ECLI:NL:RBHAA:2010:BM6394

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
3 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
87729 / HA ZA 02-1305
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van producent van olieverf jegens kunstschilder voor druipsporen

In deze zaak vorderde de eiser, een kunstschilder, schadevergoeding van de producent van de olieverf Fleischfarbe nr. 213, Schmincke, vanwege druipsporen die waren ontstaan op zijn schilderijen. De rechtbank Haarlem oordeelde op 3 maart 2010 dat de producent aansprakelijk was voor de schade die de eiser had geleden door het gebruik van de verf. De deskundigen concludeerden dat de oorzaak van het druipen in belangrijke mate lag in de chemische samenstelling van de verf, die bij normaal gebruik in dikke lagen schade veroorzaakte. De rechtbank verwierp het beroep op eigen schuld van de eiser, omdat hij niet hoefde te anticiperen op de mogelijkheid van klachten bij zijn schildertechniek. De rechtbank oordeelde dat Schmincke onrechtmatig had gehandeld door een ondeugdelijk product op de markt te brengen. De schadevergoeding werd vastgesteld en Schmincke werd veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op dat moment op € 25.394,58 werd begroot. Dit vonnis bevestigde dat het schilderen in dikke lagen met olieverf onder normaal gebruik valt, en dat de producent verantwoordelijk is voor de kwaliteit van zijn producten, ongeacht de wijze van toepassing door de kunstenaar.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 87729 / HA ZA 02-1305
Vonnis van 3 maart 2010
in de zaak van
1. [Eiser 1],
2. de vennootschap onder firma [A] v.o.f. en haar vennoten:
3. [Eiser 2],
4. [Eiseres],
wonende en gevestigd te Starnmeer, gemeente Graft De Rijp,
eiseresnde partijen,
advocaat mr. R.F. Meijer,
tegen
de vennootschap naar Duits recht H. SCHMINCKE & CO GmbH,
gevestigd en kantoorhoudende te Erkath, Duitsland,
gedaagde partij,
advocaat mr. W.A.M. Rupert.
Partijen zullen hierna [eiser] en Schmincke genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 februari 2005
- het onder nummer 15/2009 gedeponeerde deskundigenbericht van 3 maart 2009
- de conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [eiser]
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht aan de zijde van Schmincke
- de akte uitlating producties aan de zijde van [eiser]
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In voornoemd tussenvonnis zijn ter beantwoording van de aldaar geformuleerde vragen benoemd tot deskundigen de heer ing. A.M. Achterberg, werkzaam bij TNO Quality Services, ter zake het onderzoek naar de kwaliteit van de verf, en mevrouw E. Bracht, werkzaam als restaurator bij het Stedelijk Museum te Amsterdam, ter zake het onderzoek naar de opbrenging van de verf.
2.2. In het rapport van voornoemde deskundigen is – voor zover thans van belang – met betrekking tot de algemene uitgangspunten het volgende beschreven:
1 Inleiding
Dit rapport beschrijft een onderzoek naar druipsporen die zijn ontstaan op schilderijen
die zijn gemaakt door [eiser].
(..)
Het onderzoek bestaat feitelijk uit twee delen, te weten een onderzoek naar de
applicatietechnische aspecten dat is uitgevoerd door mevrouw E. Bracht van het
Stedelijk Museum te Amsterdam en een onderzoek naar de verftechnische aspecten dat
is uitgevoerd door de heer Ing. A.M. Agterberg van TNO Quality Services BV.
De rapportage van mevrouw E. Bracht en van de heer A.M. Agterberg zijn
onafhankelijk van elkaar opgesteld en vervolgens in gezamenlijk overleg in dit rapport
samengebracht. (..)
2 Achtergrondinformatie
[eiser] is reeds 20 jaar kunstschilder en heeft met zijn
schilderskunst internationale bekendheid verworven. Hij maakt voornamelijk grote
werken in olieverf. De toegepaste technieken zijn divers. Kenmerkend voor zijn stijl is
dat de verf afwisselend van zeer dun tot zeer dik wordt aangebracht (variërend van
enkele micrometers tot vele millimeters dik). De verfkleuren worden slechts weinig of
in het geheel niet gemengd en vaak rechtstreeks vanuit de tube op het doek aangebracht.
In de periode 1991 tot en met 1995 behoorde vleeskleur nr. 213 van Schmincke tot zijn
favoriete kleuren. Het was juist deze kleur die hij veelvuldig direct vanuit de tube op het
doek aanbracht.
In 1995 moest [eiser] op een andere kleur overstappen, omdat Schmincke de
betreffende kleur door een andere verving.
Schmincke is een bekende Duitse kunstschilder-materialen-leverancier met lange
ervaring op het gebied van de productie van hoogwaardige olieverven. Schmincke kan
in dit opzicht direct worden vergeleken met bijvoorbeeld het Nederlandse Talens en het
Engelse Winsor en Newton. Verven van de voornoemde drie leveranciers zijn bij
vrijwel iedere gerenommeerde kunstschildermaterialenhandel in Nederland te koop.
[eiser] ontving op 11 september 2001 zijn eerste klacht over druipende verf op
een door hem gemaakt schilderij. Vanaf dat tijdstip neemt het aantal klachten toe. Het
oudste schilderij waarover tot dusver klachten zijn binnengekomen stamt uit 1991.
Volgens waarneming van [eiser] droogt alle verf in eerste instantie “normaal” op
en ontstaan er pas jaren later (nadat de doeken zijn verkocht) druipsporen vanuit de
vleeskleurige verf (nr. 213). Ook doeken uit dezelfde serie die nog in het bezit zijn van
[eiser] ontwikkelen identieke druipsporen.
Omdat [eiser] de betreffende verf direct vanuit de tube heeft aangebracht is hij
van mening dat hij geen verkeerde mengingen kan hebben gemaakt die
verantwoordelijk kunnen zijn voor het ontstaan van druipsporen. [eiser] stelt
daarom dat de verf ondeugdelijk is en dat Schmincke een vergoeding moet betalen voor
de schade die voortvloeit uit het druipgedrag van de door Schmincke op de markt
gebrachte verf.
Schmincke is echter van mening dat de verf onjuist is toegepast. Deze zou veel te dik
zijn opgebracht, waardoor problemen niet konden uitblijven.
Voor de beoordeling van de door [eiser] toegepaste applicatietechniek en de
beoordeling van het verftechnisch gedrag heeft de rechtbank respectievelijk mevrouw
E. Bracht van het Stedelijk Museum te Amsterdam en de heer A.M. Agterberg van de
afdeling coatings van TNO Quality Services BV benoemd.
Mevrouw E. Bracht is circa 30 jaar verbonden aan het Stedelijk Museum te Amsterdam
in de functie van restaurator en is in deze hoedanigheid de vraag voorgelegd om met
name de wijze van opbrengen van de verven te onderzoeken.
De heer A.M. Agterberg van TNO is circa 20 jaar in dienst bij TNO en voert onderzoek
uit naar schadegevallen en eigenschappen van de meest uiteenlopende soorten verven
en coatings. Hij is in deze hoedanigheid gevraagd om de verftechnische eigenschappen
van de kunstschilderverf te onderzoeken.
(..)
De heer Keune sprak zijn zorgen uit over het gegeven dat deskundigen ernaar wilde
streven binnen relatief korte tijd uitspraken te doen over de waargenomen
verschijnselen die circa 5 tot 10 jaar nodig hebben gehad om zich te ontwikkelen. (..)
Om de door de heer Keune aangedragen stellingen te kunnen plaatsen heeft de heer
Agterberg een toelichting gegeven over de mogelijkheden en onmogelijkheden van
versnelde veroudering van verven. In deze toelichting heeft de heer Agterberg de
consequenties besproken van het verzwaren van de condities teneinde een versnelde
reactie teweeg te willen brengen. Ook heeft de heer Agterberg toegelicht dat als gevolg
van het bestaan van verschillende activeringsenergieën voor verschillende reacties, niet
alle reacties in dezelfde mate worden versneld door intensiteitverzwaring.
Nadat alle aanwezigen duidelijk was wat het voorstaande in praktische zin betekent,
hebben alle aanwezigen ermee ingestemd om deskundigen ruimschoots de tijd te geven
om hun experimenten uit te voeren en het onderzoek niet geforceerd uit te voeren,
teneinde de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten zo veel mogelijk te vergroten.
2.3. In het rapport van voornoemde deskundigen is – voor zover thans van belang – het volgende beschreven voor wat betreft het onderzoek en de conclusie van deskundige Bracht:
• ONDERZOEK NAAR DE TUBEINHOUD VAN FLEISCHFARBE
NR.213 OP DE LANGE TERMIJN.
November 2005 werd een dikke klodder olieverf uit deze tube gehaald en
langdurig in een afgesloten glazen pot met deksel bewaard. Dezelfde verf
heb ik in een laag van enkele millimeter dikte op een glasplaat opgebracht.
Van tijd tot tijd onderzocht ik de verf onder de microscoop op opvallende
verschijnselen.
Ruim een jaar later, januari 2007, begon uit de klodder olie te treden en
verschenen druppels lichtroze dunne verf aan de buitenrand. Deze dunne
verf is lichter van kleur. Toen ik met een mes de verf doormidden sneed
bleek de binnenkant al behoorlijk uitgehard te zijn. Een opmerkelijk feit voor
olieverf die in een afgesloten pot bewaard wordt.
Ik stelde dus vast dat Fleischfarbe, die direct uit de tube kwam en luchtdicht
bewaard was na enige tijd dezelfde verschijnselen vertoonde als de verf op
de schilderijen.
De op de glasplaat uitgestreken verf droogde in eerste instantie normaal op.
Maar ook hier werd de rand van de wat dikker opgebrachte verf na ruim een
jaar vloeibaar.
Schmincke stelde het recept van de tube-inhoud van Fleischfarbe nr.213
ter beschikking. De ingrediënten van dit recept geven mij geen aanleiding
om de bovengenoemde schadeverschijnselen bij deze verf te verwachten.
• DRIELUIK INITIATIE (1993) UIT DE COLLECTIE VAN HET
STEDELIJK MUSEUM AMSTERDAM
Het Stedelijk Museum bezit een driedelig werk van [eiser], genoemd
Initiatie. De delen van dit drieluik, dat 1993 ontstaan is, zijn geschilderd op
gegrondeerd linnen dat opgespannen is op een spieraam. Zij zijn elk 235,5
bij 120,2 cm groot.
Het linkerdeel is geschilderd in paars en rosé tegen een donkere
achtergrond, het middendeel roze en paars tegen een blauwe achtergrond
en het rechterdeel paars, roze en oranje tegen een voornamelijk gele
achtergrond met rode vegen.
Fleischfarbe is in dit drieluik niet de hoofdkleur, maar wordt naast en
onderliggend aan andere kleuren verf gebruikt.
In 2006 stelde ik vast dat alleen deze verf begon vloeibaar te worden en in
dunne stralen over het doek liep. Alle andere kleuren vertonen dit fenomeen
niet maar zijn goed gedroogd.
Het drieluik wordt sinds de aankoop in 1995 altijd onder museale
omstandigheden bewaard, dat wil zeggen opgehangen op een
schilderijenrek in het depot bij een temperatuur van 18 tot 20° C en een
relatieve luchtvochtigheid van 50 tot 55%.
Ook deze ideale bewaaromstandigheden hebben de schade aan het werk
niet kunnen voorkomen.
• EINDCONCLUSIE
De oorzaak van het vloeibaar worden en druipen van de Fleischfarbe is na
mijn mening duidelijk niet gelegen in
• de toepassingswijze van de verf,
De verf wordt alleen met een spatel of penseel bewerkt en op een
traditionele ondergrond opgebracht. De verf wordt vrij dik opgebracht, maar
dit is normaliter bij olieverf geen bezwaar.
• de toevoeging van stoffen,
Er wordt geen enkele stof toegevoegd want de verf wordt direct uit de tube
op het doek geknepen.
• externe factoren.
Het verschijnsel treedt ook onder ideale omstandigheden op, namelijk bij
een museaal klimaat met een temperatuur ven 18 tot 20 graden Celsius en
een relatieve luchtvochtigheid van 50 tot 55 %.
Nog nooit eerder in mijn beroepspraktijk van 40 jaar ben ik dergelijke
schades tegengekomen. Bovendien vertoont geen andere verf die Van
Hemert gebruikt heeft deze eigenschappen.
Alleen de Fleischfarbe nr.213 heeft de bijzonderheid om in eerste instantie
op de voor olieverf gebruikelijke manier te drogen, maar jaren later
vloeibare olie met pigment af te scheiden.
Omdat alle andere factoren niet kunnen hebben bijgedragen aan de
schade kan naar mijn mening de enige oorzaak van de
schadeverschijnselen de chemische samenstelling van deze verf zijn.
2.4. In het rapport van voornoemde deskundige is – voor zover thans van belang – het volgende beschreven voor wat betreft het onderzoek en de conclusie van deskundige Agterberg:
10 Bespreking van de resultaten
Hierna worden de resultaten van zowel het literatuur- als het laboratoriumonderzoek
behandeld.
Droogeigenschappen van zonnebloemolie
Uit het literatuuronderzoek volgt dat het door Schmincke gekozen bindmiddel,
zonnebloemolie, weinig dubbele bindingen bezit en daardoor matige
droogeigenschappen heeft. Uit de mogelijke variaties die worden gevonden voor de
verhoudingen tussen linoleen, linol en oliezuur is duidelijk dat in bepaalde gevallen
zonnebloemolie zeer slecht drogend zal zijn. Zo vermeldt Okan Oyman in zijn thesis
voor zonnebloemolie TX slechts sporen van linoleenzuur, 38 % linolzuur en 51 %
oliezuur. Uit berekening van de droogindex volgt bij deze samenstelling het getal 38.
Voor drogende oliën wordt dit getal geacht groter te zijn dan 70. Ook andere bronnen
vermelden samenstellingen op basis waarvan zonnebloemolie niet tot de goed drogende
oliën gerekend mag worden.
Max Doerner
Als gevolg van de mogelijke spreiding in samenstelling is enige overlap met
papaverolie herkenbaar. Max Doerner schrijft dat er gevallen bekend zijn van op
papaverolie gebaseerde olieverfschilderijen waarvan de verf later weer vloeibaar werd.
Gezien de overlap in samenstelling van zonnebloemolie met papaverolie is het niet
geheel verrassend dat zonnebloemolie deze eigenschap ook blijkt te kunnen
ontwikkelen.
Partij Schmincke heeft al in een vroeg stadium van het geschil verwezen naar het werk
van Max Doerner. Daarom mag worden verondersteld dat partij Schmincke bekend is
met het gegeven dat verven op basis van papaverolie onder bepaalde omstandigheden
later weer vloeibaar kunnen worden.
Schmincke ontkent de waargenomen droogeigenschappen niet
Schmincke heeft in het onderhavige geschil niet ontkend dat de verf de eigenschap zou
bezitten weer vloeibaar te kunnen worden wanneer deze in dikke lagen wordt toegepast.
Uit de onder geheimhouding ter beschikking gestelde verfformulering blijkt dat
Schmincke ten einde de droging van de verf te verbeteren een kleine hoeveelheid
lijnolie aan de zonnebloemolie heeft toegevoegd.
Te dikke lagen
Schmincke claimt dat er problemen zijn ontstaan doordat de verf in veel te dikke lagen
is toegepast en onderbouwt dit met referenties die zijn gebaseerd op onderzoek aan
lijnolieverven en lijnolieproducten. Bij het in hoge laagdikten aanbrengen van deze
producten zou oppervlaktedroging optreden en zouden in de dieper gelegen lagen
allerlei ongewenste reacties optreden als gevolg van een gebrek aan zuurstof, met
mogelijke verweking als gevolg.
Vernetting
Bij op lijnolie gebaseerde olieverven zal in korte tijd een sterk chemisch vernette huid
op de verf ontstaan (hoog linoleengehalte met drie dubbele bindingen per vetzuur) met
een verhoogde weerstand voor vocht- en zuurstofstransport naar dieper gelegen lagen.
Bij de slecht drogende zonnebloemolie (geen significante hoeveelheid linoleenzuur
aanwezig) is het echter de vraag of een huid kan worden gevormd die voldoende
chemisch vernet is om enige significante weerstand tegen zuurstof en vochttransport
naar dieper gelegen lagen te ontwikkelen. Het is dus veel waarschijnlijker dat het
transport van vocht en zuurstof veel beter mogelijk blijft dan bij lijnolieverven. De in de
testen schijnbaar aanvankelijk goede doordroging van de verf bevestigt dit ook. Er
worden geen schroei-effecten waargenomen (het ontstaan van een oppervlak dat doet
denken aan crêpepapier). Deze effecten ontstaan wanneer aan het oppervlak de door
Schmincke bedoelde huid wordt gevormd en van onderuit oliecomponenten worden
aangevoerd die in de huid oplossen, waardoor volumevergroting plaatsvindt. Op het
door [eiser] ter beschikking gestelde schilderij zijn deze effecten overigens in de
normaal doorgeharde donkerrode verf duidelijk waarneembaar, zie foto 7 uit bijlage H.
Geen normale doordroging
Er zijn aanwijzingen dat de schijnbaar aanvankelijk goede doordroging in werkelijkheid
niet de normale doordroging is die van lijnolieverven bekend is. Bij een werkelijk
goede doordroging zal oxidatieve vernetting optreden, waardoor de verf onoplosbaar
wordt in milde oplosmiddelen. Monsters van de meer dan 10 jaar oude verf lossen
echter snel op in ethanol. Het is dus meer waarschijnlijk dat er weinig oxidatieve
vernetting optreedt. Waarschijnlijk is als gevolg van de geringe vernetting aan het
oppervlak de doorlatendheid voor waterdamp relatief groot en daarmee de gevoeligheid
voor hydrolyse van de esterverbindingen tussen de glycol- en vetzuurgroepen groot.
Hierdoor kan de hydrolyse veel sneller verlopen dan in normale op lijnolie gebaseerde
kunstschilderverven.
Als de vetzuren nog niet gebonden zijn via reactie van de spaarzaam aanwezige dubbele
banden, maar wel door hydrolyse de vetzuren van de triglyceriden worden afgesplitst,
dan ontstaat een overmaat aan mobiele fase (ongebonden molecuulfragmenten) die zich
langzaam uit de verf naar buiten werkt.
De resultaten van de FTIR-analyses ondersteunen de aanname dat meer zuurgroepen
aanwezig zijn in de olie/vette substantie die aan het oppervlak van de verf zichtbaar
wordt.
Ook de resultaten van de thermografische analyses passen goed bij de aanname dat een
mobiele fractie wordt gevormd die uit de verf naar buiten komt.
Mobiele fase
Theoriën dat zich eerst in een veel later stadium een mobiele fase ontwikkelt, zijn op
basis van de waarnemingen niet erg waarschijnlijk, vanwege het gegeven dat de
druipsporen ook in sterke mate kleuren van naastliggende olieverf kunnen meenemen.
Eenmaal doorgedroogde olieverf zal niet opnieuw verweken om zich vervolgens met de
druipsporen te vermengen. De resultaten van de oplosbaarheidstesten bevestigen dit en
tonen tevens aan dat slechts geringe hoeveelheden pigment worden afgegeven wanneer
opweking door een oplosmiddel of olie plaatsvindt. Dit laat als enige mogelijkheid over
dat vrijwel direct na het aanbrengen van de verf materiaaluitwisseling tussen de verven
moet hebben plaatsgevonden, waardoor de naastliggende, op lijnolie gebaseerde verven,
op het grensvlak met de vleeskleurige verf ook minder goed zijn doorgedroogd.
Het ligt het meest voor de hand dat ongebonden materiaal vanuit de zonnebloemolieverf
naar de andere verf is gemigreerd of dat er tijdens de nog vloeibare fase uitwisseling
van olie heeft plaatsgevonden.
Een voor de hand liggende verklaring voor de lange periode die verstrijkt voordat er
druipsporen ontstaan is de volgende.
Er zijn veel moleculaire overeenkomsten tussen vrije vetzuren en de gebonden
organische moleculen van de verf. Daardoor lossen vrije vetzuren in redelijke
hoeveelheden op in het netwerk van de verf. Pas bij overzadiging zullen vrije vetzuren
naar buiten treden. Er moet dus voldoende vrij vetzuur ontstaan voordat deze aan het
oppervlak zichtbaar wordt. Voor hydrolyse moet voldoende vocht worden opgenomen.
Dit wordt ook bevestigd door het gegeven dat de verf eerst sterk verweekt/plakkerig
wordt alvorens er druipsporen ontstaan.
Naast uittreding door de mogelijke toename aan vrije vetzuren door hydrolyse, zal, als
geleidelijk enige vernetting onstaat, in het inwendige van de verf een geringe
krimpspanning ontstaan, waardoor de mobiele fase langzaam naar buiten wordt gedrukt.
De resultaten van de proeven met de dik opgebrachte verf bevestigen het voorstaande in
belangrijke mate. De waargenomen kneedbaarheid onder het verfoppervlak na een
langere droogtijd is alleen mogelijk als er slechts weinig vernetting heeft
plaatsgevonden. Ook de vorming van kleine druppeltjes olie aan het oppervlak bij
sterke temperatuurwisselingen is in overeenstemming met het hiervoor beschreven
mechanisme.
Dikke lagen versus dunne lagen
In relatie tot de stellingen van partijen wordt het volgende opgemerkt.
Dat de problemen in belangrijke mate zijn terug te voeren op de toepassing in hoge
laagdikten is waarschijnlijk correct. Bij toepassing in normale laagdikten ontstaat
tijdens de droging nauwelijks interne spanning in de verf waardoor de drijvende kracht
om de oliefractie uit de verf te drijven aanzienlijk kleiner is. Verder wordt er per
inhoudseenheid veel meer verf aan licht blootgesteld, hetgeen de reactiviteit van de
weinige aanwezige dubbele banden vergroot.
Dat de problemen in belangrijke mate met de formulering van de verf samenhangen is
ook juist gezien het feit een bindmiddel is toegepast met zeer weinig dubbele banden en
een zeer lage droogindex.
Opmerkingen rapportage van de heer P. Keune
De stellingen in de rapportage van de heer P. Keune worden door de
onderzoeksresultaten grotendeels bevestigd.
(..)
Geur en druipsporen
De opvallende geur die aan de vleeskleurige verf werd waargenomen is een sterke
indicator dat er een reactie optreedt die in normale olieverf niet optreedt, of in ieder
geval niet in vergelijkbare mate optreedt. De scherpe geur is, zo blijkt ook uit de
analyseresultaten, een gevolg van de aanwezigheid van afsplitsingsproducten waarvan
uit de literatuur bekend is dat deze uit oxidatief drogende plantaardige oliën kunnen
vrijkomen. Het druipen is een gevolg van een te grote hoeveelheid mobiele fase in de
verf waardoor deze naar buiten wordt gedreven.
Het gegeven dat de vleeskleurige verf een scherpe geur kan ontwikkelen en druipsporen
kan vormen wanneer deze in grote laagdikten wordt aangebracht betekent niet
noodzakelijkerwijze dat beide eigenschappen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.
De waarschijnlijkheid is echter wel groot.
Beïnvloeding van omgeving
Zeer opvallend is dat de verf direct in de omgeving van de zonnebloemolieverf ook
week is. Waarschijnlijk is dit een gevolg van “olie” die vanuit de zonnebloemolie
migreert naar de omliggende verf.
In de test waarbij een “verfworstje” vleeskleurige verf in nieuwe zonnebloemolie werd
ondergedompeld in een afgesloten glazen potje, ontstond dezelfde geur als bij het
openen van de tubes werd waargenomen. De hoeveelheid olie in het “verfworstje”
wordt te klein verondersteld om de zonnebloemolie significant te kunnen hebben
beïnvloed. Bovendien is waargenomen dat de nieuwe zonnebloemolie een sterke
viscositeitsverhoging ontwikkelde, hetgeen door een mobiele fractie uit het
“verfworstje” eerder zou zijn tegengewerkt dan zou zijn versterkt.
Vraag is in hoeverre de siccatieven in de uitgeharde vleeskleurige verf mobiel zijn en
de eerste reactiestap in de zonnebloemolie versneld kunnen hebben.
Een andere mogelijkheid is dat de nieuwe, nog vloeibare, zonnebloemolie in contact is
gekomen met gebonden siccatieven in het “verfworstje” en dat tijdens dit contact de
eerste initiatie heeft plaatsgevonden waarna in een later stadium de viscositeit is
verhoogd.
Uit vergelijkende proeven met “verfworstjes” met de andere kleuren zijn vergelijkbare
reacties uitgebleven.
Het is dus waarschijnlijk dat in de vleeskleurige verf aanwezige componenten leiden tot
(ongewenste) reacties bij contact met zonnebloemolie.
11 Beantwoording van de vragen van de rechtbank
Vraag 1:
Welke informatie heeft u naast het reeds ontvangen procesdossier nog meer nodig? Van
Hemert kan o.a. verschaffen schilderijen, tubes verf en chargenummers. Schmincke kan
o.a. verschaffen de indertijd voor fleischfarbe gebruikte recepturen en is bereid zonodig
op basis daarvan opnieuw de verf te maken.
Antwoord op vraag 1:
Er is een deel van de benodigde hoeveelheid informatie aangeleverd.
Verfinformatie voor schilders uit de betreffende tijdsperiode ontbreekt.
Vraag 2:
Wat is de oorzaak van het druipen van de Fleischfarbe op de schilderijen van Van
Hemert.
a Is de oorzaak (mede) gelegen in de chemische samenstelling van de verf?
b Is de oorzaak (mede) gelegen in de toepassingswijze door [eiser] van de verf?
c Is de oorzaak (mede) gelegen in de toevoeging door [eiser] van stoffen aan
deze verf dan wel door andere stoffen die in het schilderij zijn verwerkt.
d Is de oorzaak (mede) gelegen in externe factoren?
Antwoord op vraag 2:
a De oorzaak is mede in belangrijke mate gelegen in de samenstelling van de verf en
hangt nauw samen met de toepassing van een bindmiddel met slecht drogende
eigenschappen. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt echter dat de formulering
van de verf een stof bevat waardoor de lijnolie versterkt ongewenst drooggedrag kan
ontwikkelen.
b De oorzaak is mede in belangrijke mate gelegen in het toepassen in dikke lagen van
de verf waardoor deze in verhoogde mate gevoelig wordt voor oververzadiging met
de zogenaamde mobiele fase en uittreding hiervan ontstaat, met druipsporen als
gevolg.
c Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van stoffen die aan de
verf zijn toegevoegd of die in de onderlagen aanwezig zijn en de vorming van
druipsporen in positieve of negatieve zin kunnen hebben beïnvloed.
d De vorming van druipeffecten treedt onder kameromstandigheden op. Dit wordt
bevestigd door schilderijen met de betreffende vleeskleurige verf die onder
geacclimatiseerde omstandigheden bij het Stedelijk Museum te Amsterdam
identieke druipsporen ontwikkelen.
Aanvullende overwegingen:
Vakbekwaamheid van de kunstschilder
De “Oude Meesters” uit de schilderkunst brachten hun verflagen dun op. Enige studie
van olieverfmaterialen leert dat het aanbrengen van verven in dikke lagen riskant is.
Ook is het uit diverse leerboeken bekend dat in olieverven oliën worden toegepast met
verschillende droogeigenschappen. Hier komt bij dat diverse leveranciers van
kunstschilderverven speciale pasteuze additieven verkopen om met de olieverf te
mengen wanneer het de bedoeling is de verf dik op het doek aan te brengen.
In het geschil is opvallend dat nergens uit blijkt dat [eiser] informatie heeft
ingewonnen over de (on)mogelijkheden om de vleeskleurige verf in dikke lagen aan te
brengen.
Schildersinformatie verffabrikant
Schmincke heeft geen documentatie aangeleverd over de verven. Hieruit had
bijvoorbeeld duidelijk kunnen worden of Schmincke hulpmiddelen in het assortiment
had voor het pasteus aanbrengen van olieverven. Of wanneer dit niet het geval is, had er
wellicht een waarschuwing in de documentatie kunnen hebben staan over de risico’s die
zijn verbonden aan het in dikke lagen aanbrengen van olieverven.
Aangezien er diverse kunstenaars zijn die olieverf dik aanbrengen, bijvoorbeeld door
middel van technieken met schildermessen, zou een dergelijke waarschuwing op zijn
plaats zijn.
12 Commentaar van partijen op de concept-rapportage
Beide partijen hebben uitvoerig commentaar op het deskundigenrapport geleverd. Dit
commentaar is opgenomen in de bijlagen Q en R. In de bijlagen S en T wordt het
commentaar behandeld.
Opvallend is dat veel van het commentaar betrekking heeft op zaken die reeds uitvoerig
in het concept deskundigenrapport waren behandeld. Veel van het commentaar blijkt
ook inhoudelijk niet te verschillen van hetgeen reeds in het deskundigenrapport was
opgenomen of op basis van het onderzoek werd geconcludeerd.
Zaken die relevant zijn voor het onderzoek of extra toelichting behoeven om verwarring
te voorkomen worden hierna kort samengevat.
Schmincke werpt op dat er geen definities zijn waaraan een kunstschilderverf zou
moeten voldoen.
Er bestaan echter wel algemeen gehanteerde omschrijvingen van de eigenschappen van
verven. Essentieel hierin is dat een verf tijdens de filmvorming een vloeibare fase
doorloopt, waarna deze uithardt.
Gezien het gegeven dat de verf in het geschil na de droging vloeiverschijnselen
vertoont, voldoet de verf dus niet aan de algemeen van een verf te verwachte
gedragingen.
Schmincke werpt meermalen op dat een gebrek aan licht een negatieve invloed heeft op
de droging. De druipsporen beperken zich echter niet tot schilderijen die in het donker
zijn opgeslagen. Ook het depot van het stedelijk museum is op werkdagen van 8:00 tot
18:00 u verlicht met TL-balken (bevatten klein deel UV-straling).
Het motto “een slechte geur getuigt van een fout in de verf” is geheel voor rekening van
partij Schmincke.
Het is een feit dat de menselijke neus erg gevoelig is voor afsplitsingsproducten die
vrijkomen van drogende plantaardige oliën, zoals die worden gebruikt in olieverven.
Wanneer een afwijkende geur wordt waargenomen is dit dus een sterke aanwijzing voor
een afwijkend drooggedrag.
Op basis van de onderliggende documenten bij het ingeleverde commentaar mag vanaf
1992 bekend worden verondersteld dat Schmincke een additief in het
leveringsprogramma had voor het aanbrengen van olieverf in dikke lagen.
[eiser] schilderde echter al veel eerder in dikke lagen met Fleischfarbe nr 213.
Volgens partij [eiser] zullen de druipsporen steeds terugkomen als deze worden
verwijderd.
Volgens deskundigen zal het druipen met de tijd minder ernstig worden, maar zijn de
werken van [eiser] ook om andere redenen niet goed restaureerbaar.
De laagdikte waarin de verf is aangebracht door [eiser] wordt door beide partijen
uitvoering besproken. Volgens deskundigen is er reeds sinds jaar en dag discussie over
het aanbrengen van olieverven in hoge laagdikten. Het mag dus bij kunstschilders
bekend worden verondersteld dat deze discussie bestaat en dat het aanbrengen in hoge
laagdiktes risico’s met zich meebrengt. Beide partijen voeren zelf argumenten aan die
gebruikt kunnen worden om duidelijk te maken dat beide partijen bekend zouden
moeten zijn met de mogelijke risico’s bij het dik aanbrengen van olieverf.
Schmincke heeft onderbouwd dat de vervanging van Fleischfarbe nr. 213 gelijktijdig
met een aantal andere aanpassingen in het assortiment heeft plaatsgevonden. Schmincke
stelt vervolgens dat er geen verband bestaat tussen de vervanging van de Fleischfarbe
en problemen die met deze verf zijn ontstaan. Deze stelling gaat deskundigen te ver.
Het vervangen van de verf in verband met problemen zou ook heel goed passen in een
algehele herziening van het assortiment.
Schmincke stelt dat de Fleischfarbe nr. 213 wel goed drogend zou zijn en voert
daarover een publicatie op. In deze publicatie staat echter het volgende over de droging
van de olie die in deze verf is toegepast: “The oil appears to be a mixture of sunflower
and linseed oil…,with a very low dryindex of 73 (>70 is required for drying)”.
Er wordt dus in de publicatie aangegeven dat het gaat om een zeer lage droogindex. De
kretologie "a very low" geeft duidelijk aan hoe de auteurs van de betreffende publicatie
denken over de droogeigenschappen van de betreffende olie.
Schmincke voert analysecertificaten op over de toegepaste zonnebloemolie. De
opgevoerde certificaten stammen uit 2002, 2005 en 2008. Deze certificaten zeggen dus
niets over de zonnebloemolie die is gebruikt ten tijde van de vervaardiging van de
betreffende verven (zo’n 10 jaar eerder).
2.5. [eiser] heeft naar aanleiding van dit deskundigenbericht daartegen geen aan- of opmerkingen ingebracht, maar bij zijn vordering gepersisteerd.
2.6. Schmincke heeft in haar conclusie na deskundigenbericht aangevoerd dat “er ernstig getwijfeld kan worden aan de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de deskundige mevrouw Bracht, op grond van opmerkingen die deze deskundige tijdens de ontmoeting van de deskundigen en partijen in het atelier van [eiser] heeft gedaan”. Het gaat om de volgende uitspraken:
“oh, wat vind ik dit verschrikkelijk voor de kunstenaar; dit heb ik in mijn hele loopbaan nog niet gezien”
En op de vraag of het de schuld van de kunstenaar is dat de verf te dik is opgebracht:
“dit is onzin, ik ken veel andere schilders, de depots van het stedelijk museum staan er vol van. Bijvoorbeeld Karel Appel die heeft nog veel dikker geschilderd en dat is gewoon gedroogd”
Op de vraag of dit nog te restaureren is:
“onmogelijk, ik kan de verf niet terugduwen, deze werken zijn totaal verloren; dit kan ik niet restaureren”
Voorts heeft zij er op gewezen dat de werkgever van de deskundige, het Stedelijk Museum, een schilderij van [eiser] bezit waarvan de verf (ook) is gaan druipen. Van een onpartijdig en onafhankelijk onderzoek is daarom geen sprake, aldus Schmincke.
2.7. De rechtbank kan Schmincke hierin niet volgen. De genoemde opmerkingen van deskundige Bracht zijn gedaan in 2005 op een moment dat het onderzoek is aangevangen en de deskundigen en partijen elkaar voor het eerst ontmoetten en de deskundige voor het eerst werd geconfronteerd met de schade aan de werken van [eiser]. De eerste opmerking is vooral invoelend en gelet op de situatie begrijpelijk en doet niet af aan de onpartijdigheid van de deskundige. De mededeling dat zij zoiets nog niet eerder had meegemaakt is een feitelijke vaststelling. Gesteld noch gebleken is dat die mededeling onjuist is. De opmerking zegt nog niets over de uiteindelijke conclusies van de deskundige.
De andere opmerkingen van de deskundige moeten worden beschouwd als door haar meegedeelde eerste indrukken. Het ware mogelijk geweest die indrukken anders (met grotere terughoudendheid) te verwoorden, maar de gebruikte bewoordingen geven nog geen reden te twijfelen aan haar onpartijdigheid of onafhankelijkheid. In het algemeen zal iedere deskundige zich op grond van het dossier en ook al in de eerste onderzoeksfase een eerste indruk vormen van het geschil en de in dat kader te beantwoorden vragen. De communicatie daarover geeft partijen de gelegenheid om daarop te reageren en valt te verkiezen boven volledig stilzwijgen.
Daar komt bij dat de deskundigen in overleg en met instemming van partijen toen hebben gekozen om ruimschoots de tijd te nemen voor het te verrichten onderzoek; deze gang van zaken was niet gevolgd als het standpunt van de deskundige(n) al was bepaald of als partijen de gewraakte uitlatingen op die manier hadden begrepen.
Ook de omstandigheid dat de werkgeefster van de deskundige Bracht een schilderij van [eiser] in haar collectie blijkt te hebben, acht de rechtbank onvoldoende reden om het onderzoek terzijde te stellen op grond van de (schijn van) partijdigheid van Bracht. Daartoe is van belang dat (a) Bracht niet alleen, maar samen met een andere deskundige onderzoek heeft gedaan en de conclusies in belangrijke mate steunen op diens onderzoek en (b) dat is gesteld noch gebleken dat het Stedelijk Museum [eiser] of Schmincke aansprakelijk heeft gesteld of zal stellen in verband met schade aan het hiervoor bedoelde schilderij.
2.8. Schmincke heeft voorts enkele kanttekeningen geplaatst bij de wijze van rapporteren van Agterberg. Nu Schmincke daaraan echter geen rechtsgevolg heeft verbonden, zal de rechtbank daaraan voorbij gaan.
2.9. Schmincke heeft zich verder gekeerd tegen de conclusie van de deskundigen dat de oorzaak van het druipen van de Fleischfarbe in belangrijke mate is gelegen in de samenstelling van de verf. Zij betoogt dat de door haar geproduceerde verf voldoet aan de daaraan te stellen droogeigenschappen en dat het druipen van de verf op de schilderijen van [eiser] uitsluitend valt toe te schrijven aan de wijze waarop hij de verf heeft verwerkt. [eiser] moest, aldus Schmincke, als professioneel kunstschilder ermee bekend zijn dat het toepassen van olieverven in dikke lagen risico’s meebrengt.
Schmincke heeft in dat verband ook betoogd dat de rechtbank zou moeten terugkomen op haar bindende eindbeslissing sub 5.9 [de rechtbank begrijpt: 5.10] van het tussenvonnis van 30 juli 2003, dat het schilderen in dikke lagen valt onder het normaal gebruik van de verf en dat Schmincke, als komt vast te staan dat het druipen van de verf (enkel of in overwegende mate) het gevolg is van pasteus schilderen, terwijl de Fleischfarbe als gevolg van haar samenstelling daarvoor niet geschikt was, jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade die hij dientengevolge heeft geleden. In dat verband heeft Schmincke bovendien aangevoerd dat niet duidelijk is wat onder pasteus schilderen moet worden verstaan.
Voor zover er toch sprake zou zijn van enige aansprakelijkheid, heeft Schmincke een beroep gedaan op eigen schuld aan de zijde van [eiser]. Hij had immers kunnen weten dat de Fleischfarbe was samengesteld uit onder meer zonnebloemolie en had zich moeten realiseren dat deze olie (verwerkt in verf) matig tot slecht drogend is, waarbij [eiser] zich als professioneel kunstschilder tevens bewust diende te zijn van de risico’s van pasteus schilderen.
2.10. De rechtbank ziet geen aanleiding om terug te komen op de sub 5.10 van het tussenvonnis van 30 juli 2003 gegeven eindbeslissing(en). Deze eindbeslissing berust namelijk niet op een evident onjuiste feitelijke grondslag. Daartoe is redengevend hetgeen deskundige Bracht beschrijft in haar conclusies:
De verf wordt vrij dik opgebracht, maar dit is normaliter bij olieverf geen bezwaar. (..) Nog nooit eerder in mijn beroepspraktijk van 40 jaar ben ik dergelijke schades tegengekomen. Bovendien vertoont geen andere verf die [eiser] gebruikt deze eigenschappen. Alleen de Fleischfarbe nr. 213 heeft de bijzonderheid om in eerste instantie op de voor olieverf gebruikelijke manier te drogen, maar jaren later vloeibare olie met pigment af te scheiden.
Verder heeft deskundige Agterberg in dit verband beschreven:
De laagdikte waarin de verf is aangebracht door [eiser] wordt door beide partijen uitvoerig besproken. Volgens deskundigen is er reeds sinds jaar en dag discussie over het aanbrengen van olieverven in hoge laagdikten. Het mag dus bij kunstschilders bekend worden verondersteld dat deze discussie bestaat en dat het aanbrengen in hoge laagdiktes risico’s met zich meebrengt. Beide partijen voeren zelf argumenten aan die gebruikt kunnen worden om duidelijk te maken dat beide partijen bekend zouden moeten zijn met de mogelijke risico’s bij het dik aanbrengen van olieverf.
Met name van de zijde van [eiser] zijn blijkens het deskundigenrapport (vgl. bijlage R, producties 6 en 7) tal van voorbeelden van kunstschilders genoemd die olieverf in dikke lagen hebben toegepast. Derhalve zijn de hiervoor bedoelde eindbeslissing(en) juist: het schilderen met olieverf in dikke lagen valt onder het normaal gebruik van die verf.
Dat onduidelijk zou zijn wat de rechtbank in deze beslissingen precies heeft bedoeld met pasteus schilderen, kan de rechtbank niet volgen. De gewraakte beslissingen zijn een reactie op het door partijen daarover gevoerde processuele debat. Schmincke heeft bij conclusie van dupliek (sub 5) zelf ook de termen ‘pasteus schilderen’ en ‘het aanbrengen van dikke lagen verf’ gebruikt, kennelijk zonder dat zij daarvoor een nadere toelichting nodig achtte.
2.11. De kern van het deskundigenbericht bestaat naar het oordeel van de rechtbank uit de vaststelling door de deskundige Agterberg dat de Fleischfarbe, met name als gevolg van het gebruik door Schmincke van zonnebloemolie in de samenstelling van die verf, specifieke eigenschappen heeft, die uiteindelijk - bij toepassing van de verf in dikke lagen -leidt tot druipsporen. Dit heeft te maken met de (vergeleken met andere oliën, waaronder lijnolie) matige droogeigenschappen (‘de zeer lage droogindex’) van de toegepaste olie. Om die reden heeft Schmincke ook, blijkens het rapport (pagina 37, voorlaatste alinea) een kleine hoeveelheid lijnolie aan de zonnebloemolie toegevoegd. De door Schmincke gefabriceerde Fleischfarbe nr. 213 is dus ondeugdelijk voor toepassing in dikke lagen, hetgeen overigens ook volgt uit de stellingen van Schmincke zelf, waar zij (sub 28 van haar conclusie na deskundigenbericht) heeft aangevoerd dat de laagdikte van de verf maximaal 1,0 mm mag bedragen.
2.12. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat Schmincke met het op de markt brengen van de Fleischfarbe nr. 213 een product in het verkeer heeft gebracht dat bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was – het (kunst)schilderen in dikke lagen daaronder begrepen – schade veroorzaakt, zodat Schmincke onrechtmatig jegens [eiser] , als afnemer van die verf, heeft gehandeld.
2.13. Schmincke is derhalve gehouden de schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van zijn gebruik van genoemde verf in zijn schilderijen te vergoeden.
2.14. De rechtbank zal het beroep van Schmincke op eigen schuld aan de zijde van [eiser] afwijzen. Anders dan Schmincke aanvoert, volgt uit het deskundigenrapport niet dat [eiser] fouten heeft gemaakt bij de toepassing van de door hem gebruikte verf. Wel blijkt uit het rapport dat ten tijde van het gebruik van de verf bekend was dat er sprake was van risico’s bij de verwerking van olieverf in dikke(re) lagen. Deze risico’s hadden echter betrekking op verwerking van verven op basis van lijnolie, een olie met heel andere droogeigenschappen dan de door Schmincke gebruikte zonnebloemolie en mitsdien ook met geheel andere risico’s dan hier aan de orde. Zoals Agterberg (zie onder meer de pagina’s 38/189) van zijn rapport beschrijft, ontstaat bij dik opgebrachte lijnolieverf in korte tijd een sterk chemisch vernette huid aan het oppervlak van de verf, zodat de zich daaronder bevindende, nog vloeibare verf kan uitzakken en, als de huid scheurt, kan weglopen. [eiser] is echter geconfronteerd met verf die vormvast is gedroogd, maar aan het oppervlak een olieachtige fractie afscheidt, die de verf oppervlakkig verweekt en bij hoge concentraties druipsporen vormt. Zoals volgt uit de hierboven geciteerde conclusies van deskundige Bracht, gaat het hier om een nieuw fenomeen, door haar in 40 jaar niet eerder waargenomen. Schmincke heeft ook niet gesteld dat de klachten zoals door [eiser] geponeerd zich eerder hebben voorgedaan. Integendeel, zij heeft aangevoerd dat zij nooit eerder dergelijke klachten heeft ontvangen. Daar komt bij dat tussen partijen niet in geschil is dat alleen de Fleischfarbe nr. 213 klachten als beschreven heeft opgeleverd. [eiser] behoefde dus geen rekening te houden met de mogelijkheid dat deze klachten zouden kunnen optreden bij zijn wijze van schilderen. De schade van [eiser] is derhalve niet (mede) het gevolg van enige aan hem toe te rekenen omstandigheid.
2.15. Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [eiser] zal worden toegewezen. Schmincke zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, tot heden aan de zijde van [eiser] begroot op:
- dagvaarding € 65,18
- griffierecht € 193,00
- deskundigenkosten € 23.328,40
- geliquideerde kosten € 1.808,00 (4 punten x € 452,-)
Totaal € 25.394,58
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. verklaart voor recht dat Schmincke als producent van de door [eiser] gebruikte verf (Fleischfarbe nr. 213) aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.2. veroordeelt Schmincke in de proceskosten, tot heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 25.394,58;
3.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Flipse als voorzitter en de mrs. L.M. de Vries en H.J.M Burg en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2010.?