teruggekomen en heeft met [betrokkene 7] gesproken. Kort daarvoor kwam [W.H.] langs en zei dat Endstra [betrokkene 7] keurig en beleefd moest behandelen en dat er Joegoslavische vrienden om de hoek stonden. Daags na dit incident maakte Endstra een afspraak met [advocaat Endstra] op kantoor. Daar aangekomen, was niet [advocaat Endstra] er, maar werd hij door [W.H.] meegenomen naar een kamertje. Daar is Endstra duidelijk gemaakt dat hij zeven miljoen moest betalen, doch niet aan [betrokkene 7] maar aan hem ([W.H.]). De termijn liep dinsdag a.s. af, maar is inmiddels met een week verlengd.
In de woning in IJmuiden is zes weken geleden ingebroken door middel van een valse sleutel. Endstra had daar een dossier met betrekking tot de praktijken van [W.H.]. Dit dossier is gestolen. [W.H.] maakt opmerkingen als: ‘Ik weet meer dan je denkt.’
De dagboekaantekeningen
De familie van Endstra heeft na de dood van Endstra een aantal velletjes met aantekeningen gemaakt door Endstra, aan de politie overhandigd. Deze aantekeningen zijn bekend geworden als het ‘dagboek’ van Endstra. Vastgesteld is dat de aantekeningen daadwerkelijk door Endstra zijn opgetekend, maar ook dat dit dagboek waarschijnlijk een door Endstra op één moment geschreven recapitulatie betreft van het ‘echte’ dagboek, dat op enig moment in het ongerede is geraakt. Op diverse pagina’s in het dagboek heeft Endstra staatjes gemaakt met getallen waaruit zou kunnen volgen dat hij een miljoenenschuld aan (onder meer) [W.H.] heeft en dat betalingen aan verdachte van deze schuld worden afgetrokken.
De rechtbank neemt hieronder enkele van belang zijnde pagina’s uit de dagboekaantekeningen van Endstra op:
[pagina 3]
[pagina 5]
[pagina 7]
[pagina 15]
Verklaring tegenover [verbalisant 1] en [verbalisant 2]
Voorts heeft Endstra nog een verklaring afgelegd tegenover Rijksrecherchemedewerkers [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Endstra vertelde hen dat hij werd afgeperst door de man met wie hij was gefotografeerd op het bankje (de rechtbank begrijpt: [W.H.]). Het ging om miljoenen. Over de betalingen zelf vertelde Endstra dat deze door hem werden verricht door middel van, voor het oog, reguliere transacties. Wanneer echter al zijn transacties goed zouden worden onderzocht zou men erachter komen aan wie de betalingen werkelijk gedaan werden. Endstra vertelde dat het geld via de bank te volgen was.
Verklaring [getuige A]
De toenmalig directeur financiële zaken van het Endstra-concern, [getuige A], heeft verklaard dat hij in de loop van 2003 voor Endstra ging werken en dat hij bij het op orde brengen van de administratie bemerkte dat “er vreemdsoortige betalingen (aan verdachte) plaats vonden waarvan hij de relatie niet één, twee, drie kon vast stellen wat er aan de hand was”. Het viel hem op dat er meer betaald werd dan de vordering (van verdachte) eigenlijk bedroeg. [getuige A] heeft Endstra naar de reden hiervan gevraagd en Endstra heeft hem naar aanleiding hiervan verteld dat deze betalingen gedaan werden op grond van afpersing door [W.H.]. Het was de taak van [getuige A] om deze betalingen – in overleg met [betrokkene 13], de fiscalist van verdachte – op dusdanige wijze in de boekhouding te verwerken, dat de belastingdienst hierover geen vragen zou stellen. Reeds op 18 mei 2004, de dag na de moord op Endstra, verklaarde [getuige A] tegenover de politie dat Endstra hem verteld had dat hij werd afgeperst door [W.H.] en dat Endstra betalingen moest verrichten aan verdachte ter grootte van €18 miljoen, terwijl daar geen reële transacties tegenover stonden. Dit alles werd gecoördineerd door [betrokkene 13]. [getuige A] heeft vervolgens aan het onderzoeksteam een aantal betalingsafschriften ter beschikking gesteld, die later werden aangevuld, hetgeen heeft geresulteerd in een overzicht van 10 betalingen waartoe door Endstra opdracht is gegeven en welke betalingen terecht zijn gekomen op rekeningen van verdachte dan wel van bij verdachte in eigendom zijnde vennootschappen.
Verklaring [getuige B]
[getuige B], een goede vriend en vertrouweling van Endstra, heeft ter terechtzitting in eerste aanleg bij de rechtbank Haarlem in de zaak tegen [W.H.] verklaard dat hij gesprekken heeft gehad met [getuige A] over diens bezorgdheid over het feit dat er grote bedragen naar verdachte gingen, terwijl er veel onbetaalde rekeningen waren. [getuige A] liet merken dat hij van de afpersingsproblematiek op de hoogte was. Het was volstrekt duidelijk dat de financiën er niet goed voor stonden. Er werd op grote schaal liquiditeit aan de bedrijven onttrokken. Endstra vertelde [getuige B] van het verband tussen het onttrekken van gelden aan Endstra’s bedrijven en de afpersing door [W.H.].
De tien betalingen
De rechtbank stelt vast dat Endstra in de periode van december 2002 tot en met januari 2004 tien betalingen heeft verricht op bankrekeningen die aan verdachte of bedrijven van verdachte toebehoorden. Verdachte heeft dit ter terechtzitting bevestigd. Verdachte heeft eveneens verklaard dat hij zicht hield op welke betalingen er van de kant van Endstra binnen kwamen. Het ging hem om het verkrijgen van het totale bedrag. Op een papiertje hield verdachte bij wat er binnen kwam. Hij besprak met Endstra wanneer en hoeveel Endstra zou overmaken. Dat overleg gebeurde telefonisch of door bij Endstra langs te gaan op de Apollolaan te Amsterdam. De omschrijvingen bij de betalingen heeft verdachte niet gezien, want de bankafschriften gingen naar één van de trustkantoren waarvan verdachte gebruik maakte. Het trustkantoor stelde verdachte steeds telefonisch op de hoogte welke bedragen er binnen kwamen.
Het betreft de volgende betalingen met bijgenoemde omschrijvingen:
1. € 3.176.461,50 d.d. 30-12-02 met omschrijving “deelaflossing lening S.M.IJ. in opdracht van [bedrijf Endstra], restant volgt”
2. € 1.361.340,60 d.d. 10-01-02 met omschrijving “deelaflossing lening S.M.IJ. in opdracht van [bedrijf Endstra]”
3. € 3.400.000 d.d. 01-03-03 met omschrijving “[bedrijf N]”
4. € 1.500.000 d.d. 14-03-03
5. € 900.000 d.d. 02-04-03
6. € 450.000 .d.d. 24-04-03 met omschrijving “Marina Seaport IJmuiden”
7. € 1.499.990,28 d.d. 28-05-03
8. € 2.800.000 d.d. 26-06-03 met omschrijving “Agreement”
9. € 400.000 d.d. 21-07-03 met omschrijving “Flamingo”
10. $ 1.999.962,50 d.d. 07-01-04 met omschrijving “volgens afspraak”
Deze bedragen werden in het algemeen heel kort – meestal binnen drie dagen – doorgeboekt naar een andere rekening. Een enkele keer is de opdracht tot doorboeking al voor ontvangst van het geld gegeven.
De kernvraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of het geld dat Endstra bij voornoemde tien betalingen aan verdachte heeft betaald uit enig misdrijf afkomstig is en of verdachte dit wist of redelijkerwijs moest vermoeden.
Het standpunt van verdachte: zakelijke grondslag
Door en namens verdachte is ter terechtzitting betoogd dat de betalingen die door Endstra aan verdachte zijn verricht, voortvloeiden uit bestaande contractuele afspraken. Verdachte heeft in dit verband aangevoerd dat hij in de loop van 1998 zijn zakelijke banden met Endstra wenste te ‘ontvlechten’, omdat Endstra ten gevolge van een artikel in De Telegraaf in 1998 een slechte naam had gekregen en omdat deze omging met personen waarmee verdachte liever niet geassocieerd wilde worden. Voorts werd verdachte door diverse banken aangesproken op zijn (zakelijke) contacten met Endstra.
Volgens verdachte heeft hij in 1999 met Endstra in het kader van deze ontvlechting een overeenkomst gesloten waarin was bepaald dat Endstra de aandelen in Holding Seaport IJmuiden BV (hierna: HSIJ) van verdachte zou overnemen voor fl 1,-. Deze overeenkomst is vastgelegd in een notariële akte tot overdracht van de aandelen HSIJ d.d. 31 december 1999. De achtergrond van deze overeenkomst was dat verdachte onder meer eigenaar was van [bedrijf M], welke onderneming eigenaar was van [bedrijf L], welke onderneming op haar beurt weer 50% van de aandelen van HSIJ in eigendom had. In het kader van deze overeenkomst zou [bedrijf L] dan de aandelen verkopen aan [bedrijf Endstra] (hierna: [bedrijf Endstra]), een vennootschap waarvan Endstra eigenaar was, en die de andere 50% van de aandelen HSIJ bezat. [bedrijf Endstra] (Endstra) zou dan alle aandelen HSIJ bezitten.
[bedrijf L] had reeds eerder - evenals [bedrijf Endstra] - een geldbedrag geleend aan HSIJ ter hoogte van op dat moment – 31 december 1999 – ruim fl. 12 miljoen. Volgens verdachte was ook met Endstra overeengekomen dat deze die lening volledig zou terug betalen.
Voorts was volgens verdachte met Endstra overeengekomen dat verdachte gerechtigd was tot de uitbetaling van de afkoop van een winstrecht op grond van een te verwachten winstrealisatie door de bouw van (de tweede tranche) woningen nabij de haven in IJmuiden. Dit bedrag werd vastgesteld op fl. 15 miljoen, welk bedrag door verdachte onmiddellijk opeisbaar was. Daarnaast werd volgens verdachte overeengekomen dat Endstra de vennootschap [bedrijf N] van verdachte zou kopen tegen een prijs van fl.7 miljoen. De hierboven genoemde 10 betalingen die Endstra rechtstreeks of via hem toebehorende vennootschappen aan verdachte of aan verdachte toebehorende vennootschappen heeft verricht, totaal ongeveer € 17.068.165 (fl. 37.613.285,89), vloeien volgens verdachte dus voort uit voornoemde reële met Endstra overeengekomen verplichtingen, zijnde een geldlening, een afkoop van een winstrecht en de verkoop van een onderneming en hebben niets te maken met witwassen. Verdachte heeft verklaard thans nog € 3 miljoen van (de erven) Endstra tegoed te hebben, bestaande uit achterstallige rente.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de drie genoemde verplichtingen van Endstra aan verdachte dienen te worden aangemerkt als geconstrueerde (niet rechtsgeldige) titels om een geldstroom van Endstra naar verdachte te kunnen legitimeren. Volgens het openbaar ministerie betreffen de tien betalingen gelden die verband houden met de afpersing van Endstra door [W.H.].
Overwegingen rechtbank
Algemeen
De rechtbank stelt allereerst vast dat de omschrijvingen van de tien betalingen op de bankafschriften niet of niet op begrijpelijke wijze te koppelen zijn aan de drie afspraken die verdachte met Endstra zegt te hebben gemaakt. Ook biedt de hoogte van de overgeboekte bedragen geen inzicht in welk bedrag nu precies ter zake van welke verplichting of schuld van Endstra is overgeboekt.
De rechtbank stelt voorts vast dat door verdachte geen enkel schriftelijk stuk is overgelegd ter staving van het bestaan van bovenvermelde afspraken met Endstra. De getuigen [getuige C], [getuige D] en [getuige E] hebben verklaard te weten van de afspraken tussen verdachte en Endstra, maar vastgesteld moet worden dat deze getuigen niet uit eigen wetenschap over de inhoud van de afspraken kunnen verklaren en dat zij ook nimmer enig schriftelijk stuk hebben gezien. Volgens verdachte heeft een dergelijk stuk wel bestaan, maar is hij dit door hem geschreven en door Endstra ondertekende briefje in 2004 kwijtgeraakt of heeft hij het verscheurd. Op enig moment heeft de fiscalist van verdachte, [betrokkene 13], namelijk een vaststellingsovereenkomst gemaakt waarop deze drie ‘titels’ staan vermeld en heeft [betrokkene 13] die overeenkomst ter tekening aan Endstra toegezonden. Volgens verdachte is dit stuk overigens niet het zich wel in het dossier bevindende ‘Overzicht gemaakte afspraken’ dat dateert van begin 2003.
Het handgeschreven briefje had verdachte, naar zijn verklaring, gelet op de opgestelde vaststellingsovereenkomst niet meer nodig en dat briefje is vervolgens in het ongerede geraakt. De rechtbank constateert dat de door verdachte bedoelde door [betrokkene 13] opgestelde vaststellingsovereenkomst zich niet in het dossier bevindt. Volgens verdachte is deze overeenkomst weliswaar ter ondertekening aan Endstra toegezonden, maar is deze niet getekend retour ontvangen. [betrokkene 13] heeft echter ter terechtzitting verklaard dat hem geen vaststellingsovereenkomst aangaande de afspraken tussen verdachte en Endstra bekend is. De eerste keer dat [betrokkene 13] iets op papier heeft gezet was, zo heeft hij meermalen verklaard, in februari 2003 en dat is het eerder genoemde zich in het dossier bevindende “Overzicht gemaakte afspraken”. Dit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"- Op [bedrijf N] is een bod gedaan van Dfl. 7 mio. (...) In samenhang met de volgende punten wordt echter afgesproken de koopsom te stellen op Dfl. 10 mio. Deze betaling dient zo spoedig mogelijk (direct) overgemaakt te worden aan [bedrijf L] (...). Deze transactie moet vóór 1 maart (2003) zijn afgewikkeld. Aandelen worden door trust overgedragen aan op te geven aandeelhouders zodra betaling ontvangen is.
-Voor de afkoop van de winstrechten HSY (...) ontvangt [bedrijf L] Dfl. 15 mio direct.
- Voor een bedrag van Dfl. 15 mio wordt pandrecht gevestigd op de aandelen van [bedrijf Endstra] en [bedrijf Endstra]. (...) Dit pandrecht wordt gevestigd vanwege winstrecht en commissies in verband met de aankoop van de vakantieparken en de verkoop van het WFC. Een nadere overeenkomst wordt hiervoor opgesteld en zal begin maart worden afgestemd. Deze rechten worden verstrekt aan [bedrijf K]. Betaling van dit resterende bedrag dient vóór 31 maart 2003 plaats te vinden. Indien dit niet het geval is worden de aandelen verbeurd aan pandnemer. Voorts is bij late betaling een boeterente ad 0,5% verschuldigd zoals eerder overeengekomen met persoonlijke garantie van jou.
- Betaling van de eerste twee bedragen dient direct plaats te vinden aan [bedrijf L]: bankrekeningnummer [rekeningnummer]. Voor [bedrijf K] volgen nog instructies.
(...)
Samenvatting:
1. Betaling [bedrijf N] fl. 7 eur 3.176.462 (direct)
2. Extra vergoeding [bedrijf N] fl.3 eur 1.361.341 (direct)
3. Winstrecht HSY = fl. 15 eur 6.806.703 (direct)
4. Winstrecht etc. WFC fl. 15 eur 6.806.703 (voor 1 maart 2003)
(de rechtbank: tezamen fl. 40 eur 18.151.209)."
In het navolgende zal de rechtbank nader ingaan op de drie door verdachte genoemde titels die volgens hem ten grondslag hebben gelegen aan de tien betalingen gedaan door Endstra aan (ondernemingen van) verdachte.
De titels
Lening
Verdachte stelt dat een deel van de tien betalingen van Endstra aan hem ziet op de aflossing van een lening van [bedrijf L] aan HSIJ ten bedrage van ruim fl. 12 miljoen.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat het aflossen van de lening aan HSIJ als titel voor de betalingen door Endstra niet aannemelijk is.
De rechtbank stelt allereerst vast dat door [bedrijf L] in de jaren 1995-1999 een geldbedrag is geleend aan HSIJ, waarvan de hoogte op 31 december 1999 volgens de jaarrekening HSIJ fl 12.794.093 bedroeg. Deze lening heeft volgens een rapport opgemaakt door de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, Bureau Financieel Economische Recherche, materieel te gelden als een achtergestelde lening.
De rechtbank is van oordeel dat noch uit de notariële akte van 31 december 1999 noch op andere wijze is gebleken dat de lening bij de verkoop van de aandelen of op een ander tijdstip door [bedrijf L] is kwijtgescholden. Dat de lening ten tijde van de aandelenoverdracht mogelijk onvolwaardig is geweest laat onverlet dat de lening is blijven bestaan en dat daarop op enig moment kan worden afgelost. De waarde waartegen [bedrijf L] de lening in haar boeken heeft opgenomen is daarbij niet van belang. Niet gezegd kan dus worden dat de lening met de verkoop en overdracht van de aandelen HSIJ op 31 december 1999 is opgehouden te bestaan, zodat het ervoor moet worden gehouden dat [bedrijf L] ook na de verkoop van de aandelen HSIJ aan [bedrijf Endstra] onverkort een uit geldlening voortvloeiende vordering op HSIJ is blijven houden.
Ten aanzien van de waarde van de lening overweegt de rechtbank het volgende.
In de verklaring door Endstra afgelegd bij [oud-notaris] stelde hij dat hij verplicht was een lening van fl. 12.500.000 af te lossen die niet volwaardig was in verband met de zware verliezen van Seaport Marina, een tot de HSIJ-groep behorende dochteronderneming.
Dat er bij Seaport Marina sprake was van forse verliezen, vindt bevestiging in een schrijven van Deloitte en Touche aan de directie van HSIJ d.d. 10 oktober 2000. Hierin wordt vermeld dat tot en met het jaar 1999 het verlies, exclusief twee incidentele winsten van
fl 14.030.000, voortvloeiend uit de verkoop van appartementen, cumulatief fl. 25.696.741 bedraagt. Uit accountantsverklaringen bij de jaarrekeningen van HSIJ komt ook naar voren dat in de jaren 1998 tot en met 2001 telkens slechts een goedkeurende verklaring werd gegeven omdat Endstra zich garant stelde voor de voortzetting van de activiteiten van HSIJ.
Het door Deloitte en Touche opgestelde vermogensoverzicht van 30 december 1999 van (de bedrijven van) verdachte kent per 2 november 1998, 4 november 1999 en 30 december 1999 aan de door [bedrijf L] verstrekte lening een waarde toe van respectievelijk fl. 5 miljoen, fl. 5 miljoen en nihil.
[betrokkene 13] heeft hierover verklaard dat de lening niet meer in de boeken was opgenomen, omdat die vordering waardeloos was. Het door [betrokkene 13] in februari 2003 opgestelde “Overzicht van afspraken” rept eveneens met geen woord over de verplichting van Endstra tot aflossing van een lening aan verdachte of een aan hem in eigendom toebehorende vennootschap.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat het niet aannemelijk is dat ook op het moment dat de betalingen plaatsvonden, tussen december 2002 en januari 2004, de vordering van verdachte op Endstra uit hoofde van een geldlening volwaardig was.
De rechtbank overweegt daarbij dat indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat wel sprake zou zijn van een volwaardige lening, niet valt te begrijpen hoe HSIJ, gelet op de aanhoudende verliezen uit hoofde van de exploitatie van de jachthaven Seaport IJmuiden, in staat zou zijn om die (achtergestelde) lening te betalen. Voorts is niet in te zien waarom Endstra persoonlijk, al dan niet via zijn ondernemingen, vrijwillig die verplichting tot betaling van deze lening van HSIJ (als schuldenaar) zou overnemen, noch afgezien van de omstandigheid dat Endstra zelf in die periode – zoals ook verdachte ter terechtzitting heeft verklaard - in grote liquiditeitsproblemen verkeerde. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de in voornoemde periode plaatsgevonden hebbende betalingen niet geacht kunnen worden te zijn verricht ter voldoening van een bij verdachte bestaand vorderingsrecht uit hoofde van de door [bedrijf L] verstrekte lening aan HSIJ.
Afkoop winstrecht
Verdachte heeft verklaard dat binnen HSIJ een grote winstpotentie bestond, omdat aan HSIJ toebehorende grond tot ontwikkeling kon worden gebracht door daarop woningen te bouwen en deze te verkopen. Daarmee zou een winst behaald kunnen worden van fl. 25-40 miljoen, later door hem genoemd € 15-20 miljoen. Verdachte stelt in het kader van de aandelenoverdracht van [bedrijf L] aan [bedrijf Endstra] afstand te hebben gedaan van zijn aandeelhoudersbelang in HSIJ, dat zou bestaan uit door HSIJ in de toekomst te behalen winst, nu Endstra bereid was fl. 15 miljoen daarvoor aan verdachte te betalen. Deze vordering van verdachte was na 31 december 1999 direct opeisbaar.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat ook deze titel bedacht is om een geldstroom te legitimeren.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Bij notariële akte van 31 december 1999 draagt de aan verdachte toebehorende onderneming [bedrijf L] haar aandelen in HSIJ over aan de bij Endstra in eigendom zijnde onderneming [bedrijf Endstra] voor fl. 1,-. De akte bevat onder meer de volgende bepalingen, waarbij met ‘vennootschap’ wordt bedoeld HSIJ, met ‘verkoopster’ [bedrijf L] en met ‘koopster’ [bedrijf Endstra]:
"7.
Niemand heeft jegens de vennootschap enige aanspraak op emissie van de aandelen in het kapitaal van de vennootschap en aan niemand is enig recht van winstuitkering, waaronder in deze akte ook tantièmes zijn begrepen, toegekend.
8.
De verkoopster en/of derden kunnen jegens de vennootschap geen enkele aanspraak doen gelden op uitkering van dividend of reserves, terwijl na de balansdatum geen dividenduitkeringen of dividenddeclaraties hebben plaatsgevonden.
Bepalingen
…..
2. Vanaf heden komen de baten van de aandelen de koopster ten goede, zijn de lasten voor haar rekening en draagt zij het risico van de aandelen."
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen in de bewoordingen van deze akte geen aanknopingspunten gevonden worden om daarop een (afkoop van een) winstrecht te baseren. Het zou evenwel mogelijk zijn dat verdachte en Endstra afzonderlijk een winstrecht overeengekomen zijn, maar het dossier bevat geen enkel stuk op grond waarvan het bestaan van een dergelijke afspraak aannemelijk wordt.
Daar komt bij dat de rechtbank het onaannemelijk acht dat er eind 1999 - zijnde het moment waarop verdachte in zijn visie met Endstra een winstrecht zou zijn overeengekomen - een reële winstverwachting voor HSIJ gebaseerd op woningbouw nabij de jachthaven in IJmuiden bestond. Omtrent de vraag of er in 1999 een redelijke verwachting kon bestaan dat HSIJ of een tot de HSIJ-groep behorende onderneming nabij de jachthaven in IJmuiden woningbouw zou mogen realiseren zijn diverse getuigen gehoord. [getuige F], destijds werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, heeft verklaard dat de kansen dat woningbouw te realiseren was in Seaport Marina nihil waren, omdat het stellige beleid van Verkeer en Waterstaat, dat werd gesteund door VROM, bouwen daar in de weg stond. Ook verklaarde deze getuige dat het gebied grenzend aan de boulevard en dan ten zuiden daarvan, als Habitatgebied was aangewezen. Bebouwing in dat gebied achtte deze getuige uitgesloten.
[getuige G], destijds gemeentesecretaris, verklaarde in gelijke zin, namelijk dat het gebied rond de haven, de appartementen en het hotel door de Europese Unie was aangewezen als Habitatgebied voor de zandhagedis. “Dit betekent dat er in het geheel geen bouwactiviteiten kunnen plaatsvinden”, aldus de getuige.
[getuige H], ook destijds al directeur van HSIJ, heeft met betrekking tot eventuele bouwplannen verklaard dat de boel in 1999 op slot zat en er niets meer mocht.
De rechtbank overweegt nog dat [betrokkene 13] heeft verklaard dat de afkoop van de winstrechten de enige geconstrueerde titel was en dat de winstrechten eerst ter sprake kwamen nadat twee andere titels (de telecombuis en de commissies) om een geldstroom te legitimeren waren afgewezen.
In de verklaring door hem afgelegd bij [oud-notaris] gaf Endstra aan dat hij werd gedwongen om aandelen te verpanden voor een fictieve schuld van € 6.806.703 (fl. 15.000.000) aan [bedrijf L]. De rechtbank begrijpt deze passage met name in het licht van de verklaring van [betrokkene 13] aldus dat voor de verplichting om fl. 15.000.000 te betalen een titel ten tonele werd gevoerd die geen legitieme basis had.
Verdachte heeft ter ondersteuning van zijn standpunt onder meer gewezen op de met de hand op een email bijgeschreven aantekening die luidt: 15M winst woningen, met daaronder een gebogen pijl met daarnaast ‘[verdachte]’ (Kolbak G1-319-25). Nu daarover – ook na het horen van getuigen – inhoudelijk niets nader bekend is geworden, acht de rechtbank deze aantekening in het licht van het bovenstaande onvoldoende om daarop een in 1999 reeds bestaande claim van fl.15 miljoen in het kader van te behalen winst op de tweede tranche nog te bouwen woningen rond de jachthaven te IJmuiden te baseren.
De rechtbank komt op grond van het hiervoor overwogene tot de conclusie dat er eind 1999 geen reële kans aanwezig was om woningbouw nabij de jachthaven te IJmuiden te realiseren en er derhalve ook niet te verwachten viel dat daarmee binnen afzienbare tijd grote winsten konden worden gegenereerd. Dat Endstra destijds zogeheten continuïteitsverklaringen voor HSIJ heeft afgegeven en ook zelf ‘in de haven geloofde’, zoals verdachte heeft aangevoerd, doet op zichzelf naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de omstandigheid dat er in 1999 geen redelijke verwachting bestond dat woningbouw viel te realiseren. Het is dan ook niet aannemelijk dat Endstra dan wel HSIJ zich in die onzekere situatie jegens verdachte zou verplichten aan hem op die grond een winstrecht toe te kennen dan wel akkoord te gaan met de afkoop van dat winstrecht voor een substantieel bedrag van fl. 15 miljoen. Onaannemelijk is voorts dat HSIJ, mede gelet op de niet aflatende operationele verliezen ook in 2000 en 2001, zich bereid zou hebben verklaard om, gelet op de geringe bouwkansen, op voorhand reeds een opeisbaar winstrecht van fl. 15.000.000 aan verdachte te verstrekken. De rechtbank vermag voorts niet in te zien waarom Endstra of een aan hem toebehorende onderneming bereid zou zijn deze verplichting vrijwillig op zich te nemen. Ten slotte herhaalt de rechtbank in dit verband dat geen enkele van de tien betalingen, hetzij gelet op de hoogte van het bedrag, hetzij gelet op de toelichting op het bankafschrift in relatie is te brengen met het door verdachte genoemde winstrecht. De titel ‘afkoop winstrecht’ kan derhalve geen betalingen tot een bedrag van fl. 15.000.000,- legitimeren.
[bedrijf N]
Verdachte betoogt in 1999 met Endstra overeengekomen te zijn dat deze de vennootschap [bedrijf N] voor een bedrag van fl. 7 miljoen zou kopen. In verband met het verschuiven van de afgesproken verkoopdatum van 2000 naar 2003/2004 is de koopprijs volgens verdachte naar aanleiding daarvan aangepast en vastgesteld op fl. 10 miljoen. Een deel van de door Endstra verrichte betalingen heeft volgens verdachte betrekking op de verkoop van deze onderneming en betreffen derhalve betalingen voor een reële transactie.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de verkoop van [bedrijf N] een gefingeerde titel is om een geldstroom te legitimeren, aangezien [bedrijf N] al in 2000 in eigendom zou zijn overgegaan op Endstra. Endstra is gedwongen om deze onderneming om niet terug te geven aan verdachte, aldus het openbaar ministerie. Doordat Endstra [bedrijf N] dan opnieuw zou kunnen aankopen, zou een titel zijn geconstrueerd om de betalingen van Endstra aan verdachte te legitimeren.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Eigendom per 2 mei 2000
Op 25 april 2000 bericht [betrokkene 13] per fax aan [getuige I] van het trustkantoor [trustkantoor 2] te Curaçao met betrekking tot [bedrijf N] het volgende:
“The principals of above mentioned company have agreed to change the beneficial ownership.
Therefore we would like to confirm that [trustkantoor 3] will hold all shares of [bedrijf N] as a nominee for the company yet to be appointed by Mr. W.A.P.M. Endstra.”
In een op 4 mei 2000 gedagtekend bericht deelt verdachte vervolgens aan [trustkantoor 2] (via [trustkantoor 1]) het volgende mede:
“The undersigned, Mr. [verdachte], the legal and beneficial owner of share no. 1, representing 1 common share, in the capital stock of [bedrijf N], hereby kindly requests you to transfer share no. 1 to Mr. W.A.P.A.M. Endstra, residing at Amsterdam as per May 2, 2000 and as from this date to keep said share no. 1 in custody for Mr. W.A.P.A.M. Endstra.
Thanking you in advance.”
Een soortgelijk bericht heeft verdachte met betrekking tot de overdracht van het aandeel in [bedrijf M] verstuurd; ook hierin staat – kort gezegd – ver meld dat verdachte zijn aandeel overdraagt aan Endstra.
Verdachte heeft ter terechtzitting (6 april 2010) verklaard dat [bedrijf N] feitelijk pas moest worden overgedragen na betaling van de koopsom door Endstra. Hij zou de verklaringen van 4 mei 2000 in afwachting van betaling van de koopsom door Endstra hebben ondertekend en bij voorbaat hebben verstuurd naar [trustkantoor 1]. [trustkantoor 1] zou deze verklaring abusievelijk te vroeg naar [trustkantoor 2] hebben doorgestuurd.
[getuige I] van [trustkantoor 1] te Wassenaar heeft bij de rechter-commissaris daaromtrent verklaard dat verdachte haar persoonlijk heeft gevraagd de aandelen [bedrijf N] over te dragen aan Endstra. Zij heeft het briefje voor verdachte opgesteld. Zij verklaart er niet over dat zij het briefje pas mocht versturen nadat de betaling van de koopsom door Endstra zou zijn gedaan.
Het trustkantoor [trustkantoor 2] heeft daarop een aandeelbewijs aangemaakt waarop Endstra genoemd staat als degene die sedert 2 mei 2000 de eigenaar is van [bedrijf N]. Een soortgelijk aandeelbewijs is opgemaakt voor Endstra met betrekking tot [bedrijf M]. Ook is Endstra vanaf die datum ingeschreven in het aandelenregister als (enig) aandeelhouder van [bedrijf N] en als (enig) aandeelhouder van [bedrijf M]. Op 9 juni 2000 schrijft [getuige J] (van [trustkantoor 2]) aan Endstra een faxbericht waarin zij mededeelt dat zij de accountmanager is van onder andere [bedrijf N] en [bedrijf M] en waarin zij Endstra verzoekt een aantal documenten, zoals een kopie van zijn paspoort op te sturen.
Endstra’s trust in Liechtenstein, [trustkantoor Endstra], reageert hierop met een fax waarin verdere administratieve afspraken worden gemaakt.
De [getuige K], destijds werkzaam bij [trustkantoor 1] te Wassenaar heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat volgens hem Endstra na 2 mei 2000 de eigenaar is geworden van [bedrijf N] en dat hij ook een aantal betalingsopdrachten van Endstra heeft afgewikkeld. In het door Deloitte en Touche opgestelde structuuroverzicht van de vennootschappen van verdachte per augustus 2001 komen [bedrijf M] en [bedrijf N] ook niet meer voor als ondernemingen die in het bezit zijn van verdachte.
Op grond van de hiervoor genoemde stukken, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat Endstra per 2 mei 2000 eigenaar is geworden van [bedrijf N] en [bedrijf M].
Verdachte heeft gewezen op de brief van 3 augustus 2001 van Deloitte en Touche aan [bedrijf Endstra], waarbij een fiscaal advies wordt gegeven. In dat advies wordt als een van de uitgangspunten genoemd dat verdachte meerderheidsaandeelhouder is van [bedrijf L] (Enclave 5 1038). De rechtbank acht deze brief in het licht van hiervoor genoemde bewijsmiddelen van onvoldoende betekenis om aan vorenstaande conclusie af te doen. Niet uit te sluiten is overigens dat Endstra er belang bij had dat de verwerving van [bedrijf L] niet bekend zou worden in de buitenwereld.
Overdracht om niet in 2002
In de door Endstra op 10 april 2003 bij [oud-notaris] afgelegde verklaring staat onder andere dat het bij [trustkantoor 1] bekend was dat ‘[bedrijf L]’ van Endstra was. Endstra zegt in deze verklaring te zijn gedwongen deze NV om niet over te dragen aan verdachte in december 2002. Endstra zou daarvoor bij [trustkantoor 1] stukken hebben moeten tekenen, waaruit zou moeten blijken dat hij geen eigenaar meer was van [bedrijf L].
Het dossier bevat daarnaast een door Endstra ondertekend briefje, gericht aan [bedrijf N] dat gedateerd is op 15 oktober 2002, en dat luidt:
“I, Mr. W.A.P.A.M. Endstra, hereby declare never to have accepted the legal ownership and/or the beneficial ownership of the share certificate No. 2 representing the sole outstanding and paid up ordinary share capital of [bedrijf N]. Therefore I am not nor have been the beneficial owner of [bedrijf N]”
Het dossier bevat een gelijkluidend briefje van dezelfde datum met dezelfde inhoud en ondertekend door Endstra, maar dan met betrekking tot [bedrijf M].
[betrokkene 13] heeft in dit kader verklaard dat de verkoop van [bedrijf N] pas op tafel kwam nadat hij de transactie van de buis wegens fiscale redenen had afgekeurd. Toen duidelijk was dat de verkoop van de telecombuis als een voor betalingen te gebruiken titel niet door kon gaan, zijn er volgens [betrokkene 13] blijkbaar contacten tussen verdachte en Endstra geweest over wat er dan wel moest gebeuren en waarbij de verkoop van [bedrijf N] is genoemd. Het door [betrokkene 13] opgestelde “Overzicht gemaakte afspraken” bevat als afspraak dat Endstra [bedrijf N] koopt voor fl 7 miljoen en fl. 3 miljoen extra, totaal fl. 10 miljoen. Feitelijk is de koopprijs in januari 2004 overigens vastgesteld op € 4.085.338 (fl. 9.002.900,20).
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verklaring van Endstra dat hij nooit eigenaar van [bedrijf N] en [bedrijf M] is geweest, onvrijwillig moet zijn afgelegd. In het licht van de verklaring van [betrokkene 13] wordt immers duidelijk dat Endstra deze verklaring heeft moeten afleggen, zodat een titel gecreëerd kon worden om geldstromen te legitimeren. Daar waar Endstra in zijn verklaring afgelegd bij [oud-notaris] spreekt over het ‘om niet’ terug overdragen van ‘[bedrijf L]’ aan verdachte, moet daaronder begrepen worden het terugoverdragen van de moedervennootschap van [bedrijf L] ([bedrijf M]) en ook van [bedrijf N]. Dat Endstra in de verklaring bij [oud-notaris] uitsluitend spreekt over [bedrijf L] is niet onbegrijpelijk, omdat in die periode Endstra volop bezig was betalingen te verrichten aan [bedrijf L]. De gelijktijdige overdracht van [bedrijf M] en [bedrijf N] op 2 mei 2000 en de gelijktijdige afstand van deze twee vennootschappen in de op 15 oktober 2002 gedateerde verklaringen, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat aan de verklaring van Endstra bij [oud-notaris] mede het bewijs kan worden ontleend dat Endstra in 2002 gedwongen werd bij [trustkantoor 1] stukken te ondertekenen dat hij geen eigenaar meer was van [bedrijf N].
Overigens is het de rechtbank opgevallen dat 15 oktober 2002 niet de juiste datum kan zijn van de door Endstra afgegeven afstandsverklaringen, nu [getuige K] (van [trustkantoor 1]) op 13 november 2002 aan [getuige L] (van [trustkantoor 2], Curaçao) nog een mail schrijft met de volgende inhoud:
“Ik heb zojuist de vaste adviseur gesproken van degene die niet de eigenaar van de vennootschappen bleek te zijn. Hij vroeg mij namens diegene om “nog een paar weken geduld te hebben omdat hij en de juiste eigenaar op dit moment werken aan een oplossing hieromtrent”. Ik laat het derhalve rusten tot uiterlijk 11 december waarna ik weer dagelijks om info zal vragen.”
Kennelijk was op dat moment nog overleg gaande wie als eigenaar van onder andere [bedrijf N] moest worden aangemerkt.
Met betrekking tot de waarde van [bedrijf N] overweegt de rechtbank nog het volgende. [betrokkene 13] heeft in een mail van 20 januari 2004 aan [getuige K] bericht dat hij met [getuige A] heeft afgesproken dat de aandelen in [bedrijf N] worden overgenomen door [bedrijf Endstra]. In een mail van [betrokkene 13] van dezelfde datum bericht deze aan [getuige L] dat de koopsom al ontvangen is en € 4.085.338 bedroeg. Ook schrijft hij dat het hem lijkt dat er een koopakte moet worden opgemaakt. Verdachte heeft geen aannemelijke verklaring kunnen geven voor de vraag waarom in 1999 een koopsom is overeengekomen van fl. 7 miljoen, in 2002 een extra betaling zou zijn overeengekomen van fl. 3 miljoen, terwijl feitelijk in januari 2004 € 4.085.338 (fl. 9.002.900,20) is betaald, welk bedrag niet valt te herleiden naar één of meer van de betalingen genoemd in het “Overzicht gemaakte afspraken” en evenmin kan worden teruggevonden bij de tien betalingen die Endstra aan verdachte heeft verricht. Overigens is de vermelding “[bedrijf N]” bij de betaling op 28 februari 2003 van € 3.400.000 niet te begrijpen als de prijs voor [bedrijf N] pas in januari 2004 zou zijn overeengekomen. De rechtbank kan en zal in het midden laten wat de waarde van [bedrijf N] bedroeg op de verschillende momenten, nu Endstra naar het oordeel van de rechtbank [bedrijf N] na een afstandsconstructie heeft moeten kopen om zo een titel te verkrijgen tot het verrichten van onverschuldigde betalingen.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de plaatsgevonden hebbende betalingen niet geacht kunnen worden te zijn verricht in verband met de aankoop van [bedrijf N] door Endstra.
Witwassen
Uit enig misdrijf afkomstig
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van witwassen moet worden bewezen, hetgeen uit de bewijsmiddelen moet blijken, dat het voorwerp in kwestie, in dit geval de gelden, afkomstig zijn uit enig misdrijf. Daarbij hoeft niet te worden vastgesteld door wie, wanneer en waar het misdrijf is gepleegd of welk specifiek misdrijf het betreft.
In de visie van het openbaar ministerie zijn de gelden waar het om gaat afkomstig van afpersing van Endstra door [W.H.]. Het opsporingsonderzoek tegen verdachte is daar ook van meet af aan op gericht geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de bewijsmiddelen voldoende komen vast te staan dat de tien betalingen door Endstra aan verdachte het gevolg zijn van afpersing van eerstgenoemde door [W.H.]. Enerzijds zijn er de reeds besproken verklaringen en aantekeningen van Endstra, bezien in samenhang met de verklaringen van [getuige A], [getuige B] en [betrokkene 13] en de bankafschriften. Hieruit blijkt dat daadwerkelijk betalingen zijn verricht en dat deze betalingen van Endstra aan verdachte een afgedwongen karakter hadden. Endstra heeft zowel in zijn verklaringen, afgelegd tegenover onder meer [oud-notaris], [getuige A] en [getuige B], als in zijn dagboekaantekeningen aangegeven dat er een connectie bestaat tussen de betalingen aan verdachte en de afpersing door [W.H.] en dat betalingen aan verdachte dan ook gezien moeten worden als betalingen aan [W.H.]. Anderzijds heeft de rechtbank hiervoor geconstateerd dat aan die betalingen gefingeerde titels ten grondslag zijn gelegd.
Met betrekking tot de dagboekaantekeningen van Endstra overweegt de rechtbank in het bijzonder nog het volgende. In de aantekeningen worden bedragen en data genoemd, die in belangrijke mate aansluiten bij de door verdachte ontvangen betalingen.
Zo begrijpt de rechtbank dat op de derde pagina van de dagboekaantekeningen een overzicht van het totaalbedrag dat Endstra gedwongen moest betalen staat vermeld, te weten 49.500 (fl. 49,5 miljoen). Het staatje geeft voorts aan wat er al betaald is en wat er nog open staat, de rechtbank begrijpt: 23.500 (fl. 23,5 miljoen).
De rechtbank begrijpt dat er onder de noemer ‘[bedrijf N]’ een bedrag van 10.000 (fl. 10 miljoen) door Endstra is betaald en dat dit afgetrokken wordt van hetgeen aan [W.H.] betaald moet worden.
Dit bedrag sluit aan bij het door [betrokkene 13] opgestelde “Overzicht gemaakte afspraken”, dat als eerste afspraak de betaling van fl. 10 miljoen in verband met de koop door Endstra van [bedrijf N] omschrijft.
Op deze pagina van de dagboekaantekeningen noteert Endstra eveneens dat hij voor 1 april (2003) dient te betalen, omdat verdachte anders alles (de aandelen [bedrijf Endstra]) afneemt voor [W.H.].
Op pagina vijf van de dagboekaantekeningen schrijft Endstra over een BV die verdachte heeft teruggenomen. De rechtbank heeft hierboven vastgesteld dat Endstra inderdaad gedwongen is geweest [bedrijf M], van wie Endstra sedert 2 mei 2000 eigenaar was en welke vennootschap eigenaar was van [bedrijf L], terug te geven aan verdachte, althans te verklaren dat hij nooit eigenaar is geweest.
Op pagina zeven van de dagboekaantekeningen schrijft Endstra met betrekking tot 22 juni (2003): “Ik moet naar de Japaner in IJmuiden. [betrokkene 5] belde. W.H. zal daar zijn en hij is boos want hij wil geld zien van W.F.C. Staat in Frankfurt van [bedrijf Endstra] en moet ik overmaken, naar een [accountmanager] dat schijnt rekening te zijn van [verdachte]! Hij wil nog 10 mio Euro. Ik kan er maar 3 betalen en restant als boot verkocht wordt 4,5. Ontmoeting met [betrokkene 5] bij Shell Station IJmuiden om 9 uur komt [W.H.] daar. Ik kreeg brief met vragen over dat geld maar ik had geen €10 mio overgemaakt maar slechts € 2.800 naar [bedrijf L].”
Uit de betalingsoverzichten blijkt dat er een betalingsopdracht is van 24 juni 2003 op naam van [bedrijf Endstra], waarbij € 2.800.00 wordt overgemaakt naar de zogenoemde [accountmanager]rekening bij UBS.
De rechtbank leidt hieruit af dat [W.H.] op de hoogte is van een bankrekening van verdachte en betalingen op die rekening wenst te ontvangen.
Pagina 15 van de dagboekaantekeningen is weliswaar niet volledig te doorgronden, maar bevat wel een overzicht van de betalingen die Endstra aan verdachte heeft gedaan. De 1e en de 2e betaling vormen samen een bedrag van fl. 10 miljoen wat bovenaan zichtbaar is. Na 28-2 wordt een bedrag vermeld dat gelijk is aan de 3e betaling, € 3.400.000 op naam van [bedrijf L]. Na 2-4 wordt een bedrag vermeld van € 900.000, met vermelding [bedrijf L], hetgeen de 5e betaling weergeeft op rekening van [bedrijf L]. Na 13-3 staat een bedrag van € 1.500.000 [accountmanager] opgenomen en dat komt overeen met de 4e betaling op de zogenoemde [accountmanager]rekening. Na 26-5 staat een bedrag vermeld van € 1.500.000 -> [bedrijf E]. Dit ziet naar het oordeel van de rechtbank op de 7e betaling, afkomstig van de derdengeldrekening van Loyens&Loeff, vrijkomend uit een transactie met betrekking tot de Akragontoren. Onder deze regel staat een bedrag vermeld van € 450.000 Bank [bedrijf L] 21-4-2003. De rechtbank ziet hierin de 6e betaling vermeld. De regel hieronder noemt een bedrag van 2800,- [accountmanager] 26-6. De rechtbank is van oordeel dat hier moet worden gelezen € 2.800.000 en dat Endstra hiermee de 8e betaling verwoordt, gestort op de [accountmanager]rekening. Nagenoeg onderaan staat een bedrag vermeld van € 400.000--- [bedrijf L] +/- 25 juli. Dit ziet naar het oordeel van de rechtbank op de 9e betaling. Hoewel de tiende betaling niet in de dagboekaantekeningen voorkomt, noch anderszins door Endstra genoemd wordt, merkt de rechtbank ook deze betaling als afgedwongen betaling aan, nu deze betaling blijkens de verklaring van verdachte samenhangt met de overige betalingen en deel uitmaakt van het totaalbedrag dat Endstra aan verdachte moest betalen. De rechtbank heeft hiervoor reeds geoordeeld dat aan die betalingen geen rechtsgeldige titel ten grondslag ligt. Al deze betalingen hebben derhalve, in het licht van de overige aantekeningen en de gedingstukken, naar het oordeel van de rechtbank te gelden als door [W.H.] afgedwongen betalingen die door Endstra aan verdachte zijn gedaan.
Wist of redelijkerwijs moest vermoeden
Ten aanzien van de wetenschap van verdachte overweegt de rechtbank het volgende.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat, op basis van hetgeen hiervoor onder ‘de tien betalingen’ is overwogen, verdachte volledige wetenschap had omtrent de door Endstra verrichte betalingen. Verdachte had naar eigen zeggen het overzicht en hield bij wanneer er welk bedrag was binnengekomen. Verdachte besprak de betalingen met Endstra.
Daarnaast is er met medeweten van verdachte en soms op diens initiatief, gezocht naar titels om betalingen van Endstra naar verdachte te legitimeren. Er is naast de drie door verdachte genoemde titels als grondslag voor de betalingen van Endstra, sprake geweest van de titel ‘verkoop telecombuis’ en de titel ‘commissiebetalingen’.
[betrokkene 13] heeft in dat kader verklaard dat er is gezocht naar goede titels om de geldstroom, die blijkbaar tussen Endstra en verdachte was afgesproken, op een juiste manier in de boeken te krijgen. [betrokkene 13] heeft ook geconstateerd dat de betalingen blijkbaar op iets anders doelden dan hetgeen hem in eerste instantie verteld is.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard (6 april 2010) dat Endstra hem voorstelde om met betrekking tot de betalingen iets te bedenken waardoor de betaling van Endstra aan hem een voor Endstra fiscaal gunstige uitwerking had. Dit zou hebben geleid tot een voorstel van verdachte aan Endstra om een transactie aan te gaan waarbij één van de ondernemingen van verdachte een telecombuis zou verkopen of in licentie zou verstrekken aan één van Endstra’s vennootschappen. Verdachte zou dan uit het verschil tussen zijn inkoopprijs ( € 500.000) en de prijs die Endstra zou betalen (ruim € 15.500.000) een bedrag ter beschikking krijgen dat Endstra uit andere hoofde aan verdachte diende te betalen. Deze transactie is uiteindelijk niet doorgegaan omdat deze financieel onvoordelig voor verdachte zou uitwerken.
[betrokkene 13] heeft in zijn “Overzicht gemaakte afspraken” opgenomen dat Endstra in verband met verschuldigde commissies € 3.857.000,- (later € 6.857.000) aan verdachte diende te betalen, met als reden dat verdachte zou hebben bemiddeld bij twee vastgoedtransacties. Deze commissiebetalingen zijn ook opgenomen in de akte die Endstra op 10 april 2003 heeft ondertekend. Endstra zegt hierover in zijn verklaring afgelegd bij [oud-notaris] dat de schulden gefingeerd zijn. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij geen enkele bemoeienis met de betreffende vastgoedtransacties heeft gehad en derhalve ook geen recht had op commissie hiervoor. Verdachte zou echter niet op de hoogte zijn geweest van het gebruik van deze titel.
Volgens [betrokkene 13] heeft hij het ‘overzicht gemaakte afspraken’ echter wel met verdachte besproken en was verdachte op de hoogte van de inhoud van de akte, al voor deze op 10 april 2003 bij de notaris door Endstra is ondertekend. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaring van [betrokkene 13] te twijfelen. Dat verdachte niet op de hoogte was van het gebruik van deze gefingeerde titel, acht de rechtbank derhalve onaannemelijk.
De rechtbank is van oordeel dat de titels ‘telecombuis’ en ‘commissies’ passen in het beeld van het zoeken en fingeren van titels om de geldstroom van Endstra naar verdachte te legitimeren. Verdachte moet wetenschap hebben gehad van de gefingeerde titel ‘commissies’ en kwam zelf met het idee van de ‘telecombuis’. Dat deze titels niet werden gebruikt was niet omdat ze niet in overeenstemming waren met de werkelijkheid, maar omdat de uitwerking financieel voor verdachte ongunstig bleek te zijn.
In het licht van alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat verdachte ook op de hoogte was van het afgedwongen karakter van de door hem ontvangen gelden.
Relatie verdachte met [W.H.]
De rechtbank heeft geen goed zicht gekregen op de relatie [W.H.] – verdachte. Verdachte heeft verklaard dat hij [W.H.] tweemaal bij Endstra heeft gezien en slechts beleefdheden met hem heeft uitgewisseld. [getuige M] verklaarde dat verdachte vanaf 1994/1995 regelmatig bij haar en Endstra op bezoek kwam en dat zij verdachte en [W.H.] daar samen heeft gezien. Ze zouden elkaar bij de voornaam aanspreken en [W.H.] zou de beveiliging van de boerderij van verdachte geregeld hebben. Uit de verklaring van de [getuige N] maakt de rechtbank op dat [W.H.] op zijn minst gedurende enige tijd betrokken is geweest bij de beveiliging van de boerderij van verdachte aan de [adres 10]. Voorts blijkt uit de hiervoor geciteerde dagboekaantekeningen van Endstra dat [W.H.] er blijkbaar van op de hoogte is dat verdachte bij UBS een rekening heeft, waarbij [naam accountmanager] de accountmanager is.
De rechtbank is op basis van voornoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat er contacten tussen [W.H.] en verdachte zijn (geweest) en dat die contacten omvangrijker zijn (geweest) dan dat verdachte de rechtbank wil doen geloven. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte nauw en bewust moet hebben samen gewerkt met [W.H.], zodat medeplegen wettig en overtuigend bewezen is.
De rechtbank heeft evenmin inzicht gekregen of, hoe en in welke omvang de aan verdachte verrichte betalingen bij [W.H.] terecht zijn gekomen. De rechtbank stelt wel vast dat verdachte zijn economische activiteiten in een structuur heeft gezet, waarbij gewerkt wordt met in belastingparadijzen, zoals de Britse Maagdeneilanden, gevestigde (moeder)vennootschappen, die niet of nauwelijks verplichtingen kennen met betrekking tot het voeren van een administratie en een boekhouding. Deze op zich overigens legale constructies bieden daarmee wel maximale mogelijkheden om activiteiten en gegevens te verhullen met betrekking tot onder meer feitelijke zeggenschap, vermogen en geldstromen. Dit wordt nog versterkt wanneer daarnaast ook gewerkt wordt met trustkantoren die officieel de directie voeren over werkvennootschappen, terwijl deze in feite louter uitvoerder zijn van opdrachten van de feitelijke eigenaren, zoals verdachte dat is met betrekking tot onder andere [bedrijf N] en [bedrijf M]. De verhullende mogelijkheden worden voorts bevorderd doordat verdachte gebruik maakt van Zwitserse coderekeningen, waardoor voor de buitenwereld zelfs het bestaan van een door verdachte gebruikte bankrekening niet zichtbaar is.
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat verdachte geldbedragen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat ze uit misdrijf afkomstig waren. Doordat verdachte dit feit gedurende een lange periode en middels diverse transacties heeft begaan, acht de rechtbank bewezen dat sprake is van (het medeplegen van) gewoontewitwassen.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen waarbij de rechtbank – nu verdachte een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting d.d. 15 april 2010;
- een schriftelijk bescheid zijnde een Escrow Agreement gedateerd 6 april 2000 (Enclave 2 5264-5268);
- een schriftelijk bescheid zijnde de Nederlandse vertaling van de Escrow Agreement gedateerd 6 april 2000 (Enclave 2 5279-5285);
- een schriftelijk bescheid zijnde een Basic document for Account/Custody Account van UBS voor de rekening met nummer [rekeningnummer] op naam van [verdachte], gedateerd 11 december 2002 (Enclave 2 5406 – 5408);
- een schriftelijk bescheid, zijnde een Verification of the beneficial owner´s identity van UBS voor de rekening met nummer [rekeningnummer] op naam van [verdachte], gedateerd 11 december 2002 met bijlagen (Enclave 2 5410 -5412);
- schriftelijke beantwoording van vragen door UBS d.d. 16 januari 2006 (beëdigde vertaling in het Nederlands) in het kader van het rechtshulpverzoek van Nederland aan Zwitserland (Enclave 2 5469 – 5460).
Voor zover in de schriftelijke beantwoording van vragen door UBS d.d. 16 januari 2006 als rekeningnummer [foutief rekeningnummer] staat vermeld, gaat de rechtbank ervan uit dat dit een kennelijke verschrijving betreft en dat bedoeld wordt het rekeningnummer [rekeningnummer]. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Ten aanzien van feit 3
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
Het dossier bevat een – onder verdachte – inbeslaggenomen ‘Escrow Agreement’ (overeenkomst inzake een zekerheidsstelling) gedateerd en ondertekend te Amsterdam op 6 april 2000. In deze overeenkomst is opgenomen dat [bedrijf A] te Amsterdam als verkopende partij en [koper] te London als kopende partij op 13 januari 2000 een overeenkomst zijn aangegaan tot (ver)koop van het aandelenkapitaal van de [bedrijf B]. In de ‘Escrow Agreement’ is bepaald – zakelijk weergegeven – dat bij deze verkoop door [bedrijf A] een deel van de koopsom, groot fl. 75 miljoen op een zogenoemde Escrow rekening zal worden gestort, te weten de bankrekening bij de Union Bank of Switzerland A.G. (hierna: UBS) met rekeningnummer [rekeningnummer] op naam van [bedrijf A]. UBS is de in de overeenkomst genoemde Escrow Agent. Indien de kopende partij geen beroep zou doen op de door verkoper verstrekte garanties bij de verkoop, zal het bedrag van fl. 75 miljoen in zes jaarlijkse termijnen in de periode van 5 mei 2001 tot en met 5 februari 2006 aan [bedrijf A] worden uitgekeerd op bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] ten name van [bedrijf A].
De rekening met nummer [rekeningnummer] is op 11 december 2002 door verdachte als privé persoon aangevraagd bij UBS, gebruikmakend van een (kopie van zijn) paspoort afgegeven op 10 mei 2000. Op 13 december 2002 stuurt [getuige O] van UBS een brief aan verdachte waarbij de toekenning van een rekening met nummer [rekeningnummer] bij UBS aan verdachte wordt doorgegeven.
Op 3 december 2003 stuurt verdachte in het kader van een te verstrekken financiering door de SNS Bank een faxbericht aan de heer [getuige P] van de SNS-bank waarbij de Escrow Agreement en de bijbehorende letter of undertaking worden meegezonden.
Op 12 december 2003 verleent de SNS Bank, onder hoofdelijke aansprakelijkheid van verdachte, aan [bedrijf O] en [bedrijf F] een krediet van € 1.500.000. Verdachte tekent namens [bedrijf O] en [bedrijf F] deze kredietovereenkomst op 12 december 2003 te Maarssen. De echtgenote van verdachte, mevrouw [echtgenote verdachte] heeft de overeenkomst mede ondertekend.
De heer [getuige Q], algemeen directeur van [koper Mediamax] tot 31 december 2003, heeft verklaard dat [koper] in het jaar 2000 [bedrijf B] heeft overgenomen van verdachte en dat de koopprijs in één keer volledig is overgemaakt, zonder voorbehoud. De Escrow Agreement herkent hij niet. De handtekening bij ‘purchaser’ betreft niet zijn eigen handtekening. Iemand heeft geprobeerd deze handtekening na te maken.
De heer [getuige P], directeur Bedrijven & Instellingen van de SNS-bank, heeft het volgende verklaard. Hij herkent de Escrow Agreement. Deze is door verdachte ingebracht ter staving van geldstromen die door deze werden verwacht. [getuige P] heeft te kennen gegeven in het kader van de verlening van een tijdelijk krediet een cash flow te willen zien. Hij beschouwde de Escrow Agreement als het aantonen dat er in de toekomst geld zou binnen komen.
Op de vraag wanneer de Escrow Agreement is ingebracht heeft [getuige P] verklaard dat hij tegen verdachte heeft gezegd dat hij concreet een geldstroom wilde zien, waarna verdachte met de Escrow Agreement is gekomen. Er is geen contact geweest tussen hem en UBS of [koper] met betrekking tot deze overeenkomst.
Op de vraag hoe het komt dat de bank een krediet verstrekt van 1.500.000 euro zonder onderliggende zekerheid of zekerheden, heeft [getuige P] verklaard dat dit deels te maken heeft met de ervaring die zij hadden met verdachte, dat een ander punt de privé commitment van verdachte was en dat de bank tevens de beschikking had over een vermogensoverzicht, vervaardigd door Deloitte & Touche, door de accountant goedgekeurde jaarrekeningen en de ingebrachte Escrow Agreement. Uit de Escrow Agreement bleek dat er op termijn geld zou vrijkomen waarmee de tijdelijke kredietfaciliteit bij de SNS bank ingelost kon worden. Als verdachte niet had kunnen aantonen dat hij deze tijdelijke kredietfaciliteit had kunnen inlossen, was het krediet niet verstrekt, aldus [getuige P].
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat de koopprijs voor [bedrijf B] van [koper] in één keer is ontvangen, op of omstreeks 17 april 2000.
Verdachte heeft voorts verklaard dat het juist is dat de Escrow Agreement vals is. Een werknemer op zijn kantoor te Maarssen, van wie verdachte de naam niet wil noemen, heeft de overeenkomst opgesteld en verdachte heeft het document ondertekend, wetende dat deze overeenkomst vals was, omdat er werkkapitaal nodig was.
De Escrow Agreement is één keer gebruikt en wel ter verkrijging van het krediet bij de SNS bank. Het is valsheid in geschrifte, aldus verdachte. Verdachte heeft verder verklaard zelf de besprekingen met [getuige P] van de SNS bank in Amsterdam te hebben gevoerd met betrekking tot de kredietovereenkomst. Verdachte neemt aan dat daarbij meerdere stukken zijn overgelegd, zoals een vermogensopstelling en jaarstukken. Ook de Escrow Agreement is ingebracht. De bank had een hele vragenlijst en waarschijnlijk wilden ze wat aanvullends om duidelijkheid te krijgen over de terugbetaling van het krediet, aldus verdachte.
Daarnaast heeft verdachte verklaard dat de verklaring van [getuige P] voor zover inhoudend dat het krediet niet zou zijn verleend zonder de Escrow Agreement, nuancering behoeft. Een kredietovereenkomst is gebaseerd op de inbreng van diverse gegevens. Verdachte had en heeft een goede relatie met de SNS bank. Daarnaast stond verdachte persoonlijk borg voor de lening.
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat er geen sprake is van een oplichting van de SNS Bank, nu het voor het bewijs van oplichting vereiste oorzakelijk verband tussen het inbrengen van de Escrow Agreement bij de SNS Bank en de afgifte van het krediet ontbreekt althans niet is aangetoond. [getuige P] wilde zekerheid hebben dat de tijdelijke kredietfaciliteit zou kunnen worden ingelost. Hiertoe achtte hij in de visie van de verdediging een vijftal cumulatieve factoren van belang, te weten: de ervaring die de SNS Bank had met verdachte, de hoofdelijke aansprakelijkheid van verdachte, het vermogensoverzicht van Deloitte en Touche, de Escrow Agreement en de door de accountant goedgekeurde jaarrekening.
Niet is na te gaan welk gewicht binnen het geheel van deze factoren aan de Escrow Agreement toegekend moet worden, zodat het oorzakelijk verband tussen de inbreng van de Escrow Agreement en de afgifte van het krediet niet kan worden bewezen.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De verdediging heeft terecht betoogd dat er voor een bewezenverklaring ingevolge artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht een oorzakelijk verband moet bestaan tussen het aanwenden van een bedrieglijk middel en de door de dader beoogde afgifte van het goed. Dit causale verband ligt besloten in het bestanddeel ‘bewegen tot’ in de delictsomschrijving van de in genoemd artikel strafbaar gestelde oplichting. Om te kunnen spreken van ‘bewegen tot’ is reeds voldoende dat zonder de aanwending van het (bedrieglijke) middel de afgifte van het goed niet zou zijn gevolgd.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van getuige [getuige P] niet anders begrepen kan worden dan dat de SNS Bank als voorwaarde voor het verstrekken van het krediet zeker wilde weten dat er bij verdachte in de toekomst voldoende liquiditeit te verwachten was om de tijdelijke kredietfaciliteit in te lossen en dat de Escrow Agreement ter staving daarvan werd ingebracht. Anders dan de raadsman heeft betoogd is hiermee het oorzakelijk verband tussen de inbreng van de Escrow Agreement en de afgifte van de lening aangetoond. Immers, met de Escrow Agreement werd nu juist aangetoond dat er bij verdachte in de toekomst geld binnenkwam. Dat de andere door de verdediging genoemde factoren voor de SNS Bank mogelijk ook een rol hebben gespeeld om het krediet zonder onderliggende zekerheid of zekerheden aan verdachte te verstrekken, is een vraag die losstaat van dit oorzakelijke verband en daaraan ook niets afdoet. Overigens volgt uit de verklaring van verdachte inhoudende dat de bank waarschijnlijk iets aanvullends wilde om duidelijkheid te verkrijgen over de terugbetaling en dat om die reden de Escrow Agreement is overgelegd, dat verdachte er ook zelf vanuit is gegaan dat er een oorzakelijk verband tussen de inbreng van de Escrow Agreement en het verleende krediet bestond. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de SNS Bank middels gebruikmaking van een valse Escrow Agreement.
Ten aanzien van feit 4
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
Verwerving en voorhanden hebben van de aandelen [bedrijf C]
Op 13 augustus 1998 heeft [bedrijf P] de aandelen in de vennootschap [bedrijf C] (hierna: [bedrijf C]) verworven.
[bedrijf P] is een dochteronderneming (100%) van [bedrijf O-oud], waarvan de naam later is gewijzigd in [bedrijf O]. Deze vennootschappen zijn gevestigd aan de [adres 6], het kasteel waar verdachte kantoor houdt.
[bedrijf O-oud], het latere [bedrijf O], is op haar beurt op 7 januari 1997 te Amsterdam opgericht door [bedrijf Q], een Antilliaanse vennootschap.
Verdachte is de beneficial shareholder van [bedrijf Q], hetgeen hij ter terechtzitting ook heeft bevestigd. Verdachte heeft in die hoedanigheid de onderhandelingen voor de overname van [bedrijf C] gevoerd. Hij heeft tevens verklaard de aandelen [bedrijf C] nog steeds in handen te hebben. Vast staat derhalve dat verdachte de aandelen [bedrijf C] voorhanden heeft gehad in de tenlastegelegde periode.
De vennootschap [bedrijf C] is eigenaar van hotel [naam] te Huizen. [bedrijf C] heeft tevens een 100% deelneming in [bedrijf R], waarin de exploitatie van het hotel is ondergebracht.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting kan niet met zekerheid worden vastgesteld wat op 13 augustus 1998 de exacte koopprijs van de aandelen [bedrijf C] is geweest. De notariële akte waarbij de aandelen [bedrijf C] zijn overgedragen, bevat geen koopprijs en de koopovereenkomst waarnaar in de akte wordt verwezen, bevindt zich niet bij de stukken.
De financieel economische recherche heeft op basis van de jaarrekeningen van de verkopende vennootschappen [verkoper 1] en [verkoper 2] over 1997 en 1998 berekend dat de verkoopprijs van de aandelen circa fl. 3.778.000,- moet zijn geweest.
Op de bankafschriften ten name van [bedrijf B], een vennootschap van verdachte, staan twee betalingen vermeld op 13 augustus 1998 naar een derdengeldrekening van kantoor Loeff CS. Deze betalingen betreffen een bedrag van fl. 161.638 en een bedrag van fl. 9.921.489, in totaal fl. 10.083.127. Beide bedragen zijn overgemaakt naar rekening [rekeningnummer] op naam van 'Loeff CS derdgeld', onder vermelding van 'dossier [dossiernummer]'.
De bankrekeningen van [bedrijf B] worden verwerkt in de grootboekadministratie van [bedrijf S], eveneens een vennootschap van verdachte. In deze grootboekadministratie zijn de beide betalingen naar de bankrekening van Loeff CS verwerkt in de rekening-courant met verdachte. Daarbij werden de betalingen voorzien van de omschrijving 'LOEFF [naam hotel]’.
Daarnaast is in de grootboekadministratie van [bedrijf O] een boeking gemaakt op 13 augustus 1998 voor een bedrag van € 4.575.523,55. Dit bedrag is gelijk aan fl. 10.083.127. Bij deze boeking staat als omschrijving vermeld "Aankoop [bedrijf C]".
Verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd dat de betalingen die op 13 augustus 1998 zijn gedaan op de derdengeldrekening van Loeff, betrekking hebben op de aankoop van [bedrijf C]. Volgens verdachte ziet dit bedrag op de aankoop van de aandelen en het aandeelhoudersbelang. Voor de aandelen heeft hij ongeveer fl. 4.5 miljoen betaald. Het aandeelhoudersbelang betrof een bedrag van ongeveer fl. 5 miljoen. Daarnaast heeft verdachte ook nog een lening bij Staalbankiers van ongeveer fl. 15 miljoen overgenomen.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat verdachte voor de verwerving van de aandelen [bedrijf C] ten minste een bedrag van fl. 3.7 miljoen heeft betaald. De prijs voor de aandelen maakte kennelijk deel uit van het bedrag van fl. 10.083.127 dat in verband met de aankoop van de rekening van [bedrijf B] op de derdengeldrekening van Loeff is gestort.
Het geld waarmee de aandelen zijn verworven
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de aandelen [bedrijf C] zijn verworven met geld met een criminele herkomst. Het zou gaan om twee bedragen, te weten:
- een contante storting van een bedrag van fl. 8,5 miljoen op 29 mei 1998;
- een storting van fl. 3 miljoen door Endstra op 28 juli 1998.
Door de vermenging van dit criminele geld met andere gelden op bankrekeningen van (bedrijven van) verdachte, zou het gehele saldo van deze bankrekeningen ‘besmet’ zijn geraakt. Uit dit saldo zijn vervolgens de aandelen [bedrijf C] verworven, zodat ook deze aandelen afkomstig zijn uit enig misdrijf, aldus het openbaar ministerie.
In het navolgende zal de rechtbank allereerst bespreken of het bedrag van fl. 8,5 miljoen en het bedrag van fl. 3 miljoen daadwerkelijk terecht zijn gekomen op bankrekeningen waarmee uiteindelijk de aandelen [bedrijf C] zijn verworven. Vervolgens zal de rechtbank de herkomst van deze bedragen bespreken, ten einde vast te stellen of de bedragen een criminele herkomst hebben.
Contante storting van fl. 8,5 miljoen
Op 29 mei 1998 is in Luxemburg een bedrag van fl. 8,5 miljoen contant gestort op een rekening ten name van [bedrijf N], aangehouden bij de American Express Bank. [bedrijf N] was op dat moment eigendom van verdachte. Verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd dat hij voornoemd bedrag heeft laten storten op de rekening van [bedrijf N]. Voordat het bedrag van fl. 8,5 miljoen werd gestort, was het rekeningsaldo nihil. Na de storting vinden er geen nieuwe stortingen plaats. De enige bewegingen op de rekening zijn zeer korte termijndeposito’s. Vervolgens worden vanaf de rekening van [bedrijf N] drie bedragen van in totaal fl. 5.950.000 overgemaakt naar een rekening ten name van [bedrijf T]. Het betreft de volgende bedragen:
- fl. 1.000.000 op 30 juni 1998 met omschrijving ‘TRFT [bedrijf T]’;
- fl. 750.000 op 10 juli 1998 met omschrijving ‘TRF [bedrijf T]’;
- fl. 4.200.000 op 16 juli 1998 met omschrijving ‘[bedrijf T]’.
De rechtbank stelt vast dat in totaal een bedrag van fl. 5,95 miljoen, dat afkomstig is uit het contant gestorte bedrag van fl. 8,5 miljoen, is overgemaakt naar de rekening van [bedrijf T]. Verdachte heeft verklaard dat hij de opdracht tot overboeking van deze bedragen heeft gegeven en dat hij de vennootschap [bedrijf T] gebruikt om bedragen door te boeken naar andere vennootschappen.
De hiervoor genoemde door [bedrijf T] ontvangen drie bedragen zijn vervolgens op dezelfde dag of enkele dagen na ontvangst doorgeboekt naar een bankrekening ten name van [bedrijf S]. Het betreft de volgende overboekingen:
- fl. 1.000.000 op 30 juni 1998 met omschrijving ‘LOAN INC/A’;
- fl. 750.000 op 14 juli 1998 met omschrijving ‘LOAN INC/A’;
- fl. 4.200.000 op 21 juli 1998 met omschrijving ‘LOAN INC/A.’
Vastgesteld kan derhalve worden dat een bedrag van in totaal fl. 5,95 miljoen, afkomstig uit het contant gestorte bedrag van fl. 8,5 miljoen, terecht is gekomen op de bankrekening ten name van [bedrijf S].
Vanaf de bankrekening van [bedrijf S] is op 4 augustus 1998 een bedrag van fl. 26 miljoen overgeboekt naar de rekening van [bedrijf B]. Op het betreffende bankafschrift (met datum 4 augustus 1998) valt te zien dat het saldo op de rekening van [bedrijf S] voorafgaand aan deze overboeking van fl. 26 miljoen fl. 26.798.753,30 bedraagt. Dit gegeven, bezien in samenhang met de bankafschriften waaruit volgt dat in de weken voor 4 augustus 1998 diverse grote bedragen zijn gestort op deze rekening, waaronder een bedrag van fl. 2.9 miljoen waarop hierna nog nader zal worden ingegaan en de hiervoor genoemde drie bedragen tot een totaal van fl. 5,95 miljoen, kan het niet anders dan dat laatstgenoemd bedrag, althans een zeer aanzienlijk deel daarvan, deel heeft uitgemaakt van de fl. 26 miljoen die naar de rekening van [bedrijf B] is geboekt.
Op de bankrekening ten name van [bedrijf B] komt op 4 augustus 1998 een bedrag van fl. 37 miljoen binnen, waarvan het bedrag van fl. 26 miljoen van [bedrijf S] blijkens het boekingsnummer 471 deel uitmaakt. Vóór deze storting stond de rekening ruim fl. 27,5 miljoen debet, na de storting is er een creditstand van ruim fl. 9 miljoen. Van het saldo op deze rekening is uiteindelijk fl. 10.083.127,- op de derdengeldrekening van Loeff gestort, waarmee onder meer de koopprijs voor de aandelen [bedrijf C] is voldaan.
Schematisch ziet de route van het geld er als volgt uit:
[schema]
Storting fl. 3 miljoen door Endstra
In het dossier bevindt zich een brief d.d. 4 juni 1998 van [trustkantoor Endstra] te Liechtenstein aan Sarina Yachts te Guernsey, waaruit volgt dat het jacht ‘Low Profile’ is verkocht en dat de verkoopsom van GBP 1.850.000 overgemaakt dient te worden naar bankrekening [rekeningnummer] bij de Neue Bank AG te Vaduz, Liechtenstein. [trustkantoor Endstra] is een bedrijf van Endstra. Op 16 juli 1998 wordt op deze bankrekening een bedrag van GBP 1.849.665 ontvangen onder de vermelding ‘Sale proceeds of m/y Low Profile.’ Op 28 juli 1998 maakt [trustkantoor Endstra] een bedrag van fl. 3 miljoen over naar een bankrekening ten name van [bedrijf L], een bedrijf van verdachte. De omschrijving bij het bedrag luidt ‘by one of our clients’. Op 29 juli 1998 is vervolgens een bedrag van fl. 2,9 miljoen overgemaakt van de rekening van [bedrijf L] naar de rekening van [bedrijf T] onder de vermelding ‘loan’. Vervolgens is diezelfde dag fl. 2,9 miljoen overgemaakt van de rekening van [bedrijf T] naar de rekening van [bedrijf S] onder de vermelding ‘loan in c/a’. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij er vanuit gaat dat hij de opdracht tot deze overboekingen heeft gegeven.
De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat een bedrag van fl. 2,9 miljoen, afkomstig uit een storting van fl. 3 miljoen die afkomstig is van Endstra, althans een aan hem te liëren vennootschap, op de rekening van [bedrijf S] terecht is gekomen.
Zoals hiervoor reeds opgemerkt bij de storting van fl. 8,5 miljoen, wordt op 4 augustus 1998 van de bankrekening van [bedrijf S] een bedrag van fl. 26 miljoen overgeboekt naar de rekening van [bedrijf B].
Op het bankafschrift valt te zien dat het saldo op de rekening van [bedrijf S] voorafgaand aan deze overboeking fl. 26.798.753,30 bedraagt. Dit gegeven, bezien in samenhang met het feit dat het bedrag van fl. 2,9 miljoen kort daarvoor, namelijk op 29 juli 1998 op deze rekening is gestort, maakt dat ook dit bedrag – samen met enkele andere grote stortingen in die periode – deel moet hebben uitgemaakt van de overgeboekte fl. 26 miljoen.
Op de rekening van [bedrijf B] komt op 4 augustus 1998 een bedrag van fl. 37 miljoen binnen, waarvan het bedrag van fl. 26 miljoen van [bedrijf S] deel uitmaakt, blijkens het boekingsnummer 471. Vóór deze storting was het saldo op deze rekening ruim fl. 27,5 miljoen debet, na de storting is er een creditstand van ruim fl. 9 miljoen. Uit dit bedrag is uiteindelijk fl. 10.083.127,- op de derdengeldrekening van Loeff gestort, waaruit de koopprijs voor de aandelen [bedrijf C] is betaald.
Schematisch ziet de route van het geld er als volgt uit:
[schema]
De herkomst van het geld
De herkomst van het bedrag van fl. 8,5 miljoen
Verdachte heeft verklaard dat het geld afkomstig is uit de verkoop van kunst. Hij stelt zeven schilderijen en een beeld uit zijn privé collectie eind 1997 of begin 1998 te hebben verkocht voor fl. 8,5 miljoen, welk bedrag contant aan hem is betaald en na enkele maanden in de kluis op kantoor in Amsterdam te hebben gelegen, op een zakelijke rekening in Luxemburg is gestort, omdat storting van een dergelijk bedrag in Nederland niet mogelijk was.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast. Het dossier bevat geen enkel document waaruit blijkt dat verdachte de bedoelde kunstwerken in zijn bezit heeft gehad. Enig gegeven omtrent de bedoelde kunstwerken zelf, zoals een omschrijving in een catalogus of een foto, is niet aanwezig. Verdachte kent geen van de kunstwerken bij naam. Verder is er geen enkel document of bewijs met betrekking tot het vervoer, de verkoop en de levering van de kunstwerken. Hetzelfde geldt voor de vaststelling van de koopprijs op fl. 8,5 miljoen en de betaling en de ontvangst daarvan. Enig bewijs ontbreekt ook met betrekking tot de feitelijke betrokkenheid van een tussenpersoon bij de verkoop, te weten [betrokkene 13]. Niet bekend is wie de koper van de kunstwerken is. Er is niemand die de transactie of onderdelen daarvan kan bevestigen. De enige persoon die de transactie zou kunnen bevestigen, handelaar [betrokkene 13], is al enige tijd geleden overleden.
Verdachte is naar eigen zeggen een groot liefhebber en verzamelaar van kunst. Hij kan de kunstwerken waar het om gaat in algemene termen omschrijven, maar hij kan desgevraagd niet met exactheid aangeven welke werken hij nu precies heeft verkocht.
Kunsthandelaar [getuige R], met wie verdachte regelmatig zaken heeft gedaan, heeft op 23 juni 2006 als getuige met betrekking tot de aan- en verkoop van kunst in het algemeen verklaard dat de geldstroom tussen een koper en een verkoper bij hem altijd via hem/zijn bedrijf loopt en dat hij een administratie bijhoudt van stukken die hij namens derden verkoopt. [getuige R] verklaart verder dat verdachte tussen 1995 en 2000 hoofdzakelijk aankopen heeft gedaan, dat hij in 1997/1998 grote hoeveelheden kunst voor verdachte heeft aangekocht en dat verdachte altijd betaalde via de bank (een privérekening of een rekening van [bedrijven]). Verdachte heeft wel eens contant betaald, maar dan ging het om kleine stukken van fl. 4000 à fl. 5000, aldus [getuige R].
Verdachte heeft ter terechtzitting met betrekking tot de onderhavige transactie verklaard dat hij in zijn eentje zeven schilderijen van de muren heeft gehaald in zijn kantoor in Amsterdam en zijn woning in [plaats] en deze schilderijen vervolgens, samen met een bronzen beeld van Botero van 1,5 meter hoog, in zijn jeep heeft geladen en alles zelf naar België heeft vervoerd. Vervolgens heeft hij de werken en het beeld bij [betrokkene 13] achtergelaten om zich te beraden of hij al dan niet akkoord wenste te gaan met een contante betaling van fl. 8,5 miljoen door de hem verder onbekend gebleven koper. Verdachte erkent dat er niemand is die deze gang van zaken kan bevestigen, of zelfs maar heeft bemerkt dat er schilderijen uit het kantoor of de woning zijn verdwenen.
Verdachte heeft verklaard dat hij vervolgens contact heeft opgenomen met twee banken in Nederland om te vragen of hij een dergelijk groot bedrag contant kon storten, hetgeen niet mogelijk bleek. Daarna heeft hij zijn accountmanager [getuige S] bij de American Express Bank te Luxemburg gebeld en daar bleek het geld gestort te kunnen worden. Toen bleek dat het geld in Luxemburg kon worden gestort, heeft verdachte de transactie laten doorgaan. Hij heeft het geld van [betrokkene 13] in diens woning overgedragen gekregen in een zwarte reistas, het waren vooral coupures van duizend gulden in stapeltjes met een wikkel eromheen. Verdachte heeft het geld slechts globaal geteld. Voor de ontvangst van het geld heeft verdachte geen kwitantie of enig ander bewijsstuk hoeven tekenen. Er is geen koopovereenkomst opgemaakt. Naar de herkomst van het geld heeft verdachte geen navraag gedaan, terwijl het ook voor hem geen gebruikelijke transactie betrof. Met de tas met geld is verdachte naar Nederland gereden waar hij het geld gedurende enige tijd, naar hij vermoedt een paar maanden, in een kluis op zijn kantoor in Amsterdam heeft bewaard alvorens het op 29 mei 1998 op de rekening van [bedrijf N] in Luxemburg te storten.
Verdachtes verklaring ter terechtzitting, dat de verkoop pas is rondgekomen toen hij wist dat het geld bij een bank gestort kon worden, laat zich naar het oordeel van de rechtbank moeilijk rijmen met zijn verklaring inhoudende dat hij het te druk had en daarom het geld in de kluis op kantoor had gelegd en er pas weer aan dacht toen er in het kantoor en in de buurt werd ingebroken. Bovendien lijkt uit de mailwisseling tussen de accountmanager [getuige S] en zijn meerderen bij de American Express Bank te Luxemburg veeleer te volgen dat de storting van het bedrag van fl. 8,5 miljoen een spoedklus was, die de dag ervoor nog in orde moest worden gemaakt. Uit deze – in het Engels opgestelde – correspondentie volgt, zakelijk weergegeven, dat de general manager van de American Express Bank zich tegenover [getuige S] uitspreekt dat dergelijke transacties in de toekomst niet op zo’n korte termijn dienen plaats te vinden en dat hij elke volgende transactie van deze cliënt (lees: verdachte) volledig onderzocht wil zien als het gaat om de herkomst van het geld.
Opmerkelijk is ook dat in de hiervoor genoemde correspondentie tussen [getuige S] en zijn meerderen bij de American Express Bank een andere herkomst van de fl. 8,5 miljoen wordt genoemd. [getuige S] heeft het er in zijn e-mail aan [betrokkene 10] over dat verdachte twee kantoorgebouwen in Nederland voor fl. 60 miljoen heeft verkocht en een deel van die koopsom cash zou hebben ontvangen. Ook wordt in dit emailverkeer gesproken over het feit dat de fl. 8,5 miljoen het eerste deel is van een bedrag van in totaal fl. 15 miljoen dat op de betreffende rekening zal worden gestort. Dit bedrag van fl. 15 miljoen is op 3 april 1998 ook door [getuige S] ingevuld op het Commercial Client Profile.
[getuige S] heeft als getuige verklaard dat verdachte hem had laten weten dat er in totaal fl. 15 miljoen gestort zou worden en dat hij blij was met verdachte als nieuwe klant. Om die reden, zo verklaart [getuige S], heeft hij de zaken in de e-mail naar zijn bazen wat mooier neergezet, maar dat van die twee kantoorgebouwen heeft hij niet zelf verzonnen, dat heeft verdachte hem zeker verteld.
In het licht van alle hiervoor genoemde omstandigheden, die in onderling verband en samenhang moeten worden bezien, acht de rechtbank de verklaring van verdachte over de herkomst van het geld ongeloofwaardig. De rechtbank stelt deze verklaring terzijde.
In aanmerking genomen dat:
- het hier gaat om een zeer aanzienlijk geldbedrag dat verdachte in contanten, te weten 8.449 biljetten van fl. 1000, 164 biljetten van fl. 250 en 100 biljetten van fl. 100, van een hem onbekend gebleven persoon heeft verkregen;
- verdachte het geld heeft aangenomen zonder zich te bekommeren om de herkomst daarvan;
- verdachte bij twee banken in Nederland (ABN-Amro en Deutsche Bank) te horen heeft gekregen dat een dergelijk groot bedrag niet gestort kon worden;
- het vervoer van zo’n groot geldbedrag enorme veiligheidsrisico’s met zich brengt, getuige ook het feit dat de verzekerde waarde van de kluis van de American Express Bank als gevolg van de storting van fl. 8,5 miljoen van verdachte tijdelijk, voor de periode 29 mei 1999 tot en met 2 juni 1998, is opgehoogd van 100 naar 163 miljoen Luxemburgse francs en waarvoor verzekeringspremie bij [bedrijf N] in rekening is gebracht;
- het geld op een bankrekening in Luxemburg is gestort, buiten het zicht van de Nederlandse fiscus;
- het in privé door verdachte ontvangen geld op een bankrekening van een vennootschap van verdachte is gestort, waarbij niet is gebleken dat daar een prestatie van die vennootschap tegenover heeft gestaan of van een door de transactie ontstane schuldverhouding tussen verdachte en die vennootschap en het bedrag van fl. 8,5 miljoen niet terugkomt op vermogensoverzichten van verdachte;
- (een deel van) het geld een route heeft afgelegd langs meerdere bankrekeningen in binnen- en buitenland;
- verdachte een ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd omtrent de herkomst van het geld,
is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat het geld van misdrijf afkomstig is en dat verdachte dit moet hebben geweten.
De herkomst van het bedrag van fl. 3 miljoen
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het bedrag van fl. 3 miljoen op 28 juli 1998 door Endstra aan [bedrijf L] is betaald in verband met de verkoop van zijn aandelen in een vennootschap genaamd [bedrijf U] waarin hij, Endstra en een derde een belang hadden.
In deze vennootschap zat destijds een pand in Dublin, het hoofdkantoor van Irish Telecom. Verdachte heeft verklaard dat hij 40% van de aandelen in deze vennootschap bezat en dat Endstra en de derde zijn aandeelhoudersbelang in de vennootschap hebben overgenomen, waarvoor hij een bedrag van fl. 3 miljoen van Endstra heeft ontvangen. Verdachte heeft verder aangegeven dat hij niet weet waarom het geld op een bankrekening ten name van [bedrijf L] is gestort en hoe de storting van fl. 3 miljoen in de administratie is verwerkt.
Van de verkoop van zijn belang in de vennootschap [bedrijf U] zijn volgens verdachte geen stukken voorhanden.
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast. Op 28 juli 1998 is een bedrag van fl. 3 miljoen aan [bedrijf L] betaald. Deze fl. 3 miljoen is kort daarvoor, op 16 juli 1998, door Endstra – althans door een aan hem te liëren vennootschap – ontvangen in verband met de verkoop van een boot. In een faxbericht van [getuige I] van [trustkantoor 1] te Wassenaar aan [betrokkene 13] d.d. 20 september 1998 schrijft eerstgenoemde over het verzoek van verdachte om alle leningen met betrekking tot onder andere [bedrijf U] over te hevelen van [bedrijf L] aan [bedrijf L.1], in verband waarmee zij [betrokkene 13] verzoekt om recente gegevens met betrekking tot deze leningen. Daarnaast valt in de vermogensopstellingen van verdachte te zien dat daarin de deelneming van verdachte in [bedrijf U] per november 1998, februari 1999, november 1999, december 1999 en februari 2000 wordt vermeld, steeds tegen een waarde van fl. 3 miljoen. In de toelichting bij deze vermogensopstelling zoals deze door Deloitte en Touche in haar brief d.d. 29 februari 2000 gericht aan Deutsche Hyp wordt gegeven en die volgens diezelfde brief is gebaseerd op informatie zoals die door verdachte is verstrekt, wordt ook expliciet aandacht besteed aan de waardering van het gebouw van Irish Telecom dat in [bedrijf U] zit.
Uit de inhoud van voormelde fax en de vermogensopstellingen valt af te leiden dat binnen de ondernemingen van verdachte en ook door personen bij het trustkantoor er vanuit is gegaan dat verdachte in ieder geval tot begin 2000 een aandeelhoudersbelang in [bedrijf U] heeft gehad. Dit is in strijd met verdachtes verklaring dat dit belang reeds in juli 1998 is verkocht. Deze verklaring van verdachte acht de rechtbank in het licht van deze stukken dan ook ongeloofwaardig. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat enig stuk met betrekking tot de gestelde verkoop van de aandelen [bedrijf U] ontbreekt en dat ook verder niet is gebleken op welke wijze de verkoop hiervan in de boeken/administratie van verdachte is verwerkt.
In aanmerking genomen dat:
- het een aanzienlijk geldbedrag, te weten fl. 3 miljoen, betreft;
- het geld is verkregen van Endstra, die op dat moment al in verband werd gebracht met xtc-handel en het witwassen van crimineel geld;
- het geld is verkregen zonder dat van een tegenprestatie door verdachte of diens vennootschappen of van een ontstane schuldverhouding tussen verdachte en Endstra is gebleken;
- (een deel van) het geld een route heeft afgelegd langs meerdere bankrekeningen in binnen- en buitenland;
- het ontvangen bedrag van fl. 3 miljoen niet terugkomt op vermogensoverzichten van verdachte;
- verdachte een ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd omtrent de herkomst van het geld,
is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat het geld van misdrijf afkomstig is en dat verdachte dit moet hebben geweten.
De rechtbank heeft hiervoor reeds vastgesteld dat de twee bedragen met criminele herkomst tot het vermogen van aan verdachte gelieerde vennootschappen zijn gaan behoren en zich op bankrekeningen van die vennootschappen vermengd hebben met legaal vermogen. Vermenging van vermogen met gelden afkomstig uit misdrijven kan ertoe leiden dat het gehele vermogen hierdoor ‘besmet’ raakt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bedragen van fl. 8,5 en fl. 3 miljoen van zo’n substantiële omvang, dat het gehele vermogen van de betrokken vennootschappen van verdachte moet worden geacht besmet te zijn geraakt. Het geld waarmee vervolgens de aandelen [bedrijf C] zijn verworven, en daarmee de aandelen zelf, dienen derhalve ook aangemerkt te worden als zijnde afkomstig uit enig misdrijf.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte vanaf 14 december 2001 (de datum waarop witwassen strafbaar werd gesteld) de aandelen [bedrijf C] voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat die aandelen een criminele herkomst hadden.
Ten aanzien van feit 5
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 5 tenlastegelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
Aanleiding onderzoek
Op 2 maart 2006 is door controleambtenaren van de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij [bedrijf D] (voorheen: [bedrijf E]) en [bedrijf V] (voorheen [bedrijf V-oud]) te Maarssen. Dit boekenonderzoek was gestart op basis van in beslag genomen documenten bij [bedrijf D] en [bedrijf V] in het Enclave onderzoek welke waren vrij gegegeven voor fiscaal gebruik door de officier van justitie. Naar aanleiding van dit onderzoek is in het Tripartite overleg van 9 februari 2007 besloten dat onder gezag van het Landelijk Parket een strafrechtelijk onderzoek zou worden gestart naar – kort gezegd – het ter beschikking stellen aan de Belastingdienst van valse en/of vervalste facturen en/ of administratie waarin deze facturen waren verwerkt en het doen van onjuiste belastingaangiften door een aantal bedrijven van verdachte.
Dit onderzoek heeft geleid tot de verdenking dat meerdere privéverbouwingen als zakelijke kosten in de boeken van diverse ondernemingen van verdachte zijn opgenomen, waarbij gebruik is gemaakt van valse en/of vervalste facturen en dat door die ondernemingen onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Volgens het openbaar ministerie is wettig en overtuigend bewezen dat door de op de dagvaarding vermelde vennootschappen strafbare feiten zijn gepleegd, bestaande uit het doen van onjuiste belastingaangiften en het ter beschikking stellen van een valse boekhouding aan de Belastingdienst, aan welke strafbare feiten verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
Betrokken vennootschappen
[bedrijf F], [bedrijf G], [bedrijf H] en [bedrijf E] zijn onderdeel van [bedrijf O-oud], waarvan de naam later is gewijzigd in [bedrijf O]. Deze vennootschappen zijn gevestigd aan de [adres 3], het kasteel waar verdachte kantoor houdt.
[bedrijf O-oud], het latere [bedrijf O], is op haar beurt op 7 januari 1997 te Amsterdam opgericht door [bedrijf Q], een Antilliaanse vennootschap.
Verdachte is de beneficial shareholder van [bedrijf Q], hetgeen hij ter terechtzitting ook heeft bevestigd.
[bedrijf E] is opgericht in verband met de aankoop van de Akragontoren. Directeur was de heer [medeverdachte 4]. [bedrijf E] is in 2003/2004 overgegaan in [bedrijf D].
[bedrijf I] is opgericht ter exploitatie en instandhouding van het kasteel Bolenstein. Volgens de Kamer van Koophandel is [getuige T] sinds 15 juli 2004 directeur.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de bovenvermelde structuur klopt. Tevens heeft hij verklaard dat hij de eigenaar is van [bedrijf I].
De verbouwingen per pand zoals in de tenlastelegging genoemd
[adres 1] te Amsterdam
Het pand [adres 1] te Amsterdam werd en wordt bewoond door de heer [getuige U] en is in eigendom bij [getuige U] en zijn echtgenote. [getuige U] is de (voormalig) advocaat en een goede vriend van verdachte. In maart 2001 wordt in opdracht van de heer [getuige N], op dat moment werkzaam bij [schildersbedrijf], een algehele verbouwing aan het pand [adres 1] gestart door [aannemingsbedrijf 1]. Verdachte heeft verklaard dat [adres 1] te Amsterdam geen pand van hem is, maar dat [getuige U] daar woont. Verdachte heeft [getuige U] in het kader van een verbouwing aan dat pand een lening gegeven en gevraagd aan [getuige V] of [getuige W] om de verbouwing te begeleiden. Verdachte heeft de opdracht tot de verbouwing gegeven.
[getuige U] heeft onder meer verklaard dat hij via verdachte met het bedrijf [aannemingsbedrijf 1] in aanraking is gekomen. De verbouwingen zijn door verdachte betaald. De opdracht tot betalingen liep volgens [getuige U] via verdachte. De afspraak tussen [getuige U] en verdachte was dat [getuige U] een lening ten behoeve van de verbouwing kreeg van verdachte en dat de verbouwing gefinancierd zou worden door verdachte.
In het dossier bevindt zich een brief d.d. 18 januari 2007, afkomstig van [getuige U] en gericht aan verdachte, waarin [getuige U] verdachte onder meer verzoekt op te geven wanneer deze de betalingen heeft gedaan zodat [getuige U] de verschuldigde rente precies kan berekenen.
De heer [getuige X], vennoot van [aannemingsbedrijf 1], heeft verklaard dat zijn bedrijf in 2001 de verbouwing aan het pand [adres 1] te Amsterdam heeft uitgevoerd. Naar zijn mening was verdachte de eigenaar van het pand waarin de heer en mevrouw [getuige U] woonden. [getuige X] heeft contact onderhouden met [getuige W], de zaakwaarnemer van verdachte. [getuige W] regelde de verbouwing met [getuige V]. Voor zover [getuige X] zich kan herinneren heeft [getuige V] akkoord gegeven voor de verbouwing. Zowel [getuige N], [getuige W] als [getuige V] heeft [getuige X] laten blijken dat verdachte de uiteindelijke opdrachtgever en eigenaar was.
In het dossier bevindt zich een aantal facturen van [aannemingsbedrijf 1] gericht aan [bedrijf E] met vermelding ‘timmerwerkzaamheden’, maar zonder vermelding van het projectadres. Op de factuur d.d. 12 april 2001 (factuurnummer 01/2804) staat handgeschreven vermeld: ‘prima, mits [verdachte] akkoord.’met de paraaf van [medeverdachte 4].
[getuige U] kent de aan hem getoonde facturen van [aannemingsbedrijf 1] gericht aan [bedrijf E] (D047-b tot en met D054-b en D-055b) niet.
Als aan [getuige X] de facturen die betrekking hebben op de verbouwing van het pand [adres 1] te Amsterdam worden getoond valt het hem op dat de omschrijving op de facturen summier is en dat er geen adresgegevens van het pand waar verbouwd is, staan vermeld. Normaal gesproken is dit wel het geval. Hij meent dat [getuige V], [getuige W] of [getuige N] destijds de opdracht heeft gegeven geen adresgegevens te vermelden op de facturen, ook heeft één van hen opdracht gegeven wat er bij de omschrijving vermeld moest worden.
[getuige V] heeft over de hem voorgehouden facturen die betrekking hebben op de verbouwing van het pand [adres 1] te Amsterdam verklaard dat hij alle originele facturen gericht aan [bedrijf E] heeft geparafeerd met uitzondering van D053. Hij heeft destijds gebeld met de boekhouding om te vragen op welk adres de verbouwing van het pand [adres 1] gefactureerd moest worden. Hij heeft van de boekhouding doorgekregen dat dit [bedrijf E] moest worden en zo is het ook uitgevoerd.
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat de facturen pas geboekt en betaald te hebben na goedkeuring van [medeverdachte 4] of verdachte of misschien wel [getuige V]. Als deze facturen betrekking hadden op de [adres 1] te Amsterdam dan hadden deze in ieder geval niet op de Akragontoren geboekt moeten en mogen worden. Deze facturen zijn dus niet juist, aldus [medeverdachte 3].
[medeverdachte 4], de voormalig directeur van [bedrijf O], heeft verklaard dat [adres 1] te Amsterdam niets te maken heeft met [bedrijf O]. Hij kan zich deze facturen niet herinneren en denkt dat deze door verdachte bij de administratie zijn aangeboden.
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de facturen D047a tot en met D052a, D054a en D055a opzettelijk valselijk zijn opgemaakt nu de verbouwing van het pand [adres 1] te Amsterdam, zijnde een privé woonhuis, opzettelijk ten onrechte is gefactureerd aan [bedrijf E].
Door deze valse facturen opzettelijk te verwerken in de administratie van [bedrijf E] en [bedrijf D] en deze facturen en administratie ter beschikking te stellen aan controle ambtenaren van de Belastingdienst is voorts wettig en overtuigend bewezen dat aan dezen door de desbetreffende BV’s opzettelijk valse facturen en een valse administratie ter beschikking zijn gesteld.
In het dossier bevindt zich een door de inspecteur der belastingen uitgereikte en bij deze ingeleverde aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal van 2001 afkomstig van [bedrijf E] ondertekend door [medeverdachte 4]. Voorts een aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal 2001 ingediend door [bedrijf D] afkomstig uit de systemen van de Belastingdienst “Jaaroverzicht belastingen”en/of “Integrale Klant Behandeling”.
Door de bovengenoemde valse facturen opzettelijk ten onrechte als verbouwing aan een bedrijfspand in de administratie te verantwoorden hebben [bedrijf E] en [bedrijf D] middels de aangiften omzetbelasting opzettelijk ten onrechte omzetbelasting als voorbelasting geclaimd. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat door deze BV’s opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan.
[adres 2]
De percelen [adres 2.1] en [adres 2] te Amsterdam zijn op 7 september 2000 in één koop gekocht door [bedrijf G]. De totaalprijs was fl. 8.400.000 voor beide panden. Het perceel adres 2] betrof een woonhuis en perceel [adres 2.1] een kantoorpand. [adres 2] wordt dezelfde dag doorverkocht aan de heer [medeverdachte 4], toen directeur van [bedrijf O] voor ongeveer fl. 2,9 miljoen. In de periode 2001 tot 2003 worden beide huizen verbouwd door [aannemingsbedrijf 2] (later [aannemingsbedrijf 2-nieuw]).
[medeverdachte 4] heeft verklaard dat hij de beslissingen nam, verdachte hier en daar adviseerde en een kennis van verdachte, [getuige Y], gaf adviezen. Een en ander was volgens [medeverdachte 4] met verdachte afgesproken.
Verdachte heeft verklaard niets van de kosten van de verbouwing te hebben geweten. De documenten die betrekking hebben op de verbouwing van beide panden zijn verdwenen. [getuige V] had dat allemaal bijgehouden. Verdachte kan zich niet herinneren dat hij facturen door [medeverdachte 3] kreeg voorgelegd. De facturen van [aannemingsbedrijf 2] heeft verdachte niet gezien. [medeverdachte 4] heeft aan verdachte gevraagd of deze het goed vond als hij aan [getuige Y] advies vroeg voor de verbouwing. Verdachte had daar geen moeite mee. Later begreep verdachte dat er een nota aan zijn bedrijf was gestuurd door [getuige Y]. De factuur van [getuige Y] (D144) ziet volgens verdachte uitsluitend op [adres 2] Uit het rapport van Loyens en Loeff (D173) blijkt volgens verdachte dat hij al jaren geleden heeft laten uitzoeken wat er fout is gegaan. De betalingen van de facturen vonden plaats door vennootschappen waar op dat moment geld aanwezig was. Verdachte kreeg maandelijks een stapeltje facturen om te tekenen. Als hij een vraag hierover had, dan stelde hij die.
Volgens de heer [getuige Z], directeur van [aannemingsbedrijf 2], heeft [bedrijf O] in persoon van [medeverdachte 4] destijds in 2001 de opdracht voor de verbouwing gegeven. Hij denkt dat [medeverdachte 4] ook de verantwoordelijkheid voor de verbouwing droeg.
In het dossier bevinden zich - onder meer - de volgende facturen:
D085a is gericht aan [bedrijf G] en D085a1aan [bedrijf W] waarbij [bedrijf W] is doorgehaald en met de hand gewijzigd in Knt (de rechtbank begrijpt [bedrijf G]) en waarop geschreven staat : “gebeld om nieuwe fct”. Onderwerp is [adres 2.1] + [adres 2] te Amsterdam.
D086a, D087a en D088a zijn gericht aan [bedrijf G] en vermelden als onderwerp “[adres 2.1] te Amsterdam; rekening voor het uitvoeren van diverse bouwkundige werkzaamheden. Een en ander conform bijgaande opstellingen”. De genoemde bijgaande opstellingen zijn niet bij deze facturen gevoegd.
D089a betreft een creditnota gericht aan [bedrijf G] met als onderwerp [adres 2.1] te Amsterdam.
D092a, D093a en D094a zijn gericht aan [bedrijf G]. D092a vermeldt voorts als onderwerp Termijnrekening voor het uitvoeren van diverse werkzaamheden e.e.a. conform bijgaande opstelling” (welke opstelling niet bij deze facturen is gevoegd).
D093a betreft “Rekening voor het uitvoeren van diverse werkzaamheden aan uw pand [adres 2.1] te Amsterdam”.
D094a betreft “slottermijn voor het uitvoeren van diverse bouwkundige werkzaamheden aan uw pand aan de [adres 2.1] te Amsterdam”.
D144a is een factuur van [getuige Y] gericht aan [bedrijf G] met als onderwerp “[adres 2], advies inzake verbouwing, decoratie en inrichting” zonder nadere aanduiding.
[medeverdachte 4] heeft ten aanzien van deze facturen verklaard dat verdachte op de hoogte was van alle verbouwingen en de wijze van factureren daarvan. Hij stelt dat verdachte het van belang vond dat hij, [medeverdachte 4], netjes woonde vanwege de buitenwereld en de daarmee gepaard gaande perceptie van succes. Als voorwaarde werd wel gesteld dat de kosten voor een groot deel op het kantoorpand moesten worden geboekt dat tegelijkertijd en door dezelfde bouwer werd verbouwd. [medeverdachte 4] zegt dat toen niet onlogisch gevonden te hebben en te hebben geaccepteerd. De overschrijding van het budget zou gelegen zijn in het blunderen van de architect, het slechte beheer van [getuige V], het extra luxe meerwerk op instigatie van verdachte en [medeverdachte 4]’s eigen onervarenheid met verbouwingen.
[medeverdachte 4] heeft voorts verklaard dat de kosten voor de verbouwing aan zijn woning [adres 2] zoveel mogelijk moesten worden geboekt op [adres 2.1]. Dit conform instructie van verdachte. [aannemingsbedrijf 2] heeft hieraan onder geen enkel protest medewerking verleend, aldus [medeverdachte 4].
[medeverdachte 4] heeft nog vermeld dat hij met verdachte heeft onderhandeld over de afkoopsom vanwege het einde van zijn dienstverband eind 2004. Hij werd toen in de herfst/winter van dat jaar door [medeverdachte 3] gebeld omdat deze loyaliteitsproblemen had. Verdachte had [medeverdachte 3] gevraagd om uit de boekhouding een opgave te destilleren van de kosten van de verbouwing van het woonhuis [adres 2] te Amsterdam. [medeverdachte 3] heeft toen op verzoek van verdachte en achter de rug van [medeverdachte 4] om die lijst aan verdachte gelever[medeverdachte 4] heeft verdachte toen onmiddellijk een boze sms gestuurd. Daarna heeft [medeverdachte 4] verdachte naar zijn zeggen in niet mis te verstane bewoordingen gemeld dat hij enorm baalde dat verdachte achter zijn, [medeverdachte 4]’s, rug om deze lijst had opgevraagd bij [medeverdachte 3]. Verdachte zei volgens [medeverdachte 4] dat hij dit aspect in de onderhandeling over een afkoopsom wilde meenemen.
Verdachte heeft hierover verklaard dat het hem bij de beëindigingsovereenkomst duidelijk werd dat de verbouwingskosten aan het pand [adres 2] erg hoog waren. Verdachte heeft [medeverdachte 3] gevraagd wat er met betrekking tot die verbouwingen was gebeurd, omdat hij inzicht wilde hebben. Verdachte twijfelde over de verbouwingskosten, omdat iemand hem had gezegd dat deze nogal hoog waren uitgevallen. Bovendien was een ruit van [adres 2] vernield en bleek de – hoge – rekening naar het bedrijf te zijn gestuurd. Eind 2004 hoorde verdachte dat er op kosten van het bedrijf was verbouwd bij [medeverdachte 4]. Verdachte heeft [medeverdachte 3] om inzicht gevraagd, maar weet zich niet meer te herinneren of hij dat inzicht ook daadwerkelijk heeft gekregen.
De heer [getuige Z] heeft, geconfronteerd met de facturen D085 tot en met D089 en D092 tot en met D094, alsmede de corresponderende facturen met a nummers, verklaard dat hij er van uit gaat dat steeds beide facturen van [aannemingsbedrijf 2] zijn. Hij vindt het vreemd en wist er niets van dat er twee facturen zijn opgemaakt voor één werk. Normaal gesproken zou daar een creditfactuur tegenover moeten staan. Twee verschillende facturen voor hetzelfde werk is naar zijn mening niet mogelijk. Ook bevreemdt het hem dat de betalingen van de desbetreffende facturen zijn gedaan door anderen dan waar de desbetreffende facturen aan zijn gericht.
In het dossier bevindt zich een schriftelijk stuk, zijnde een brief van 28 maart 2003 gericht aan [aannemingsbedrijf 2] afkomstig van [bedrijf O] en ondertekend door [medeverdachte 3] met als bijlagen drie facturen. In deze brief verzoekt [medeverdachte 3] - kort gezegd - om van de originele bijgevoegde factuur ad 226.100 euro (nummer 3250.0281) de omschrijving te wijzigen van [adres 2] in [adres 2.1]. Voorts doet hij [aannemingsbedrijf 2] twee kopieën van facturen uit 2002 toekomen waarvoor al in een eerder stadium nieuwe facturen waren verzocht met de omschrijving [adres 2.1] (nummers 3250.0281 en 202.00960) en het verzoek om op korte termijn nieuwe facturen toe te sturen.
[medeverdachte 3] heeft over deze brief verklaard dat hij de brief met opdracht om facturen te vervalsen heeft verstuurd in opdracht van [medeverdachte 4] of verdachte. Hij zou er destijds niet bij stil hebben gestaan dat hij dusdoende opdracht had gegeven om facturen te vervalsen.
[medeverdachte 4] heeft verklaard niet meer te weten of verdachte dan wel hijzelf de opdracht tot het schrijven van deze brief heeft gegeven. [medeverdachte 3] wist volgens [medeverdachte 4] heel goed dat binnen [bedrijf O] alles gebeurde in overleg en onder controle van verdachte.
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de facturen D85a tot en met D89a, D092a tot en met D095a en D144 opzettelijk valselijk zijn opgemaakt nu de verbouwing van het pand [adres 2] te Amsterdam, zijnde een privé woonhuis, opzettelijk ten onrechte is gefactureerd aan [bedrijf G] als zijnde een verbouwing aan een bedrijfspand van deze BV.
Door deze valse facturen opzettelijk te verwerken in de administratie van [bedrijf G] en deze facturen en administratie ter beschikking te stellen aan controleambtenaren van de Belastingdienst is voorts wettig en overtuigend bewezen dat door [bedrijf G] aan dezen opzettelijk valse facturen en een valse administratie ter beschikking zijn gesteld.
In het dossier bevinden zich door de inspecteur der belastingen uitgereikte en bij deze ingeleverde aangiften omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2001, het eerste kwartaal 2002, het vierde kwartaal 2002 en het eerste kwartaal 2003 afkomstig van [bedrijf G] en ondertekend door [medeverdachte 4]. Voorts een aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal 2001 van [bedrijf G] afkomstig uit de systemen van de Belastingdienst “Jaaroverzicht belastingen”en/of “Integrale Klant Behandeling”.
Door de bovengenoemde valse facturen opzettelijk ten onrechte als verbouwing aan een bedrijfspand in de administratie te verantwoorden heeft [bedrijf G] middels de aangiften omzetbelasting opzettelijk ten onrechte omzetbelasting als voorbelasting geclaimd. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat door deze BV opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan.
Nu de facturen D090/D096 betrekking hebbend op de “verlegging” van de kosten van de verbouwing aan pand [adres 2.1] te Amsterdam naar het pand [adres 7] te Amsterdam niet op de dagvaarding zijn opgenomen acht de rechtbank niet bewezen dat [bedrijf H] zich aan haar in dit deel van de dagvaarding genoemd strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Deze BV zal dan ook daarvan worden vrijgesproken.
De creditfactuur D095a die op de dagvaarding is opgenomen, is gedateerd 14 september 2004, terwijl de werkzaamheden aan het pand [adres 2] volgens de aannemer rond februari 2003 waren afgerond. De factuur is voorts gericht aan [bedrijf O] waar met een streepje naar boven Mon is bijgeschreven, terwijl bij de omschrijving onder meer wordt vermeld dat deze nota [adres 2] betreft met daarboven een pijltje naar Kant. Een en ander acht de rechtbank dusdanig onduidelijk dat zij niet bewezen acht dat door [bedrijf F] de haar in dit deel van de dagvaarding verweten strafbare handelingen zijn gepleegd. [bedrijf F] zal dan ook daarvan worden vrijgesproken.
[adres 3] te Baambrugge
Het pand aan de [adres 3] te Baambrugge is volgens de akte van levering in 1998 gekocht door [bedrijf X]. Verdachte is enig aandeelhouder van [bedrijf X]. Het pand [adres 3] te Baambrugge wordt sinds 1999 bewoond door [getuige Y], een vriend van verdachte. [getuige Y] heeft over het pand [adres 3] onder meer verklaard dat de woning het eigendom is van verdachte. [getuige Y] kent verdachte al lange tijd. Hij woont in het pand sinds mei 1999. Er is sinds die tijd een mondelinge huurovereenkomst van fl. 50.000 per jaar. Dit bedrag is nooit gewijzigd naar euro’s.
In 1999 is door [aannemingsbedrijf 3] aan dit pand een verbouwing gestart. De heer [getuige AA], directeur aandeelhouder van [aannemingsbedrijf 3], verklaart hierover onder meer dat de verbouwing in opdracht van [getuige Y] was. Er was naar zijn idee geen verschil tussen de verbouwing van het woonpand en het bedrijfsgedeelte (de fotostudio). Zowel in de woning als de fotostudio is verbouwd, in de verhouding 65% woning en 35% studio. De voorman op locatie stuurde het werk in opdracht van [getuige Y] aan. [getuige Y] gaf de beslissingen over wat verbouwd moest worden mondeling aan de voorman aan.
[getuige Y] heeft verklaard dat het interieur van het pand is verbouwd. Hij gaf aan de voorman van [aannemingsbedrijf 3] de sfeer aan. De uiteindelijke beslissing lag bij verdachte. Verdachte heeft de verbouwing betaald. [getuige Y] deed de voorstellen voor de verbouwing, welke voorstellen verdachte goed diende te keuren. Verdachte had de uiteindelijke beslissing omdat hij de verbouwing in zijn geheel financierde. [getuige Y] heeft zich niet met het financiële gedeelte bemoeid. De opdracht is gegeven door verdachte. [getuige Y] weet niet wie voor de verbouwing heeft betaald. De bedrijven [bedrijf E] en Kondor Wessels zeggen hem niets.
Verdachte heeft erkend dat het juist is dat [getuige Y] ten aanzien van de verbouwing vroeg of verdachte het goed vond en dat verdachte dan ja of nee antwoordde. Het pand betrof deels een woning en deels een fotostudio. Het komt verdachte niet onlogisch voor dat [aannemingsbedrijf 3] het factuuradres van [medeverdachte 3] heeft gekregen. Als [medeverdachte 3] een factuuradres niet weet, moet hij hiervoor bij [medeverdachte 4] of verdachte informeren. [bedrijf X] staat los van [bedrijf O]. Verdachte weet niet waarom [medeverdachte 3] zich met deze facturering bezig hield.
In het dossier bevindt zich een viertal facturen van [aannemingsbedrijf 3] aan [bedrijf E] met de omschrijving ‘divers bouwkundig werk’, maar zonder vermelding van het projectadres.
[getuige Y] heeft de aan hem getoonde facturen van [aannemingsbedrijf 3] nooit gezien.
Toen [getuige AA] de factuuradressen door kreeg van de boekhouding van [bedrijf W], van [medeverdachte 3], begreep hij dat [getuige Y] geen betaalmeester was. De facturen zijn in 1999 verzonden aan [bedrijf E]. Het factuuradres van [bedrijf E] heeft [getuige AA] doorgekregen van [medeverdachte 3]. De facturen, D005 1/4 tot en met 4/4, zijn de facturen zoals deze aan [bedrijf E] zijn gestuurd voor het werk aan de [adres 3]. Het valt [getuige AA] op dat er op de facturen niet verwezen wordt naar het werk op de locatie Baambrugge. Destijds is hem door [medeverdachte 3] verteld dat het pand in bezit was van [bedrijf E]. [medeverdachte 3] vertelde hem dat hij de facturen naar [bedrijf E] moest sturen. Alle facturen voor het werk [adres 3] te Baambrugge zijn voldaan, maar door verschillende ondernemingen van [bedrijf O].
[medeverdachte 3], geconfronteerd met de verklaring van [getuige AA], heeft verklaard dat het niet juist is wat [getuige AA] zegt. Als er al een naam voor de facturering werd doorgegeven, dan was dit via [medeverdachte 4] of verdachte. De facturen hadden particulier geboekt moeten worden bij verdachte dan wel bij [bedrijf X]. [medeverdachte 4] antwoordde op de vraag wie de opdracht heeft gegeven de facturatie op [bedrijf E] te zetten, dat hij hierover nooit met [getuige AA] heeft gesproken. De contacten met [getuige AA] verliepen voor 99% via verdachte.
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de facturen D005 1/4 tot en met D 005 4/4 opzettelijk valselijk zijn opgemaakt nu de verbouwing van het pand [adres 3] te Baambrugge, zijnde grotendeels een privé woonhuis, opzettelijk ten onrechte is gefactureerd aan [bedrijf E].
Door deze valse facturen opzettelijk te verwerken in de administratie van [bedrijf D] en deze facturen en administratie ter beschikking te stellen aan controleambtenaren van de Belastingdienst is voorts wettig en overtuigend bewezen dat door [bedrijf D] aan dezen opzettelijk valse facturen en een valse administratie ter beschikking zijn gesteld.
In het dossier bevinden zich door de inspecteur der belastingen uitgereikte en bij deze ingeleverde aangiften omzetbelasting over het tweede en vierde kwartaal van 1999 ingediend door [bedrijf D] en afkomstig uit de systemen van de Belastingdienst “Jaaroverzicht belastingen” en/of “Integrale Klant Behandeling”.
Door de bovengenoemde valse facturen opzettelijk ten onrechte als verbouwing van een bedrijfspand in de administratie te verantwoorden heeft [bedrijf D] middels de aangiften omzetbelasting opzettelijk ten onrechte omzetbelasting als voorbelasting geclaimd. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat door deze BV opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan.
[adres 4] te Den Bosch
Het pand [adres 4] te ‘s Hertogenbosch is sinds 16 augustus 2002 eigendom van [bedrijf Y] te Maarssen. Verdachte is de enig aandeelhouder van deze vennootschap. Het beleid in de vennootschap [bedrijf Y] werd feitelijk door verdachte bepaald. De administratie werd gedaan door [getuige T].
Sinds juli 2003 wordt het pand bewoond door [getuige AB], de vriendin van verdachte. In de periode september 2002 tot en met april 2004 is het pand [adres 4] verbouwd door [aannemingsbedrijf 4].
Verdachte heeft verklaard dat de inrichting van het pand [adres 4] te ’s Hertogenbosch is gedaan door [getuige AC], een interieurarchitect. Hij meent dat aan [getuige AC] gevraagd is welke aannemer het moest doen en dat deze met [aannemingsbedrijf 4] is gekomen. [getuige AC] zou het project begeleiden. Het is mogelijk dat verdachte zelf telefonisch contact heeft gehad met [getuige AD] van het [aannemingsbedrijf 4], maar dit zal minimaal geweest zijn. Verdachte is één of twee maal bij de verbouwing aanwezig geweest.
De heer [getuige AD], uitvoerder en projectleider bij [aannemingsbedrijf 4], heeft verklaard dat de verbouwingen van het pand [adres 4] te ’s Hertogenbosch in de periode 2002 tot en met 2004 hebben plaatsgevonden. De verbouwingen werden bepaald door binnenhuisarchitect [getuige AC]. [getuige AC] was het directe aanspreekpunt. [getuige AD] is telefonisch benaderd voor de verbouwing en is vervolgens ter plaatste gegaan, daar trof hij verdachte. Diegenen naar wie de offertes en facturen zijn verzonden, waren de opdrachtgevers. Destijds was dat volgens hem [bedrijf F]. Gedurende de verbouwing heeft [getuige AD] telefonisch contact gehad met verdachte. Volgens [getuige AD] is het juist dat de facturen zijn gezet op een ander pand, [adres 8] te Amsterdam. Er zijn eigenlijk valse facturen opgemaakt, aldus [getuige AD]. Verdachte, [getuige T] of [getuige AC] heeft gevraagd de tenaamstelling te wijzigen, dit is telefonisch verzocht. Verdachte heeft [getuige AD] later medegedeeld dat de facturen weer op [adres 4] moesten komen te staan. Dit was in 2006. Voor [getuige AD] was verdachte de opdrachtgever tot de verbouwing van de [adres 4]. [getuige AD] denkt dat verdachte de baas is van [bedrijf F], omdat hij zijn enige contactpersoon was.
In het dossier bevindt zich een aantal facturen van [aannemingsbedrijf 4] gericht aan [bedrijf F] te Maarsen met de vermelding ‘Betreft: [adres 8] te Amsterdam). Op een aantal facturen staan handgeschreven notities:
- geboekt in rek.ca 75.000 [verdachte];
- 24/12/02 bet. 15.500 via mb [verdachte];
- Via [verdachte] 24/02/03;
- Via [verdachte];
- Bet. Via [verdachte];
- 16.700 betaald via AH=[verdachte] ntb 7100via [verdachte];
- Via AH 31/3/3 [verdachte];
- [naam], deze is al betaald? Betaald via [verdachte];
- Betaald via [verdachte];
- Bet. via [verdachte];
- [verdachte] AKK? Betaald svp boeken via rc [verdachte] privé;
- Bet 1-9-2003 [verdachte].
De handgeschreven notities, voor zover deze zien op privé betalingen van verdachte komen in grote lijnen overeen met privé overboekingen van de rekening van verdachte, staand op het adres te Maarssen (overboeking van 20 november 2002) en te [adres 9] Londen naar [aannemingsbedrijf 4] op 1 en 16 april 2003, 20 mei 2003, 20 juni 2003 (twee maal), 23 augustus 2003 en 6 september 2003. De rekeningen zijn derhalve deels door verdachte privé en deels door de verschillende vennootschappen waarvan verdachte enig aandeelhouder was betaald.
Als aan [getuige AD] de facturen (D056-a t/m D074-a) van [aannemingsbedrijf 4] aan [bedrijf F] betreffende het pand [adres 8] te Amsterdam worden getoond, geeft hij aan dat deze facturen vals zijn. Deze facturen hebben betrekking op de [adres 4] in Den Bosch.
[getuige AB] kent de haar getoonde facturen niet.
Als aan [medeverdachte 4] de facturen (D056-a t/m D74a) worden getoond geeft hij aan dat als hij niet beter zou weten hij zou denken dat deze facturen juist zouden zijn. [aannemingsbedrijf 4] heeft daadwerkelijk [adres 8] te Amsterdam in opdracht van [bedrijf F] verbouwd. De contacten over de verbouwing van het pand [adres 4] zijn alleen maar gegaan via verdachte en [getuige AC].
[medeverdachte 3] heeft over de facturen (D056-a t/m D74a) verklaard dat hij de originelen in de administratie van [bedrijf F] heeft gezien. Hij verklaart dat als het juist is dat deze facturen zien op de verbouwing aan de [adres 4], het niet juist is dat ze bij [bedrijf F] terecht zijn gekomen. De verantwoordelijkheid in deze ligt bij verdachte. Verdachte heeft hem verklaard dat hij de facturen in privé betaalde aan [aannemingsbedrijf 4].
[getuige T] heeft verklaard dat de facturen D056c t/m D074c waarop [adres 8] is vermeld fout zijn. Destijds zijn de facturen teruggedraaid naar het juiste werkadres en factuuradres, namelijk [adres 4] en [bedrijf Y].
Verdachte heeft ter terechtzitting desgevraagd bevestigd dat de handtekening op de overschrijving (D070-cl) van hem is.
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de facturen D056b tot en met D074b opzettelijk valselijk zijn opgemaakt nu de verbouwing van het pand [adres 4] te ‘s-Hertogenbosch, zijnde een privé woonhuis, opzettelijk ten onrechte is gefactureerd aan [bedrijf F] als zijnde een verbouwing aan een bedrijfspand van deze BV.
Door deze valse facturen opzettelijk te verwerken in de administratie van [bedrijf F] en deze facturen en administratie ter beschikking te stellen aan controleambtenaren van de Belastingdienst is voorts wettig en overtuigend bewezen dat door [bedrijf F] aan dezen opzettelijk valse facturen en een valse administratie ter beschikking zijn gesteld.
In het dossier bevinden zich door de inspecteur der belastingen uitgereikte en bij deze ingeleverde Aangiften omzetbelasting over september 2002, december 2002, februari 2003, maart 2003, april 2003, mei 2003, juni 2003, juli 2003, augustus 2003, oktober 2003, november 2003 en april 2004 afkomstig van [bedrijf F] en ondertekend door [medeverdachte 4] of [medeverdachte 3].
Door de bovengenoemde valse facturen opzettelijk ten onrechte als verbouwing van een bedrijfspand in de administratie te verantwoorden heeft [bedrijf F] middels de aangiften omzetbelasting opzettelijk ten onrechte omzetbelasting als voorbelasting geclaimd. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat door deze BV opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan.
[adres 5] te Amstelveen
Het pand [adres 5] te Amstelveen is blijkens de akte van levering sinds 1 oktober 1999 persoonlijk eigendom van verdachte. Sinds januari 2003 wordt het pand bewoond door de heer [getuige AE] en diens partner. [getuige AE] is al jaren bevriend met verdachte.
Volgens de directeur van [aannemingsbedrijf 5], [getuige AF], zijn de bewoners van [adres 5] [getuige AE] en een vriend van hem. Verdachte heeft via [getuige W] in 2000 opdracht tot de verbouwing gegeven. [getuige AE] zei hoe hij het hebben wilde. Er kwam zeer veel meerwerk bij, wat gewoon doorberekend werd. [schildersbedrijf] heeft ook zaken geleverd. Voor alle projecten van verdachte was [getuige W] het aanspreekpunt en [getuige V] de boekhouder. Door betalingsproblemen is het werk ook tijdelijk stilgelegd. [getuige AF] is toen door verdachte op zijn kantoor op de Wenkenbachweg uitgenodigd voor een gesprek. [getuige V] was daarbij. Verdachte wilde dat het werk doorging en heeft er voor gezorgd dat er betaald werd. Hij weet niet wie de eigenaar van het pand is. Hij kent [medeverdachte 4] niet.
[getuige AE] heeft verklaard dat hij het pand huurt van verdachte. Hij heeft inspraak gehad in de verbouwingen en zijn ideeën daarover zijn in het huis doorgevoerd. De aannemers zijn aangedragen door verdachte. De betalingen zouden – en zijn ook – via verdachte gelopen. Er is eigenlijk in overleg met verdachte verbouwd. [getuige AE] zegt niets te maken te hebben gehad met de betalingen van de verbouwingen. [aannemingsbedrijf 5] heeft verbouwd en de keuken is geleverd door [keukenbedrijf]. [getuige AF] was bij [aannemingsbedrijf 5] het aanspreekpunt voor [getuige AE] en zijn partner. De contacten werden onderhouden door verdachte, [getuige AE] en diens partner, net hoe het uitkwam. Hij heeft de keuken samen met zijn partner bij [keukenbedrijf] uitgezocht.
Volgens [medeverdachte 4] is het pand [adres 5] eigendom van verdachte en wordt het bewoond door [getuige AE] en diens partner. Hij is bij deze verbouwing in het geheel niet betrokken geweest. Volgens hem hebben verdachte en [getuige V] samen met [getuige W] deze verbouwing begeleid. Hij denkt dat verdachte de opdrachtgever is.
Verdachte heeft verklaard dat het pand van hem in privé is en dat hij de opdrachtgever van de verbouwing was. De begeleiding is door [getuige V] en [getuige W] gedaan. Verdachte heeft achteraf begrepen dat de facturen naar [bedrijf E] zijn gegaan. Dit is later rechtgezet middels suppletie-aangiften bij de Belastingdienst. Verdachte denkt dat [getuige V] of [getuige W] aan [medeverdachte 3] heeft gevraagd waar de facturen naar toe moesten. Als hem de factuur van [aannemingsbedrijf 5] met daarop door [medeverdachte 4] handgeschreven ‘wat is dit?’ (D038a) wordt voorgehouden antwoordt verdachte, dat [medeverdachte 4] hierover geen contact met hem heeft opgenomen en dat hij denkt dat [medeverdachte 4] dat aan [medeverdachte 3] zal hebben gevraagd. De specificatie bij de factuur van [keukenbedrijf], betreffende de plaatsing van een keuken, heeft verdachte niet gezien.
In het dossier bevinden zich facturen van [aannemingsbedrijf 5] gericht aan [bedrijf E] ter attentie van de heer [medeverdachte 3] zonder vermelding van het projectadres en met de omschrijving “diverse uitgevoerde werkzaamheden” en een factuur van [keukenbedrijf] gericht aan [bedrijf I].
Op factuur D032a staat de paraaf van [medeverdachte 4] met in grote letters daarop geschreven: “wat is dit?”. Op factuur D044a staat de paraaf van verdachte.
[getuige AE] heeft gezegd nooit facturen te hebben gezien.
Volgens [getuige AF] kreeg zijn boekhouder via [getuige V] iedere keer door op welke naam en op welk adres de factuur moest komen te staan. Hij heeft op de facturen altijd het projectadres vermeld, de adressering maakte hem dan niet uit. Vaak verliep de betalingstermijn en dan moest de factuur ineens in opdracht van [getuige V] of [medeverdachte 3] op een ander adres worden gezet. Uiteindelijk is volgens [getuige AF] na een hoop geklungel alles gefactureerd aan [bedrijf E].
[medeverdachte 3] heeft verklaard te weten dat [getuige AE], een vriend van verdachte is en in het pand [adres 5] woont. Hij weet niet wie de eigenaar is en wie daar verbouwd heeft. Hij zegt contact te hebben gehad met [aannemingsbedrijf 5] met betrekking tot de facturen en de betaling daarop. Hoewel factuur D032 aan [bedrijf E] gericht is en te zijner attentie, kan hij zich deze factuur niet herinneren. Hij merkt op dat alle facturen betreffende dit soort bedragen eerst ter goedkeuring werden voorgelegd aan en /of besproken met [medeverdachte 4] of verdachte. Hij heeft nooit opdracht gegeven betreffende de adressering van de facturen betreffende de verbouwing van [adres 5] te Amstelveen. Hij boekte en betaalde facturen na goedkeuring door [medeverdachte 4] of verdachte. Het kwam dus voor dat hij facturen boekte en betaalde zonder dat hij wist op welke verbouwing de desbetreffende factuur betrekking had.
[medeverdachte 4] heeft verklaard dat niet één van de facturen D029 tot en met D039 aan hem is gericht en hij ziet ook nergens zijn paraaf staan. Hij kent factuur D044a afkomstig van [keukenbedrijf] niet. Verdachte heeft volgens [medeverdachte 4] de verbouwing geregeld.
[getuige V] heeft verklaard de verbouwing van het pand [adres 5] samen met [getuige W], vanaf het moment dat hij in 2001 in dienst kwam, begeleid te hebben. Hij ziet dat op de facturen D032b en D034b tot en met D039b niet vermeld staat waar het werk heeft plaats gehad, terwijl dat wel staat op de kopie facturen die bij [aannemingsbedrijf 5] vandaan komen. Hij heeft de facturen met uitzondering van D038b wel geparafeerd.
[getuige T] heeft de facturen afkomstig van [keukenbedrijf] en gericht aan [bedrijf I] niet herkend, en heeft verklaard dat deze niet afkomstig zijn uit zijn administratie omdat de boekingscode ontbreekt. Wel heeft hij de paraaf van verdachte op D044a herkend.
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de facturen D032a en D034a tot en met D039a en D044a opzettelijk valselijk zijn opgemaakt nu de verbouwing aan het pand [adres 5] te Amstelveen, zijnde een privé woonhuis, opzettelijk ten onrechte is gefactureerd aan [bedrijf E] (D032a en D034a tot en met D039a) en aan [bedrijf I] (D044a).
Door deze valse facturen opzettelijk te verwerken in de administratie van [bedrijf E] en [bedrijf I] en deze facturen en administratie ter beschikking te stellen aan controleambtenaren van de Belastingdienst is voorts wettig en overtuigend bewezen dat door deze BV’s aan dezen opzettelijk valse facturen en een valse administratie ter beschikking zijn gesteld.
In het dossier bevinden zich door de inspecteur der belastingen uitgereikte en bij deze ingeleverde aangiften omzetbelasting over het derde kwartaal 2001, het vierde kwartaal 2001, het eerste kwartaal 2002 en het vierde kwartaal 2002 afkomstig van [bedrijf E] en ondertekend door [medeverdachte 4] of [medeverdachte 3] alsmede over het vierde kwartaal 2000 en het tweede kwartaal 2001 afkomstig uit de systemen van de Belastingdienst “Jaaroverzichten omzetbelasting” en/of “Integrale Klant Behandeling”.
Voorts bevinden zich in het dossier de door de inspecteur der belastingen uitgereikte en bij deze ingeleverde aangifte omzetbelasting over augustus 2001 afkomstig van [bedrijf I], ondertekend door [getuige T] alsmede over juli 2002 afkomstig uit de systemen van de Belastingdienst “Jaaroverzichten omzetbelasting” en/of Integrale Klant Behandeling”.
Door de bovengenoemde valse facturen opzettelijk ten onrechte als verbouwing van een bedrijfspand in de administratie te verantwoorden hebben [bedrijf E] en [bedrijf I] middels de aangiften omzetbelasting opzettelijk ten onrechte omzetbelasting als voorbelasting geclaimd. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat door deze BV’s opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan.
[adres 9] Londen
Het pand [adres 9] te Londen is eigendom van verdachte en wordt bewoond door zijn echtgenote en/of verdachte.
In de periode van week 47 tot en met week 52 in 2001 hebben schilderwerkzaamheden aan de binnenzijde van dit pand plaatsgevonden door schilders van [schildersbedrijf], een bedrijf van verdachte. In totaal hebben vier schilders in het pand gewerkt. [schilder 1], voorman, heeft verklaard dat hij de woning van verdachte heeft geschilderd. Hij heeft dat samen met drie andere schilders, te weten [schilder 2], [schilder 3] en [schilder 4] gedaan. De opdracht het pand in London te schilderen is ontvangen van [getuige V]. De opdrachten ter plaatse hebben zij gekregen van de bewoonster van het pand, de echtgenote van verdachte, alsmede van een architect ([getuige AC]). De schilders hebben de werkbriefjes ingeleverd bij [getuige V].
Verdachte heeft verklaard dat het juist is dat het pand aan de [adres 9] te Londen is geschilderd. Verdachte heeft een flat voor de schilders gehuurd en heeft de verf en materialen zelf gekocht. De factuur van [schildersbedrijf] is naar [bedrijf I] gestuurd. Desgevraagd verklaart verdachte dat hij het vreemd vindt dat op de urenstaat van de schilders een vermelding van meubelen staat. Het huis was al ingericht.
In het dossier bevindt zich een factuur van [schildersbedrijf] gericht aan [bedrijf I] d.d. 30 januari 2002 betreffende schilderwerkzaamheden in de weken 47-52 en meubelmakerswerk.
[getuige V] heeft verklaard dat hij aan [medeverdachte 3] heeft gevraagd waar gefactureerd moest worden en dat dit [bedrijf I] moest zijn.
[medeverdachte 4] heeft desgevraagd verklaard dat hij de factuur nooit heeft gezien, maar dat hij op de factuur (D124) de paraaf van verdachte herkent.
[getuige T] heeft ook verklaard dat hij de paraaf op de factuur (D124) herkent als de paraaf van verdachte. [getuige T] heeft voorts verklaard dat hij elke factuur die hij ontvangt aan verdachte geeft. Verdachte heeft ter terechtzitting desgevraagd bevestigd dat het zijn handtekening is die op de desbetreffende factuur staat (D124).
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de factuur D124 opzettelijk valselijk is opgemaakt nu de schilderwerkzaamheden in het pand [adres 9] te Londen, zijnde een privé woonhuis, opzettelijk ten onrechte zijn gefactureerd aan [bedrijf I].
Dat verdachte zelf materialen heeft betaald, zoals volgt uit zijn verklaring ter terechtzitting en de ter ondersteuning daarvan overgelegde facturen voor verf, doet aan bovenstaande bewezenverklaring niet af. Ook als de verf en/of andere materialen door verdachte zijn betaald laat dat onverlet dat (daarmee) de gefactureerde schilderwerkzaamheden kunnen zijn verricht.
Door deze valse factuur opzettelijk te verwerken in de administratie van [bedrijf I] en deze factuur en administratie ter beschikking te stellen aan controleambtenaren van de Belastingdienst is voorts wettig en overtuigend bewezen dat door deze BV aan dezen opzettelijk een valse factuur en een valse administratie ter beschikking zijn gesteld.
In het dossier bevindt zich een door de inspecteur der belastingen uitgereikte en bij deze ingeleverde aangiften omzetbelasting over juni 2003 afkomstig van [bedrijf I] ondertekend door [getuige T] alsmede over januari 2002 afkomstig uit de systemen van de Belastingdienst “Jaaroverzichten omzetbelasting” en/of Integrale Klant Behandeling”.
Door de bovengenoemde valse factuur opzettelijk ten onrechte als werkzaamheden aan een bedrijfspand in de administratie te verantwoorden heeft [bedrijf I] middels de aangiften omzetbelasting opzettelijk ten onrechte omzetbelasting als voorbelasting geclaimd. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat door deze BV opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan.
Rol van verdachte
De thans voorliggende vraag is of verdachte kan worden gezien als degene die opdracht gaf tot het verrichten van bovengenoemde bewezen verklaarde verboden gedragingen door zijn vennootschappen, dan wel of hij daaraan feitelijk leiding gaf. Naar vaste jurisprudentie is ook sprake van feitelijk leiding geven en kan verdachte als dader van het strafbare feit worden aangemerkt als hij maatregelen ter voorkoming van de verboden gedraging achterwege heeft gelaten, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was en hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zou voordoen.
Met betrekking tot de op de tenlastelegging vermelde vennootschappen en de positie en de feitelijke rol van verdachte binnen deze vennootschappen is een aantal verklaringen afgelegd door medeverdachten/getuigen.
Verklaring [medeverdachte 3]
[medeverdachte 3], financial controller bij [bedrijf O] tot 1 november 2005, heeft hieromtrent als volgt verklaard. [medeverdachte 3] verzorgde de administratie van de gehele [bedrijf O]. [bedrijf D] is opgericht rond 2003/2004. De directeur was [medeverdachte 4], de baas was verdachte. De dagelijkse leiding lag bij verdachte, hetgeen bleek uit het feit dat hij zijn stempel drukte op wat er gebeurde. Verdachte nam de beslissingen. [medeverdachte 4] was directeur en zal uit die functie beslissingen hebben genomen, maar dit zal in overleg met verdachte zijn gebeurd, aldus [medeverdachte 3]. Van [bedrijf G] was [medeverdachte 4] de directeur, maar was verdachte aandeelhouder en de baas. Op de werkvloer was [medeverdachte 4] de persoon die alles aanstuurde, maar de uiteindelijke aan- en verkoopbeslissingen werden door verdachte genomen. Verdachte was de eindbeslisser. Hetzelfde geldt voor [bedrijf H], aldus [medeverdachte 3]; [medeverdachte 4] was directeur, maar verdachte nam de beslissingen. [medeverdachte 3] heeft verdachte in 1998 leren kennen toen hij bij [bedrijf O] ging werken. Verdachte gaf leiding en was de uiteindelijke baas van [medeverdachte 3]. [medeverdachte 4] was de direct leidinggevende bij [bedrijf O], maar verdachte zweefde daar nog boven. Met betrekking tot de betaling van facturen verklaart [medeverdachte 3] verder dat met name facturen betreffende grotere bedragen en van aannemers, werden voorgelegd aan verdachte of [medeverdachte 4], die dan eveneens een paraaf op de factuur zetten. Dit gebeurde in negen van de tien gevallen. Bij verbouwingen parafeerden [getuige V] of [getuige W] ook. Verdachte en [medeverdachte 4] hadden overleg met [getuige V] of [getuige W] omtrent de juistheid van de factuur. De facturen die [medeverdachte 3] ontving en die ingeboekt moesten worden, kreeg hij van verdachte of van [medeverdachte 4], of van [getuige W] of [getuige V], of hij trof ze aan in zijn postvak. Negen van de tien facturen werden voorzien van de paraaf van een van deze vier personen voor goedkeuring ter betaling. Facturen van aannemers moesten altijd worden goedgekeurd door één van deze vier personen.
Verklaring [medeverdachte 4]
[medeverdachte 4], voormalig directeur van [bedrijf O], heeft hieromtrent als volgt verklaard.
In de periode van 20 februari 1997 tot en met 13 mei 2005 was [medeverdachte 4] directeur van [bedrijf O] volgens de Kamer van Koophandel. Zijn loondienst bij [bedrijf O] is opgehouden per 1 januari 2005. Met betrekking tot [bedrijf G], [bedrijf F] en [bedrijf H] was [medeverdachte 4] statutair directeur en verdachte 100% aandeelhouder.
[medeverdachte 4] verrichtte werkzaamheden binnen de gehele [bedrijf O]. Het beleid en de belangrijke beslissingen werden in nauw overleg met verdachte gezamenlijk genomen. Dit gold voor belangrijke beslissingen van alle BV’s in [bedrijf O]. In een handgeschreven stuk ‘aantekeningen ten behoeve van het FIOD-verhoor op 10 oktober 2008’ merkt [medeverdachte 4] nog op dat de werkwijze van verdachte was dat hij zich altijd met alles en iedereen (tot in de kleinste details) mengde.
Verklaring [getuige T]
[getuige T], voormalig directeur van [bedrijf I], heeft hieromtrent als volgt verklaard. De enige tak van [bedrijf O] waarvoor hij werkzaamheden heeft verricht is voor [schildersbedrijf]. Voor de Akragontoren heeft hij geen administratie gedaan. [getuige T] is directeur van diverse vennootschappen. Bij beslissingen voor deze vennootschappen heeft hij altijd overleg gehad met zijn baas, verdachte. Voordat [getuige T] directeur werd van [bedrijf I] was hij administrateur. Deze functie had [getuige T] vanaf september 2001. In deze functie had hij contact met de voormalig directeur [medeverdachte 4] en verdachte. Met betrekking tot de aan- en verkoop van panden van de vennootschappen waar hij de administratie van deed had hij contact met [medeverdachte 4], voor alle overige zaken met verdachte.
Verklaring verdachte
Verdachte zelf heeft hieromtrent ter terechtzitting van 20 april 2010 het volgende verklaard. Daar waar [medeverdachte 3] zegt dat verdachte de eindbeslisser was bij [bedrijf O], doelt [medeverdachte 3] op de aankoopbeslissingen en dat is juist. Voor wat betreft de overige beslissingen had [medeverdachte 4] evenwel de vrije hand. Bij een aankoopbeslissing moest geld worden bijgestort in rekening-courant en om die reden moest bij een dergelijke beslissing worden overlegd. Verdachte gaf [medeverdachte 3] geen telefonische opdrachten. Over verbouwingen had verdachte geen overleg met [medeverdachte 4].
Uit bovenstaande verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte binnen al de hiervoor genoemde bedrijven bevoegd was om beslissingen te nemen. Hij kon het personeel aanwijzingen geven omtrent het inrichten van de administratie en de belastingaangiften en hij kon het personeel (al dan niet desgevraagd) instructies geven over de facturering van bedragen en de verdere verwerking daarvan.
Door de verdediging is betoogd en met stukken belegd dat verdachte in de periode genoemd in de dagvaarding leiding gaf aan een dermate omvangrijk bedrijf en zelf zo veel werkte en in het buitenland verbleef dat hij geen zicht had op en overzicht over daarbij in het niet vallende verbouwingen van een aantal individuele woonhuizen. Het zou volgens de verdediging ondenkbaar, economisch onverantwoord en contra productief zijn als verdachte zich zou bezig houden met de facturering en administratie op zo’n minimaal niveau.
In de visie van de verdediging kan voorts op geen enkele wijze bewezen worden dat er hier sprake was van een patroon dat, of een werkwijze die aangemerkt kan worden als al dan niet goed gevonden beleid. Evenmin kan, aldus de verdediging worden bewezen dat verdachte in staat was om deze gedragingen te stoppen terwijl hij dat heeft nagelaten. Van verdachte is immers niet redelijkerwijs te verwachten dat hij iedere factuur persoonlijk controleert. Het is een feit van algemene bekendheid dat werkgevers op het niveau van verdachte dagelijks tientallen documenten zien en handtekeningen en parafen zetten zonder dat zij van de daadwerkelijke gang van zaken op de hoogte zijn, aldus de verdediging.
Ten aanzien van de verbouwingen aan de onderscheiden panden is per pand voorts naar de mening van de verdediging niet specifiek een feitelijk leidinggevende aan te wijzen.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
De verbouwingen aan de in de dagvaarding genoemde panden in Nederland hebben betrekking op panden waarin personen woonden die in elk geval deels in de ten laste gelegde periode met verdachte bevriend waren. Verdachte heeft dit ter terechtzitting ook bevestigd. De woning te Londen werd door verdachte en/of diens echtgenote bewoond.
Verdachte was volgens de eerdergenoemde verklaringen van de bewoners van de panden [adres 3] te Baambrugge ([getuige Y]) en [adres 5] te Amstelveen ([getuige AE]) eigenaar van de te verbouwen panden en opdrachtgever tot deze verbouwingen. Hij zou voorts voor de betaling van de verbouwingen zorg dragen. Ook bij de verbouwing van het pand [adres 1] te Amsterdam zou verdachte zorg dragen voor de betaling daarvan, aldus de verklaring van [getuige U]. De bewoonster van het pand [adres 4] te ’s-Hertogenbosch, [getuige AB], verklaart eveneens dat de facturatie en de betalingen van de verbouwing buiten haar om door verdachte zijn verricht. De bewoners van deze panden beschikten geen van allen over de facturen van de onderhavige verbouwingen noch hebben zij de facturen onder ogen gehad en zij hadden geen inzicht in de hoogte van de met de verbouwing gemoeide kosten.
Naar zeggen van een aantal bewoners werden de verbouwingen door hen met verdachte besproken ([medeverdachte 4], [getuige Y], [getuige AE]) dan wel geheel door verdachte geregeld ([getuige AB]).
Op een aantal van de eerdergenoemde facturen zijn voorts aantekeningen aangetroffen waaruit naar het oordeel van de rechtbank moet worden opgemaakt dat verdachte tenminste over deze facturen is geïnformeerd.
Voorts zijn er in het dossier privé-overboekingen gevonden van de ABN-AMRO rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van verdachte naar de rekening van de aannemer [aannemingsbedrijf 4] onder vermelding van een factuurnummer betrekking hebbend op de verbouwing van het pand [adres 4] te ’s-Hertogenbosch waarop de handtekening van verdachte is aangetroffen. Verdachte heeft ter terechtzitting op vragen van de officier van justitie bevestigd dat het zijn handtekening betrof.
In de administratie van [aannemingsbedrijf 4] zijn betalingen aangetroffen van facturen op deze verbouwing betrekking hebbend door middel van overboekingen van de rekening van verdachte op zijn adres te Maarssen respectievelijk zijn adres te Londen ([adres 9]).
De facturen waarop deze betalingen betrekking hebben stonden ten onrechte gefactureerd op het adres [adres 8] te Amsterdam.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting dat deze overboekingen zouden zijn verricht door [getuige T] acht de rechtbank, nu deze betalingen zijn verricht van de rekening staand op het privé adres van verdachte te Londen, onaannemelijk.
De bij de verbouwingen betrokken aannemers geven aan dat het in elk geval niet “usance” was dat de locatie van de werkzaamheden en/of de omschrijving van de werkzaamheden niet op de desbetreffende facturen werden vermeld.
Ten aanzien van de verbouwing van het pand [adres 5] te Amstelveen verklaart de directeur van [aannemingsbedrijf 5], [getuige AF], nog dat het werk op een gegeven moment door betalingsachterstand tijdelijk is stilgelegd. Na een bespreking met verdachte en [getuige V] waarbij verdachte er op aandrong dat het werk zou worden voortgezet heeft verdachte naar zeggen van deze directeur voor betaling zorg gedragen waarna het werk werd hervat.
Ten aanzien van het pand [adres 4] is door de uitvoerder/projectleider [getuige AD] namens het [aannemingsbedrijf 4] verklaard dat hij tijdens dit project telefonisch contact had met verdachte. Hij had voorts telefonisch het verzoek gekregen om de facturen op een ander pand te zetten door verdachte, [getuige T] of [getuige AC].
Ten aanzien van de woning te Londen heeft de verdediging nog gesteld dat er mogelijk een vergissing in het spel is, nu dezelfde ploeg schilders die ook op kasteel Bolenstein werkzaam was, op het adres van verdachte [adres 9] te Londen schilderwerkzaamheden heeft verricht.
De rechtbank acht dit onaannemelijk nu op de door verdachte getekende factuur duidelijk vermeld staat op welke periode de werkzaamheden betrekking hadden namelijk de periode rond Kerst/Oud- en Nieuwjaar. De werkzaamheden werden voorts verricht op het privé adres van verdachte, waarbij de vrouw van verdachte aan de schilders aangaf wat er precies gedaan moest worden.
De verklaring van verdachte dat hij niets wist van de facturering van de verbouwing van het woonhuis van [medeverdachte 4], [adres 2], ten laste van [bedrijf H], [bedrijf G] en [bedrijf F], acht de rechtbank gezien de vastgestelde betrokkenheid van verdachte bij de overige verbouwingen niet aannemelijk.
Gezien de bovenstaande verklaringen die diverse getuigen omtrent de rol en positie die verdachte vervulde in de ondernemingen en bij de verbouwingen van de op de dagvaarding staande woningen is de rechtbank van oordeel dat hieruit een dermate grote betrokkenheid van verdachte bij de onderhavige verbouwingen naar voren komt dat hij geweten moet hebben dat de in de tenlastelegging vermelde onregelmatigheden zich voor deden.
De verdediging heeft nog opgeworpen dat verdachte, zodra hem uit onderzoek door de Belastingdienst met betrekking tot de woning van [medeverdachte 4] in september 2006 bekend werd dat er onjuiste aangifte was gedaan, een onderzoek dienaangaande in de administratie van zijn vennootschappen heeft gelast, teneinde andere eventuele gemaakte fouten op te sporen en te laten herstellen. Hij heeft suppletie aangiften gedaan en de verschuldigde belasting alsnog betaald. Er kan hem dus niet verweten worden dat hij niet onmiddellijk maatregelen heeft getroffen om de aan het licht gekomen fraudegevallen te herstellen. Hij zou dat ook gedaan hebben ware een en ander hem vóór het onderzoek door de Belastingdienst ter ore gekomen.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij eind 2004/begin 2005 onder meer naar aanleiding van een incident (vernieling van een ruit van de woning [adres 2]) [medeverdachte 3] heeft gevraagd een opgave te maken van de verbouwingskosten aan de woning van [medeverdachte 4] aan de [adres 2] te Amsterdam. De rechtbank is van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte in ieder geval kort daarna inzicht heeft gekregen in de kosten en hoe de facturering is verlopen c.q. te wiens laste die kosten zijn geboekt. Als immers alle verbouwingskosten ten laste van [medeverdachte 4] zouden zijn gekomen had verdachte geen reden verbolgen te zijn. Over het onderzoekje van [medeverdachte 3] is ook contact geweest met [medeverdachte 4] want die heeft zich bij verdachte beklaagd over de achterbaksheid van dat onderzoek.
Aangezien [medeverdachte 3] [bedrijf W] in november 2005 heeft verlaten zal deze gebeurtenis vóór dit tijdstip hebben plaats gevonden.
Voorts blijkt uit het dossier dat de Belastingdienst pas in maart 2006 naar aanleiding van een boekenonderzoek bij [bedrijf D] en [bedrijf V] op de hoogte kwam van onregelmatigheden bij de belastingaangifte in het kader van de verbouwing aan het pand [adres 3] te Baambrugge.
Verdachte heeft eerst naar aanleiding van het onderzoek door de Belastingdienst ten aanzien van de aangifte met betrekking tot het pand [adres 2.1] in september 2006 maatregelen genomen door opdracht te geven de administratie op soortgelijke feiten door te lopen en deze zo mogelijk te herstellen. Dat verdachte derhalve zodra hij op de hoogte was van de valse facturen, zich tot de belastingdienst zou hebben gewend om alles recht te zetten mist reeds om die reden feitelijke grondslag.
Uit het dossier en het behandelde ter terechtzitting komt naar het oordeel van de rechtbank bovendien overtuigend naar voren dat verdachte, hoewel hij ruim voor maart 2006 (sinds 1999) wetenschap had van de verweten gedragingen, en hij bevoegd en redelijkerwijs gehouden was om maatregelen ter voorkoming van de verboden gedragingen te nemen, achterwege heeft gelaten dergelijke maatregelen te nemen en dusdoende bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedragingen zich voordeden, zodat geacht moet worden dat hij aan die gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven.
De rechtbank verwerpt het verweer dienaangaande en acht wettig en overtuigend bewezen dat door diverse vennootschappen strafbare feiten zijn gepleegd zoals vermeld in de bewezenverklaring en dat verdachte hieraan feitelijk leiding heeft gegeven.
Ten aanzien van feit 6
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 6 tenlastegelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
Het dossier bevat een – onder verdachte in beslag genomen – brief, afgedrukt op briefpapier van [bedrijf Z] (in eigendom van [medeverdachte 1]) en gedateerd 13 september 2001. De brief is ondertekend met '[medeverdachte 1]' en onder de aanhef 'strikt persoonlijk en vertrouwelijk' verstuurd aan verdachte. [medeverdachte 1] schrijft onder meer:
“In de huidige situatie zouden mijn aandelen [bedrijf J] voor f 2.000.000,-- aan jou worden verkocht onder gelijktijdige verrekening van een gedeelte van de openstaande schuld. Zulks betekent dat hierop een fiscale claim op mij in privé van 25% volgt. Een extra last van
f 500.000 in privé, naast andere tegenslagen uit het verleden, is buitengewoon zwaar (om het maar voorzichtig te zeggen).” [medeverdachte 1] verzoekt verdachte in deze brief daarom stil te staan bij - zakelijk weergegeven - een aandelentransactie waarbij [bedrijf Z] zijn aandelen in [bedrijf J], verkoopt aan [bedrijf A] (eigendom van verdachte) voor een prijs van fl. 546.500. [bedrijf A] mag de koopprijs verrekenen met de vordering die zij heeft op [bedrijf Z]/[medeverdachte 1]. Het restant (het verschil tussen fl. 2.000.000 en fl. 546.500) zou "stilzwijgend" worden verrekend met een andere vordering die [bedrijf A]/[verdachte] op [bedrijf Z]/[medeverdachte 1] heeft.
Op 2 oktober 2001 heeft [medeverdachte 1] middels notariële akte daadwerkelijk zijn aandelen [bedrijf J] aan [bedrijf A] (hierna: [bedrijf A]) verkocht en geleverd. Verdachte is naar eigen zeggen de beneficial owner van [bedrijf A], middels een holding waar [bedrijf A] dochter van is. Hij heeft verklaard de feitelijke leiding en de zeggenschap binnen [bedrijf A] te hebben en de grote lijnen te bepalen. Verdachte koopt en verkoopt aandelen voor [bedrijf A]. Ter terechtzitting heeft verdachte het voorgaande bevestigd.
De akte, waarbij de aandelen [bedrijf J] zijn geleverd, is verleden voor [notaris 1] (als waarnemer van [notaris 2]), (beiden) notaris te Amsterdam. In de akte is opgenomen dat de koopsom van de aandelen van de besloten vennootschap [bedrijf J] fl. 546.500,- bedraagt en dat er na verrekening van de koopsom en een nog openstaande schuld van fl. 350.000,- het restant van de koopsom, groot fl. 196.500,- door de koper aan de verkoper wordt voldaan.
[medeverdachte 1], gehoord als verdachte, heeft verklaard dat hij 50% van de aandelen van [bedrijf J] in handen had. De andere 50% was in handen van ene [getuige AG]. [medeverdachte 1] had via [bedrijf Z] geld, misschien een bedrag van fl. 250.000, geleend van [bedrijf J]. [medeverdachte 1] dan wel [bedrijf Z] hadden eveneens schulden aan [bedrijf A]. Volgens [medeverdachte 1] is [getuige AG] buiten hem om naar verdachte gegaan. [getuige AG] vertelde [medeverdachte 1] dat [getuige AG] met verdachte overeen was gekomen dat hij ([getuige AG]) de aandelen van [medeverdachte 1] in [bedrijf J] voor fl. 2.000.000,- zou kopen. Deze transactie zou via [bedrijf A] (verdachte) moeten verlopen. De schuld van [medeverdachte 1] aan [bedrijf J] zou volledig worden verrekend en de schuld van [medeverdachte 1] aan [bedrijf A] zou worden verminderd. [medeverdachte 1] verklaart vervolgens de hiervoor genoemde brief aan verdachte geschreven te hebben en de daarin genoemde constructie te hebben bedacht. [medeverdachte 1] heeft verklaard de verkoopprijs van fl. 546.500,- te hebben voorgesteld, wetende dat de aandelen in werkelijkheid fl. 2.000.000,- waard waren. Deze constructie heeft [medeverdachte 1] beschreven in de bewuste brief. Als [medeverdachte 1] zelf de aandelen voor fl. 2 miljoen verkocht zou hebben, zou hij 25% inkomstenbelasting over dat bedrag moeten betalen, en dat bedrag had hij niet.
In een brief van [medeverdachte 1] aan verdachte d.d. 2 oktober 2001 wordt verdachte door [medeverdachte 1] geïnformeerd over de stand van de lening van [bedrijf A] (verdachte) aan [bedrijf Z] ([medeverdachte 1]). Deze lening bedraagt volgens voornoemd schrijven fl. 3.800.000 per 01-01-2001, waarvan vervolgens (onder meer) een bedrag van fl. 1.650.000 wordt afgetrokken onder de noemer "verkoop aandelen [bedrijf J]".
Op 7 mei 2002 heeft [bedrijf A] bij notariële akte al haar aandelen [bedrijf J] verkocht en geleverd aan [bedrijf AA] tegen een prijs van fl. 2.000.000,- . [getuige AG] is enig aandeelhouder van laatstgenoemde vennootschap. In dezelfde notariële akte heeft [getuige AG] zijn aandelen in [bedrijf J] ook verkocht en geleverd aan [bedrijf AA]. De akte is verleden voor [notaris 2], notaris te Amsterdam.
[getuige AG] heeft het volgende verklaard. Hij is eigenaar van [bedrijf AA] en bezat hiermee eind jaren negentig 50% van de aandelen in [bedrijf J]. [medeverdachte 1] bezat de andere 50%. Ergens in 2001 is [getuige AG] gaan twijfelen aan de verhalen van [medeverdachte 1] en besloot hij dat het goed zou zijn als [medeverdachte 1] zich terug zou trekken uit [bedrijf J]. [getuige AG] is ergens in 2001 naar de schuldeiser van [medeverdachte 1] – verdachte – gegaan om dit te bespreken. [getuige AG] heeft verdachte toen gezegd dat hij de aandelen van [medeverdachte 1] in [bedrijf J] voor fl. 2.000.000,- wilde kopen. Verdachte vond het voorstel acceptabel en stelde vervolgens voor dat hij de aandelen van [medeverdachte 1] zou kopen voor fl. 2.000.000,-. Verdachte zou het geld niet daadwerkelijk aan [medeverdachte 1] betalen, maar het bedrag aftrekken van de schuld van [medeverdachte 1] aan verdachte. Vervolgens werd afgesproken dat [getuige AG] de aandelen van [bedrijf A] – verdachte – zou kopen voor fl. 2.000.000,-. Hierbij zou fl. 1.000.000,- betaald worden en fl. 1.000.000,- geleend worden door [bedrijf A] aan [bedrijf J]. [getuige AG] heeft [medeverdachte 1] van de afspraak op de hoogte gesteld. De overdracht van de aandelen (naar de rechtbank begrijpt: [bedrijf J]) van [bedrijf A] naar [bedrijf AA] heeft vervolgens op 7 mei 2002 plaatsgevonden. Welke afspraken tussen [medeverdachte 1] en verdachte zijn gemaakt is bij [getuige AG] niet bekend.
In het dossier bevindt zich verder nog een – onder verdachte of een aan hem gelieerde vennootschap – in beslag genomen stuk met daarop onder meer een overzicht van de schuldpositie [bedrijf Z] ([medeverdachte 1]) ten opzichte van [bedrijf A]. Het te vorderen bedrag per 31-12-2001 bedraagt fl. 3.756.248 ofwel € 1.704.511. Op dit bedrag wordt een bedrag van fl. 1.103.500 ofwel € 500.746 in mindering gebracht onder de noemer "Verrekening [bedrijf J]".
Verdachte heeft ter terechtzitting – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard. Ergens in 2001 heeft hij contact opgenomen met [getuige AG] en hem voorgesteld dat [bedrijf A] de aandelen van [medeverdachte 1] in [bedrijf J] zou verwerven. Verdachte heeft [getuige AG] toen ook gevraagd of hij interesse had die aandelen later van [bedrijf A] over te nemen. [getuige AG] was hierin geïnteresseerd. Het door [getuige AG] genoemde bedrag van fl. 2 miljoen om de aandelen [bedrijf J] van [bedrijf A] over te nemen kan verdachte zich herinneren. Volgens verdachte zegt dit bedrag alleen iets over de waarde die de aandelen op dat moment voor [getuige AG] hadden. [getuige AG] heeft hem, verdachte, vervolgens een overeenkomst gestuurd, waarin onder meer een ontbindende voorwaarde met betrekking tot de verkoop van het bedrijfspand is opgenomen en er zou door [bedrijf A] aan [bedrijf J] een achtergestelde lening van fl. 1 miljoen met een looptijd van vier jaar worden verstrekt. In deze overeenkomst stond verder dat [bedrijf A] na overname van de aandelen van [medeverdachte 1] geen enkele zeggenschap of invloed in het bedrijf had. De balansen van het bedrijf in de jaren voorafgaand aan de overdracht gaven, naar verdachte heeft verklaard, geen rooskleurig beeld. Volgens verdachte was deze verkoop voor [bedrijf A] een risicovolle transactie. Omdat onzeker was of de overdracht van de aandelen van [bedrijf A] aan [getuige AG] kon doorgaan, is ervoor gekozen om aan [medeverdachte 1] de intrinsieke waarde van de aandelen te betalen. Daar is het bedrag van fl. 546.500 uitgekomen. Verdachte heeft gesteld de aan hem gerichte brief van [medeverdachte 1] d.d. 13 september 2001, hoewel aangetroffen in zijn administratie, niet te kennen. Het verschil tussen de in oktober 2001 door [bedrijf A] voor de aandelen betaalde koopsom van fl. 546.500 en de toen reeds met [getuige AG] afgesproken prijs van fl. 2 miljoen bij een overdracht van diezelfde aandelen door [bedrijf A] aan [bedrijf AA] in 2002, is volgens verdachte niet afgeboekt op de schuld van [medeverdachte 1]/[bedrijf Z].
In dit verband is door de verdediging nog overgelegd een brief met bijlage van [getuige T], controller bij [bedrijf A] d.d. 26 maart 2010 waarin deze verklaart dat de deelneming [bedrijf J] is verkocht voor fl. 2 miljoen, dat bij die verkoop als ‘winst verkoop deelneming’ is geboekt fl. 1.453.000 (2.000.000 -/- 546.500) en dat er bij de verkoop niets is afgeboekt op leningen [medeverdachte 1]/[bedrijf Z] (bijlage XIII bij proces-verbaal d.d. 27 april 2010).
In verband met de overgelegde brief van [getuige T] heeft de verdediging op verzoek van de rechtbank bij brieven van 11 en 18 mei 2010 diverse administratieve stukken van [bedrijf A], waaronder grootboekkaarten, overgelegd. Naar aanleiding van laatstgenoemde stukken heeft het openbaar ministerie op 19 mei 2010 voorafgaand aan het pleidooi nog een proces-verbaal van ambtshandeling van de FIOD/ECD d.d. 18 mei 2010 met bijlage ingebracht.
Uit de verklaring van [medeverdachte 1], zoals hij die als verdachte op 17, 18 en 19 januari 2007 bij de FIOD/ECD heeft afgelegd, leidt de rechtbank het volgende af. [medeverdachte 1] voelde zich in 2001, gelet op het feit dat twee vennootschappen ([bedrijf A] en [bedrijf J]) vorderingen op [bedrijf Z] hadden, min of meer gedwongen zijn aandelenbelang in [bedrijf J] te verkopen voor een bedrag van fl. 2 miljoen, waarbij de verkoop via [bedrijf A] zou lopen en de aandelen uiteindelijk bij [bedrijf AA]/[getuige AG] terecht zouden komen. Dit bedrag zou worden verrekend met de schulden van [medeverdachte 1]/[bedrijf Z] aan genoemde schuldeisers. De constructie waaronder deze verkoop plaats moest vinden is door [medeverdachte 1] bedacht en beschreven in zijn vertrouwelijke brief aan verdachte d.d. 13 september 2001. Hij heeft aan verdachte, ter voorkoming van een fiscale claim (25% inkomstenbelasting), een verkoopprijs voor zijn deelneming in [bedrijf J] voorgesteld van fl. 546.500, wetende dat de aandelen in werkelijkheid fl. 2 miljoen waard waren. Het bedrag van fl. 546.500 is ook het bedrag dat is terug te vinden in de notariële akte d.d. 2 oktober 2001.
De rechtbank acht de in eerste instantie door [medeverdachte 1] afgelegde verklaring betrouwbaar en gaat van de juistheid hiervan uit, nu deze verklaring steun vindt in diverse schriftelijke bescheiden en in de verklaring die [getuige AG] hierover als getuige heeft afgelegd.
In de eerste plaats vindt de verklaring van [medeverdachte 1] bevestiging in de vertrouwelijke brief die hij in dit verband aan verdachte heeft geschreven en waarvan hij aanneemt deze met verdachte te hebben besproken, hoewel hij zich dit niet concreet herinnert. Vaststaat dat de brief onder verdachte is aangetroffen. Dat verdachte de brief destijds niet heeft gezien, acht de rechtbank mede gelet op de aanhef boven de brief (strikt persoonlijk en vertrouwelijk) uiterst onaannemelijk.
Van belang is verder dat de inhoud van de brief strookt met [medeverdachte 1]s latere brief aan verdachte d.d. 2 oktober 2001, de dag waarop de aandelentransactie tussen [medeverdachte 1] en [bedrijf A] plaatsvindt. In die brief wordt onder het kopje "aflossingsschema [bedrijf A]" voor de verkoop van de aandelen [bedrijf J] een bedrag van 1.650.000 (naar de rechtbank begrijpt: gulden) in mindering gebracht op de bij [bedrijf A] uitstaande lening van [bedrijf Z]. [medeverdachte 1] gaat er, gelet op de hoogte van het te verrekenen bedrag, op de dag waarop de aandelentransactie plaatsvindt dus kennelijk vanuit dat zijn aandelen fl. 2 miljoen waard zijn (fl. 2 miljoen minus fl. 350.000 ter zake van de verrekening van de schuld van [medeverdachte 1] aan [bedrijf J]).
Ook de verklaring die [getuige AG] als getuige heeft afgelegd, stemt overeen met de eerste verklaring van [medeverdachte 1] als het gaat om de tussen verdachte en [getuige AG] gemaakte afspraken over de overdracht van de aandelen [bedrijf J] en de fl. 2 miljoen die de aandelen waard waren. Verdachte zou dit bedrag aftrekken van de schuld die [medeverdachte 1] aan hem/[bedrijf A] had, aldus de verklaring van [getuige AG].
[medeverdachte 1] is tijdens zijn verhoor als getuige bij de rechter-commissaris op 20 mei 2009 op zijn eerdere verklaring teruggekomen en heeft een voor verdachte ontlastende verklaring afgelegd die erop neerkomt dat [medeverdachte 1] de brief van 13 september 2001 uit nood aan verdachte heeft geschreven, maar dat [bedrijf A] slechts bereid was de intrinsieke waarde van de aandelen te betalen. Gelet op de omstandigheid dat de eerste verklaring van [medeverdachte 1] wordt gesteund door diverse bescheiden en een getuigenverklaring, schuift de rechtbank zijn latere als getuige afgelegde verklaring als ongeloofwaardig terzijde. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris als reden voor het eerder niet naar waarheid verklaren, heeft aangegeven dat de FIOD vooral geïnteresseerd was in verdachte, dat hem het stuk werd getoond dat hij zelf had geschreven en dat hij toen maar heeft toegegeven dat dit klopte omdat hij dan weg kon.
Deze door [medeverdachte 1] geschetste gang van zaken tijdens en de sfeer waarin het verhoor bij de FIOD zou hebben plaatsgevonden, vindt echter geen enkele steun in de feiten en omstandigheden zoals vermeld in het proces-verbaal van ambtshandeling van de FIOD-ECD, waarin diverse passages van deze verhoren letterlijk zijn uitgewerkt.
Dat men ook bij [bedrijf A] zelf ervan is uitgegaan dat de aandelen een waarde van fl. 2 miljoen vertegenwoordigden, volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het in de boekhouding aangetroffen en hiervoor reeds genoemde overzicht vorderingen [bedrijf A] op [bedrijf Z]/[medeverdachte 1] waarin onder de noemer ‘Verrekening [bedrijf J]’ een bedrag van fl. 1.103.500 (ofwel € 500.746) op de vordering(en) in mindering wordt gebracht. Dit overzicht kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders begrepen worden dan dat de door [bedrijf A] gerealiseerde verkoopwinst – fl. 2 miljoen minus fl. 546.500 (koopsom) minus fl. 350.000 (door [bedrijf A] overgenomen schuld) – aan [bedrijf Z]/[medeverdachte 1] ten goede moest komen. Dat het hier volgens de verdediging een intern stuk betreft zonder officiële status, kan daaraan niet afdoen. De inhoud van het stuk strookt met de door [medeverdachte 1] in zijn brief van 13 september 2001 voorgestelde constructie. De omstandigheid dat het een stuk uit de eigen administratie van [bedrijf A] betreft laat zich bovendien lastig rijmen met het door verdachte ingenomen standpunt dat hij van de door [medeverdachte 1] bedachte constructie en zijn daarop betrekking hebbende brief geen weet heeft gehad.
Ten aanzien van de door de verdediging ingebrachte verklaring van [getuige T] en de overgelegde bescheiden uit de boekhouding van [bedrijf A] overweegt de rechtbank het volgende. In het proces-verbaal van ambtshandeling van FIOD/ECD d.d. 18 mei 2010 is op grond van deze ingebrachte stukken het verloop van de lening [bedrijf Z] in 2001 en 2002 weergegeven. Hieruit volgt dat op 31 maart 2002 op de grootboekrekening 2080 van [bedrijf A], omschrijving ‘lening [bedrijf Z]’ een verrekening via de rekening-courant van verdachte heeft plaatsgevonden. Het gaat om de storting van een bedrag van € 103.363.
Uit het proces-verbaal valt verder op te maken dat dit bedrag, op 1 euro na, te herleiden is tot het saldo van de zogeheten [bedrijf AB]-leningen. Het betreft leningen die in 1996, 1997 en 1998 oorspronkelijk door [bedrijf S] aan een aan [medeverdachte 1] te liëren vennootschap ([bedrijf AB]) zijn verstrekt en welke leningen later door [bedrijf A] zijn overgenomen. De in de boeken van [bedrijf A] ten gunste van de lening [bedrijf Z] geboekte verrekening van € 103.363 is – op één euro na – precies gelijk aan het bedrag dat (als surplus) resteert indien op het saldo van de vordering op [medeverdachte 1] inzake [bedrijf AB] per 1 januari 2002 (€ 457.903) na geboekte rente en aflossing een bedrag van € 500.746 in mindering wordt gebracht. Dit laatste bedrag is precies gelijk aan de verkoopwinst die [bedrijf A] op 7 mei 2002 heeft gerealiseerd bij de verkoop van de aandelen [bedrijf J] aan [bedrijf AA]. Dit surplus op de [bedrijf AB]-leningen is vervolgens op 31 maart 2002, en dus nog vóórdat de aandelentransactie tussen [bedrijf A] en [bedrijf AA] had plaatsgevonden, verrekend met de lening [bedrijf Z]. Naar het oordeel van de rechtbank laten de door de verdediging ingebrachte stukken, bezien in samenhang met de inhoud van voornoemd proces-verbaal van de FIOD/ECD, geen andere conclusie toe dan dat de verkoopwinst die [bedrijf A] in 2002 heeft gemaakt bij de verkoop van de aandelen [bedrijf J] aan [bedrijf AA] is verrekend met schulden van [medeverdachte 1] aan [bedrijf A], althans aan [medeverdachte 1] te liëren vennootschappen, zodat deze winst aan [medeverdachte 1] ten goede is gekomen.
Bij pleidooi heeft de verdediging op dit punt naar voren gebracht dat [medeverdachte 1] in het kader van aflossing op zijn leningen kennelijk toevalligerwijs een bedrag van € 103.363 aan [bedrijf A]/verdachte heeft betaald, dat [medeverdachte 1] mogelijk zelf de mening is toegedaan dat hij dan wel [bedrijf Z] recht heeft op – naar de rechtbank begrijpt – de verkoopwinst van € 500.746 maar dat de storting niet het resultaat is van een toegepaste verrekening door [bedrijf A].
Deze lezing vindt naar het oordeel van de rechtbank echter geen steun in de door de verdediging ingebrachte stukken en is ook anderszins op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Een nadere toelichting van [getuige T] op de overgelegde stukken, zoals door de verdediging is gesuggereerd, acht de rechtbank dan ook niet noodzakelijk.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat in de notariële akte van 2 oktober 2001 valselijk is opgenomen dat de koopsom van de aandelen [bedrijf J] fl. 546.500,-- bedroeg, terwijl [bedrijf A] en [medeverdachte 1] wisten dat de waarde van die aandelen in werkelijkheid fl. 2.000.000,-- bedroeg.
Met de verdediging is de rechtbank evenwel van oordeel dat het in de tenlastelegging in de tweede alinea, onder het tweede gedachtenstreepje opgenomen onderdeel, te weten dat na verrekening van een nog openstaande schuld van fl. 350.000,--, het restant van de koopsom groot fl. 196.500,-- aan verkoper, zijnde [medeverdachte 1], zou worden voldaan, niet als een valse opgave kan worden aangemerkt. Met deze in de notariële akte opgenomen zinsnede is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de bewoordingen, niets anders bedoeld dan dat het restant van de koopsom, na verrekening van de openstaande schuld van [medeverdachte 1] aan [bedrijf J] ten goede van [medeverdachte 1] diende te komen. Dat dit bedrag kennelijk ook met schulden van [medeverdachte 1] is verrekend, doet daaraan niet af en levert evenmin een valse opgave op.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf A] zich samen met [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan het doen opnemen en gebruiken van een valse opgave in een authentieke akte, aan welke verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
4.3 Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 tot en met 6 ten laste gelegde feiten heeft begaan, in dier voege dat:
Ten aanzien van feit 1
hij in de periode van 1 december 2002 tot en met 31 januari 2004,
te Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of in Zwitserland en/of op de Kanaaleilanden (zijnde Kroonbezit van het Verenigd Koninkrijk) en/of op de Nederlandse Antillen,
telkens tezamen en in vereniging met een ander,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers hebben hij, verdachte en/of zijn mededader op of omstreeks de navolgende tijdstippen
de hierna te noemen geldbedragen tot een totaalbedrag van (ongeveer) EUR 17.068.165,- verworven en/of voorhanden gehad, te weten de navolgende geldbedragen:
1. een geldbedrag van EUR 3.176.461,50 (ontvangen op of omstreeks 30 december 2002) en
2. een geldbedrag van EUR 1.361.340,60 (ontvangen op of omstreeks 10 januari 2003) en
3. een geldbedrag van EUR 3.400.000,-- (ontvangen op of omstreeks 28 februari 2003) en
4. een geldbedrag van EUR 1.500.000,-- (ontvangen op of omstreeks 14 maart 2003) en
5. een geldbedrag van EUR 900.000,-- (ontvangen op of omstreeks 2 april 2003) en
6. een geldbedrag van EUR 450.000,-- (ontvangen op of omstreeks 23 april 2003) en
7. een geldbedrag van EUR 1.499.920,28 (ontvangen op of omstreeks 27 mei 2003) en
8. een geldbedrag van EUR 2.800.000,-- (ontvangen op of omstreeks 26 juni 2003) en
9. een geldbedrag van EUR 400.000,-- (ontvangen op of omstreeks 21 juli 2003) en
10. een geldbedrag van USD 2.000.000 vertegenwoordigende een tegenwaarde van ongeveer EUR 1.580.373,37) (ontvangen op of omstreeks 7 januari 2004),
zulks terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat die geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf;
Ten aanzien van feit 2
hij in de periode van 6 april 2000 tot en met 3 december 2003,
in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
een Overeenkomst inzake een Zekerheidsstelling getiteld 'Escrow Agreement', gedateerd 6 april 2000, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededader(s) in strijd met de waarheid
a. die Overeenkomst gedateerd op 6 april 2000, terwijl in die Overeenkomst een Rekening voor de Zekerheidsstelling getiteld 'Escrow Account' met nummer [rekeningnummer] is vermeld, die op deze datum nog niet bestond, en
b. in die Overeenkomst opgenomen - zakelijk weergegeven - dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer] een Rekening voor de Zekerheidsstelling getiteld 'Escrow Account' betreft die gesteld is ten name van de vennootschap [bedrijf A], terwijl die rekening in werkelijkheid een privé-rekening van verdachte was, en
c. in die Overeenkomst opgenomen - zakelijk weergegeven - dat de vennootschap [koper], zijnde de koper van de aandelen van de vennootschap [bedrijf B], een deel van de koopprijs van [bedrijf B], te weten een geldbedrag van ongeveer NLG 75.000.000,= schuldig is aan de vennootschap [bedrijf A], zijnde de verkoper van de aandelen van de vennootschap [bedrijf B], en dat het verschuldigde geldbedrag onverwijld na het ondertekenen van die Overeenkomst diende te worden overgemaakt naar de Rekening voor de Zekerheidsstelling, en dat de Union Bank of Switserland AG als Agent voor de Zekerheidsstelling in zes termijnen van mei 2001 tot en met februari 2006 betalingen vanuit de Rekening voor de Zekerheidsstelling zou doen door storting op de rekening met nummer [rekeningnummer 2] ten name van de verkoper [bedrijf A], terwijl [bedrijf A] in werkelijkheid de gehele koopprijs reeds had ontvangen, en
d. in die Overeenkomst opgenomen - zakelijk weergegeven - dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] gesteld is ten name van de vennootschap [bedrijf A],
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
Ten aanzien van feit 3
hij in de maand december 2003,
te Amsterdam en Maarssen,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen,
de SNS bank heeft bewogen tot het aangaan van een geldleningovereenkomst van EUR 1.500.000,= en tot de afgifte van een geldbedrag van EUR 1.500.000,=,
hebbende verdachte en zijn mededader(s) toen aldaar met het hiervoor omschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - listiglijk en in strijd met de waarheid ter verkrijging van voornoemde geldlening een vals geschrift, te weten een Overeenkomst inzake een Zekerheidsstelling getiteld 'Escrow Agreement', gedateerd 6 april 2000, verstrekt, waaruit zou moeten blijken dat hij, verdachte, althans de vennootschap [bedrijf A] waartoe hij gerechtigd was, in totaal NLG 75.000.000,= zou ontvangen ter zake van de verkoop van de aandelen van de vennootschap [bedrijf B], terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was, waardoor de SNS bank werd bewogen tot het aangaan van die geldleningovereenkomst en tot bovenomschreven afgifte;
Ten aanzien van feit 4
hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 16 februari 2006,
te Amsterdam en/of Maarssen,
aandelen in de [bedrijf C] voorhanden heeft gehad, zulks terwijl verdachte wist dat die voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
Ten aanzien van feit 5
([adres 1])
[bedrijf D] en [bedrijf E] in de periode van 1 april 2001 tot en met 16 juli 2007 te Maarssen en/of elders in Nederland,
telkens als degenen die ingevolge de Belastingwet artikel 47 Algemene Wet inzake rijksbelastingen verplicht waren tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar hebben gesteld,
immers hebben [bedrijf D] en [bedrijf E] opzettelijk facturen en de administratie waarin facturen zijn verwerkt aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D47a, D48a, D49a, D50a, D51a, D52a, D54a, D55a) in welke facturen en administratie waarin facturen zijn verwerkt in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien op een verbouwing van een bedrijfspand van voornoemde bedrijven terwijl dit een verbouwing van een woonpand, te weten [adres 1], te Amsterdam betrof,
en
[bedrijf D] en [bedrijf E] in de periode van 1 april 2001 tot en met 10 november 2001 te Maarssen en/of Utrecht,
telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting voor het tweede kwartaal 2001 (D172) en het derde kwartaal 2001 (D146), onjuist en/of onvolledig hebben gedaan,
immers hebben [bedrijf D] en [bedrijf E] opzettelijk op die door de inspecteur der belastingen te Utrecht uitgereikte en bij deze ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting telkens de omzetbelasting van facturen betreffende een verbouwing van een woonpand [adres 1] te Amsterdam als voorbelasting geclaimd ten behoeve van voornoemde bedrijven,
en
([adres 2])
[bedrijf G] in de periode van 2 maart 2001 tot en met 16 juli 2007, te Maarssen en/of elders in Nederland,
telkens als degene die ingevolge de Belastingwet artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar heeft gesteld,
immers heeft [bedrijf G] opzettelijk facturen en de administratie waarin de facturen zijn verwerkt, aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D85a, D85a1, D86a, D87a, D88a, D89a, D92a, D93a, D94a, D144a) in welke facturen en in welke administratie in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien op een verbouwing van een bedrijfspand van voornoemd bedrijf terwijl deze facturen (deels) betrekking hebben op een verbouwing van een woonpand, te weten [adres 2] te Amsterdam,
en
[bedrijf G] in de periode van 1 maart 2001 tot en met 1 november 2004 te Maarssen en/of Utrecht en/of Rotterdam,
telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting voor het tweede kwartaal 2001 (D172) en vierde kwartaal 2001 (D150) en het eerste kwartaal 2002 (D151) en het vierde kwartaal 2002 (D/153) en het eerste kwartaal 2003 (D154), onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft [bedrijf G] opzettelijk op die door de inspecteur der belastingen te Utrecht en/of Rotterdam uitgereikte en bij deze ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting telkens de omzetbelasting van facturen betreffende een verbouwing van een woonpand [adres 2] te Amsterdam als voorbelasting geclaimd ten behoeve van voornoemd bedrijf,
en
([adres 3])
[bedrijf E] in de periode van 1 april 1999 tot en met 16 juli 2007 te Maarssen en/of elders in Nederland,
telkens als degene die ingevolge de Belastingwet (artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen) verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar heeft gesteld,
immers heeft [bedrijf E] opzettelijk facturen en de administratie waarin facturen zijn verwerkt aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D5) in welke facturen en administratie waarin facturen zijn verwerkt in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien op een verbouwing van een bedrijfspand van voornoemd bedrijf terwijl dit een verbouwing van een woonpand, te weten [adres 3] te Baambrugge betrof,
en
[bedrijf D] in de periode van 1 april 1999 tot en met 1 maart 2000 te Maarssen en/of Utrecht,
telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting voor het tweede kwartaal 1999 (Dl72) en het vierde kwartaal 1999 (Dl72), onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft [bedrijf D], opzettelijk op die door de inspecteur der belastingen te Utrecht uitgereikte en bij deze ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting telkens de omzetbelasting van facturen betreffende een verbouwing van een woonpand [adres 3] te Baambrugge als voorbelasting geclaimd ten behoeve van voornoemd bedrijf,
en
([adres 4])
[bedrijf F] in de periode van 1 september 2002 tot en met 16 juli 2007 te Maarssen en/of elders in Nederland, telkens als degene die ingevolge de Belastingwet artikel 47 Algemene Wet inzake rijksbelastingen verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar heeft gesteld,
immers heeft [bedrijf F] opzettelijk facturen en de administratie waarin de facturen zijn verwerkt aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D56b, D57b, D58b, D59b, D60b, D61b, D62b, D63b, D64b, D65b, D66b, D67b, D68b, D69b, D70b, D71b, D72b, D73b, D74b) in welke facturen en administratie waarin de facturen zijn verwerkt in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien op een verbouwing van een bedrijfspand van voornoemde bedrijf terwijl dit een verbouwing van een woonpand, te weten [adres 4] te Den Bosch betrof,
en
[bedrijf F] in de periode van 1 september 2002 tot en met 1 juni 2004 te Maarssen en/of Utrecht en/of Rotterdam,
telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting voor september 2002 (Dl56) en december 2002 (Dl57) en februari 2003 (Dl58) en maart 2003 D159) en april 2003 (D160) en mei 2003 (D161) en juni 2003 (D162) en juli 2003 (D163) en augustus 2003 (D164) en oktober 2003 (D165) en november 2003 (D166) en april 2004 (Dl67), onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft [bedrijf F] opzettelijk op die door de inspecteur der belastingen te Utrecht en/of Rotterdam uitgereikte en bij deze ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting telkens de omzetbelasting van facturen betreffende een verbouwing van een woonpand [adres 4] te Den Bosch als voorbelasting geclaimd ten behoeve van voornoemd bedrijf,
en
([adres 5])
[bedrijf E] en [bedrijf D] en [bedrijf I] in de periode van 1 oktober 2000 tot en met 16 juli 2007, te Maarssen en/of elders in Nederland,
telkens als degenen die ingevolge de Belastingwet artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen verplicht waren tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar hebben gesteld,
immers hebben [bedrijf E], en [bedrijf D] en [bedrijf I] opzettelijk een of meer facturen en de administratie waarin een of meerfacturen zijn verwerkt aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D32a, D34a, D35a, D36a, D37a, D38a, D39a, D44a) in welke facturen en administratie waarin een of meer facturen zijn verwerkt in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien op een verbouwing van een bedrijfspand van voornoemde bedrijven terwijl dit een verbouwing van een woonpand, te weten [adres 5] te Amstelveen betrof,
en
[bedrijf E] en [bedrijf D] en [bedrijf I] in de periode van 1 oktober 2000 tot en met 1 oktober 2002 te Maarssen en/of Utrecht,
telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting voor het vierde kwartaal 2000 (D172) en tweede kwartaal 2001 (D172) en derde kwartaal 2001 (D146) en vierde kwartaal 2001 (D147) en eerste kwartaal 2002 (D148) en vierde kwartaal 2002 (D149) en augustus 2001 (D170) en juli 2002 (D172), onjuist en/of onvolledig hebben gedaan,
immers hebben [bedrijf E] en [bedrijf D] en [bedrijf I], opzettelijk op die door de inspecteur der belastingen te Utrecht uitgereikte en bij deze ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting telkens de omzetbelasting van een factu(u)r(en) betreffende een verbouwing van een woonpand [adres 5] te Amstelveen als voorbelasting geclaimd ten behoeve van voornoemde bedrijven
en
(Londen)
[bedrijf I] in de periode van 1 januari 2002 tot en met 16 juli 2007 te Maarssen en/of elders in Nederland,
telkens als degene die ingevolge de Belastingwet artikel 47 Algemene Wet inzake rijksbelastingen verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar heeft gesteld,
immers heeft [bedrijf I] opzettelijk een factuur en de administratie waarin die factuur is verwerkt aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D124) in welke factuur en administratie waarin de factuur is verwerkt in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze ziet op een verbouwing van en/of onderhoudskosten aan een bedrijfspand van voornoemd bedrijf terwijl dit een verbouwing van en/of onderhoudskosten aan een woonpand in Londen betrof,
en
[bedrijf I] in de periode van 1 januari 2002 tot en met 1 oktober 2003 te Maarssen en/of Utrecht en/of Rotterdam,
telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting voor januari 2002 (D172) en juni 2003 (D171), onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft [bedrijf I] opzettelijk op die door de inspecteur der belastingen(te Utrecht en/of Rotterdam) uitgereikte en bij deze ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting telkens de omzetbelasting van een factuur betreffende een verbouwing van en/of onderhoudskosten aan een woonpand in Londen als voorbelasting geclaimd ten behoeve van voornoemde bedrijf,
terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
Ten aanzien van feit 6
[bedrijf A] op of omstreeks 2 oktober 2001 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander te weten [medeverdachte 1], in een notariële akte, zijnde een authentieke akte, op genoemde datum te Amsterdam verleden voor [notaris 1] als waarnemer van [notaris 2], beiden notaris ter standplaats Amsterdam, valselijk heeft doen opnemen dat,
- de koopsom van de aandelen van de besloten vennootschap [bedrijf J] NLG 546.500,-- (vijfhonderdzesenveertigduizendvijfhonderd gulden) bedroeg,
van de waarheid van welk feit die akte moest doen blijken, terwijl [bedrijf A] en [medeverdachte 1] wisten dat
- de waarde van de aandelen van de besloten vennootschap [bedrijf J] niet NLG 546.500,-- (vijfhonderdzesenveertigduizendvijfhonderd gulden) bedroeg, althans dat de in de notariële akte opgegeven koopsom van de aandelen van de besloten vennootschap [bedrijf J] te weten NLG 546.500,-- onjuist was, en
- het bedrag van NLG 546.500,-- (vijfhonderdzesenveertigduizendvijfhonderd gulden) als koopsom van de aandelen van die besloten vennootschap [bedrijf J] in die notariële akte was opgenomen om het bedrag van een aanslag inkomstenbelasting voor [medeverdachte 1] te verlagen,
terwijl [bedrijf A] en [medeverdachte 1] wisten dat de koopsom/waarde van die aandelen in werkelijkheid NLG 2.000.000,-- (twee miljoen gulden) althans een bedrag groter dan die NLG 546.500,-- (vijfhonderdzesenveertigduizendvijfhonderd gulden) bedroeg,
zulks met het oogmerk om die akte of een afschrift daarvan te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan,
aan welke verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest de rechtbank de tenlastelegging verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder 1 tot en met 6 meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1
medeplegen van gewoontewitwassen;
Ten aanzien van feit 2
medeplegen van valsheid in geschrift;
Ten aanzien van feit 3
medeplegen van oplichting;
Ten aanzien van feit 4
witwassen;
Ten aanzien van feit 5
opzettelijk een bij de belastingdienst voorziene aangifte onjuist doen;
en
ingevolge de belastingwet verplicht zijnde boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging ter beschikking te stellen, deze voor dit doel opzettelijk in valse of vervalste vorm beschikbaar stellen,
terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven
en
terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
Ten aanzien van feit 6
medeplegen van het in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit, van welks waarheid die akte moet doen blijken met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
6. Strafbaarheid van verdachte
De verdediging heeft de rechtbank met betrekking tot het onder feit 1 ten laste gelegde verzocht ambtshalve te onderzoeken of, gelet op de door het openbaar ministerie in zijn requisitoir opgesomde aanwijzingen voor onvrijwillig handelen van verdachte bij dit feit (pagina’s 169 tot en met 173), aannemelijk is dat bij verdachte sprake is geweest van psychische overmacht, in welk geval ontslag van alle rechtsvervolging zou moeten volgen.
Het bestaan van psychische overmacht dient te berusten op feiten en omstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat verdachte heeft gehandeld onder invloed van een van buiten komende dwang, waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden.
Zodanige feiten en omstandigheden zijn de rechtbank op grond van de inhoud van het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken, niet gebleken. De in het requisitoir genoemde aanwijzingen dat verdachte onder druk dan wel anderszins onvrijwillig aan de van Endstra ontvangen betalingen zou hebben meegewerkt berusten voor een deel op een door het openbaar ministerie gegeven duiding van schriftelijke bescheiden (de achterbankgesprekken) en interpretatie van getuigenverklaringen.
Zonder erkenning en concretisering van de vermeende onvrijwilligheid door verdachte zelf, zijn deze aanwijzingen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot het bestaan van psychische overmacht te concluderen.
Er is – ook overigens – geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van de sanctie
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich vanaf 1999 gedurende een periode van ruim 5 jaar schuldig gemaakt aan diverse misdrijven. Ten laste van verdachte zijn zes feiten bewezen, waaronder het witwassen van zeer grote geldbedragen, het medeplegen van oplichting, valsheid in geschrift en belastingfraude.
Allereerst heeft verdachte zich, samen met een ander, schuldig gemaakt aan het witwassen van een tiental omvangrijke, van de afpersing van Endstra afkomstige, geldbedragen ter hoogte van in totaal € 17.068.165,-. Verdachte wist dat deze bedragen van misdrijf afkomstig waren, maar heeft desondanks de bedragen verworven en voorhanden gehad. Daarmee heeft hij de criminele herkomst van het geld onttrokken aan het zicht van justitie. De door zijn mededader afgedwongen betalingen zijn door verdachte op een buitenlandse coderekening en twee bankrekeningen van aan hem gelieerde rechtspersonen ontvangen, waarbij de aard van de betalingen is verhuld door daaraan valse betalingstitels te geven. Er is naar constructies gezocht om de werkelijke redenen van de tien betalingen door Endstra blijvend onzichtbaar te maken en de betalingen de schijn van legitimiteit mee te geven. Verdachte heeft zich actief bezig gehouden met het bijhouden en controleren van deze betalingen en het binnen enkele dagen doorboeken van de ontvangen gelden. Door aldus te handelen heeft verdachte de afpersing van Endstra gefaciliteerd. De rechtbank neemt tevens in aanmerking dat politie en justitie deze witwasconstructie slechts hebben kunnen traceren ten gevolge van de gewelddadige dood van Endstra. Pas toen zijn de door Endstra nagelaten stukken en de achterbankgesprekken boven tafel gekomen en kon naar aanleiding daarvan een strafrechtelijk onderzoek worden ingesteld.
Daarnaast heeft verdachte aandelen in een vennootschap ([bedrijf C]) voorhanden gehad, welke aandelen zijn verworven met geld van criminele herkomst. Het betreft geldbedragen van fl. 8,5 en fl. 3 miljoen. Deze geldbedragen heeft verdachte over diverse bankrekeningen laten lopen en vervolgens gebruikt om daarmee aandelen te kopen. Deze aandelen zijn op grond daarvan eveneens aan te merken als van misdrijf afkomstig.
Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Het vertrouwen in zakelijke transacties en de boekhoudkundige verslaggeving daarvan wordt door dergelijke feiten ernstig geschaad. Ook heeft verdachte door zijn handelen anderen financiële schade berokkend. Verdachte heeft tenslotte indirect het plegen van misdrijven bevorderd, want zonder personen als verdachte die aan criminele gelden een (schijnbaar) legale herkomst verschaffen, is het genereren van illegale winsten aanmerkelijk minder lucratief. Door witwassen wordt aan de belastingdienst bovendien het zicht ontnomen op vermogens en inkomsten.
De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij bij het begaan van deze feiten zijn internationale zakenimperium heeft ingezet.
Naast bovengenoemde feiten heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het, samen met een ander of anderen, opstellen van een vals document, te weten een Escrow Agreement. Verdachte heeft dit document vervolgens gebruikt om een lening bij de SNS-bank te verkrijgen, waarin hij ook is geslaagd. Verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift en oplichting. Verdachte en zijn bedrijven hebben in financieel en zakelijk opzicht geprofiteerd van deze praktijken, nu de lening daadwerkelijk is verstrekt en deze lening ook noodzakelijk was gezien de cashflow problemen binnen de bedrijven van verdachte op dat moment. Dat de lening uiteindelijk tijdig is terugbetaald, doet daaraan niet af. Door gebruikmaking van dergelijke valse documenten wordt het vertrouwen in documenten met een bewijsbestemming ernstig geschaad. De integriteit van het financiële en economische verkeer valt of staat met het vertrouwen dat gesteld wordt en gesteld moet kunnen worden in financiële stukken zoals de Escrow Agreement in kwestie. Dit vertrouwen is door het handelen van verdachte in ernstige mate aangetast.
Voorts hebben diverse vennootschappen van verdachte zich schuldig gemaakt aan belastingfraude. Verdachte gaf feitelijk leiding aan (de strafbare gedragingen van) deze vennootschappen. Door deze vennootschappen zijn verbouwingskosten aan privépanden ten onrechte als voorbelasting geclaimd ten behoeve van die vennootschappen. Ook zijn door deze vennootschappen valse facturen en – door opname van deze facturen in de administratie – valse administraties aan controleambtenaren van de Belastingdienst ter beschikking gesteld. Door deze feiten is de belastingdienst voor ruim een half miljoen euro benadeeld.
Ten slotte heeft [bedrijf A] zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het laten opnemen en gebruiken van een valse opgave in een notariële akte. Verdachte gaf feitelijk leiding aan [bedrijf A]. In die hoedanigheid heeft verdachte samen met zijn mededader in de akte laten opnemen dat de koopsom van de aandelen van een door [bedrijf A] te verwerven vennootschap ([bedrijf J]) fl 546.500,- was, terwijl de werkelijke waarde van die aandelen fl. 2.000.000 was. Door het frauduleus handelen van verdachte is het vertrouwen dat in het notariële verkeer moet kunnen worden gesteld in ernstig mate geschaad en is de mededader in de gelegenheid gesteld om voor een groot bedrag de inkomstenbelasting te ontduiken.
De ten laste van verdachte bewezen verklaarde feiten zijn zeer ernstig te noemen.
De langdurige periode waarbinnen en de geraffineerde wijze en schaal waarop de delicten hebben plaatsgevonden, maken deze feiten naar het oordeel van de rechtbank extra kwalijk. Deze aspecten worden in het nadeel van verdachte meegewogen bij het bepalen van de strafmaat. Daar komt bij dat gelet op de omstandigheid dat verdachte - op één feit na - alle feiten ontkent, hij het kwalijke van zijn handelen niet lijkt in te zien. Dat verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie niet eerder met justitie en politie in aanraking is geweest, kan volgens de rechtbank nauwelijks ten voordele van verdachte strekken nu zijn strafbaar handelen zich uitstrekt over een reeks van jaren en de feiten elkaar in tijd ook hebben opgevolgd en elkaar gedeeltelijk overlappen.
Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat in beginsel alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren recht doet aan de ernst van de feiten. Deze straf is hoger dan door de officieren van justitie is gevorderd aangezien de rechtbank de ernst van de feiten kennelijk iets anders waardeert dan het openbaar ministerie. Met name de hoeveelheid delicten, de hoogte van de benadeling en de lange periode waarover de feiten zich hebben uitgestrekt, zijn daartoe redengevend.
De rechtbank overweegt dat er sinds het openen van het gerechtelijk vooronderzoek in juni 2004, bijna zes jaren zijn verstreken voordat de rechtszaak tegen verdachte is aangevangen. Desondanks is de rechtbank, met het openbaar ministerie, van oordeel dat niet gesproken kan worden van een schending van de redelijke termijn. In dit verband wijst de rechtbank op de complexiteit en omvang van de zaak. Het dossier beslaat vele ordners, er zijn diverse rechtshulpverzoeken uitgegaan en vele getuigen zijn - zowel door de politie als door de rechter-commissaris - gehoord. Daar komt nog bij dat verdachte, op diens uitdrukkelijk verzoek, niet gelijktijdig met medeverdachte [W.H.] berecht wenste te worden. Ten slotte heeft de behandeling van de zaak vertraging opgelopen door de wisseling van de verdediging. De rechtbank ziet in de hiervoor genoemde omstandigheden, anders dan het openbaar ministerie, geen reden om in de straftoemeting rekening te houden met het lange tijdsverloop van de zaak.
Het openbaar ministerie heeft bij de formulering van zijn strafeis aangegeven rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte mogelijk onder druk heeft gestaan om het eerste bewezenverklaarde feit te begaan dan wel onvrijwillig daaraan heeft moeten meewerken.
Hoewel de rechtbank niet kan uitsluiten dat van een dergelijke druk of onvrijwilligheid sprake is geweest, biedt het dossier daarvoor geen enkele concrete aanwijzing en daarvan is ook tijdens het verhandelde ter terechtzitting niets gebleken. Integendeel, verdachte heeft het bestaan van enige druk of onvrijwillig handelen steeds ten stelligste ontkend. Dit leidt ertoe dat naar het oordeel van de rechtbank van matiging van de op te leggen straf op die grond geen sprake kan zijn.
De rechtbank ziet wel aanleiding de op te leggen straf op een andere grond enigszins te matigen. Het is een feit dat verdachte de afgelopen zes jaren en ook tijdens het proces veelvuldig en uitgebreid op negatieve wijze in de belangstelling van de media heeft gestaan. Niet ontkend kan worden dat verdachte door deze aandacht en berichtgeving zowel in persoonlijk als zakelijk opzicht beschadigd is geraakt, terwijl hij op dat moment nog niet veroordeeld was. De uit het strafrechtelijk onderzoek en dit strafproces voortvloeiende negatieve publiciteit zal ook in de toekomst zijn weerslag hebben op verdachtes persoonlijk leven en het voortbestaan van zijn ondernemingen. In verband hiermee is de rechtbank van oordeel dat zes maanden in mindering dienen te worden gebracht op de gevangenisstraf die de rechtbank anders opgelegd zou hebben.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikelen 47, 51, 57, 226, 227, 326, 420bis, 420ter van het Wetboek van Strafrecht;
artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
9. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven.
Bepaalt dat de bewezenverklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens dit feit tot een gevangenisstraf voor de duur van VIER JAREN EN ZES MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de ten uitvoer te leggen gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
10. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C.M. Rutten, voorzitter,
mrs. M. Daalmeijer en M. Hoendervoogt, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mrs. M. Valk en G. Drenth,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 juni 2010.