2. Overwegingen
2.1 Verzoeker was vanaf 1984 als consultatiebureauarts (hierna: cb-arts) werkzaam bij Evean JGZ. Per 1 januari 2010 is de jeugdgezondheidszorg 0-4-jarigen overgedragen aan de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Zaanstreek-Waterland (verder ook: GGD Zaanstreek-Waterland). Per 1 januari 2010 heeft verweerder verzoeker aangesteld als cb-arts in vaste dienst bij de GGD Zaanstreek-Waterland met een dienstverband van 36 uur per week.
2.2 Op 17 februari 2010 heeft tussen verweerder en verzoeker een gesprek plaatsgevonden naar aanleiding van een bejegeningsklacht die tegen verzoeker was ingediend. Op 4 maart 2010 heeft verweerder met verzoeker een vervolggesprek gevoerd mede naar aanleiding van een nieuw binnengekomen bejegeningsklacht tegen verzoeker. Op 18 maart 2010 heeft verweerder opnieuw een klacht ontvangen tegen verzoeker. Deze klacht heeft betrekking op een hib-vaccinatie die verzoeker zou hebben toegediend tegen de wil van de klaagster (verder: de vaccinatieklacht). Verweerder heeft vervolgens op 25 maart 2010 het besluit genomen om verzoeker de toegang te ontzeggen tot de kantoren, werkplaatsen en werkterreinen van de GGD Zaanstreek-Waterland. In dit besluit heeft verweerder voorts zijn voornemen kenbaar gemaakt om verzoeker op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, onder a, CAR/UWO te schorsen voor de duur van het onderzoek naar de vaccinatieklacht. Op 26 maart 2010 heeft verzoeker zich ziek gemeld. Verzoeker heeft op 1 april 2010 mondeling zijn zienswijze gegeven op het besluit van 25 maart 2010. Op 2 april 2010 heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend gericht tegen de eventuele schorsing van verzoeker. Bij brief van 13 april 2010 heeft verzoeker een reactie gegeven op het verslag van de mondelinge zienswijze. Verzoeker heeft zich op 21 april 2010 hersteld gemeld. Bij besluit van 28 april 2010 heeft verweerder verzoeker geschorst voor de duur van het onderzoek naar de vaccinatieklacht.
2.3 Verzoeker stelt dat verweerder op 24 maart 2010 (mondeling) is overgegaan tot schorsing van verzoeker, zonder verzoeker in de gelegenheid te stellen over het voornemen tot schorsing zijn zienswijze te geven. Uit het verslag van het zienswijzegesprek op 1 april 2010 blijkt dat verweerder het schorsingsbesluit toen al had genomen. Volgens verzoeker kan het besluit tot ontzegging toegang c.q. schorsing geen stand houden, omdat verweerder het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door niet de zienswijzeprocedure te volgen. Ook heeft verweerder zonder overleg met verzoeker het personeel van de GGD geïnformeerd over de non-actiefstelling van verzoeker. Dit is diffamerend voor verzoeker. Voorts heeft verweerder verzoeker inzage in het dossier van de op 18 maart 2010 ingediende klacht onthouden. Volgens verzoeker is het schorsingsbesluit onzorgvuldig genomen, omdat het niet is gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek. Verweerder laat zich uitsluitend leiden door het eenzijdige verhaal van de klaagster over de vaccinatie. Ook stelt verzoeker dat verweerders besluit hem te schorsen is genomen in strijd met het beginsel van evenredigheid. Verzoeker heeft een langdurige, nagenoeg onberispelijke, staat van dienst bij (de rechtsvoorganger van) verweerder. De huidige verwijten van verweerder treffen verzoeker onevenredig zwaar. De door verweerder aangevoerde redenen voor de schorsing kunnen het schorsingsbesluit niet dragen, aldus verzoeker. Tot slot stelt verzoeker een spoedeisend belang te hebben bij hervatting van zijn werkzaamheden. Ter zitting heeft verzoeker aangegeven dat het verzoek om voorlopige voorziening zich ook richt op het schorsingsbesluit van 28 april 2010. Volgens verzoeker kan hij zijn werkzaamheden hervatten, omdat verweerder nog geen onderzoek is begonnen naar de vaccinatieklacht.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat als gevolg van de op 18 maart 2010 tegen verzoeker ingediende klacht bij verweerder twijfels zijn gerezen over de vraag of verzoeker zich bij de uitoefening van zijn werkzaamheden houdt aan de in de organisatie van verweerder voorgeschreven procedures en protocollen. Naar de beantwoording van deze vraag wil verweerder bij de verschillende consultatiebureaus onderzoek doen. Tevens heeft verweerder de Inspectie voor de Gezondheidszorg (verder: de Inspectie) gevraagd een onderzoek in te stellen. Zolang de twijfels over de werkwijze van verzoeker niet zijn weggenomen, bestaat er volgens verweerder een risico op (medische) fouten als verzoeker zijn werkzaamheden blijft uitvoeren. Om dit risico uit te sluiten, heeft verweerder verzoeker geschorst voor de duur van het onderzoek naar de vaccinatieklacht. Voorts heeft verweerder ter zitting aangegeven dat het besluit tot ontzegging toegang inmiddels is uitgewerkt, nu er een officieel schorsingsbesluit ligt.
2.5 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.6 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.7 Artikel 8:15:1 CAR/UWO luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 16:1:2 kan de ambtenaar (…….) worden geschorst:
a. (…………..)
d. in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.
2. Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval:
a. een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat;
b. een nauwkeurige aanduiding van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid of omstandigheden welke tot de schorsing aanleiding heeft of hebben gegeven;
c. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.
2.8 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer dat het besluit van 25 maart 2010, waarbij verweerder verzoeker de toegang heeft ontzegd tot de kantoren, werkplaatsen en andere werkterreinen van de GGD Zaanstreek-Waterland, dan wel het verblijf aldaar, is genomen voor de duur van de voornemenprocedure tot schorsing van verzoeker. Omdat verweerder inmiddels op 28 april 2010 het schorsingsbesluit heeft genomen, is de voornemenprocedure op die datum geëindigd. Dit betekent dat het besluit van 25 maart 2010 zijn werking heeft verloren. De voorzieningenrechter zal om die reden het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover gericht op schorsing van dit besluit, afwijzen.
2.9 Ter zitting heeft verzoeker aangegeven dat het verzoek om voorlopige voorziening ook gericht is op schorsing van het schorsingsbesluit van 28 april 2010. Volgens verzoeker is het verzoek in zoverre verbonden met het bezwaarschrift van 2 april 2010. Verzoeker heeft dat bezwaarschrift ingediend, omdat hij zijns inziens uit uitlatingen van verweerder tijdens het zienswijzegesprek op 1 april 2010 kon opmaken dat het schorsingsbesluit al was genomen.
2.10 Artikel 6:10 van de Awb luidt als volgt:
1. Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
2.11 In het verslag van het zienswijzegesprek staat onder meer het volgende:
“Mevr. Van der Meer vraagt zich af of nu reeds een besluit tot schorsing wordt genomen. Dhr. Detering antwoordt bevestigend. (…) Mevr. Van der Meer vraagt of de zienswijze nog van invloed is op het schorsingsbesluit. Dhr. Detering geeft aan dat het niet van invloed is.” Gelet op deze passage is aannemelijk dat verzoeker op 1 april 2010 redelijkerwijs kon menen dat het schorsingsbesluit al tot stand was gekomen. Op grond hiervan ligt het in de rede dat verweerder het bezwaar van 2 april 2010 ontvankelijk zal achten en zal aannemen dat dit bezwaar mede is gericht tegen het besluit van 28 april 2010. Dit betekent dat het verzoek om voorlopige voorziening voor wat betreft het besluit van 28 april 2010 voldoet aan het zogenaamde connexiteitsvereiste.
2.12 Het schorsingsbesluit van 28 april 2010 betreft een ordemaatregel waarvan de toepassing door verweerder ingevolge ter zake vaste jurisprudentie is onderworpen aan een terughoudende rechterlijke toetsing. In deze procedure ligt dan ook de vraag voor of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de schorsingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 8:15:1, eerste lid, onder d, CAR/UWO.
2.13 Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Op 18 maart 2010 heeft verweerder over verzoeker een klacht ontvangen. Deze klacht houdt in dat verzoeker aan een kind van de klaagster, zonder dat de klaagster hiervoor toestemming had gegeven, een hib-vaccinatie heeft toegediend. Op grond van deze klacht en op grond van de gesprekken die verweerder op 4 maart 2010 en 1 april 2010 met verzoeker heeft gevoerd over diens functioneren, is er bij verweerder twijfel ontstaan over de vraag of er op de diverse consultatiebureaus die onder verweerders gezagsbereik vallen, door verzoeker wordt gewerkt volgens de geldende procedures en protocollen. Hierin heeft verweerder aanleiding gezien daarnaar een onderzoek in te stellen en tevens de Inspectie te vragen een onderzoek te doen. Gelet op de aard van de vaccinatieklacht en de gesprekken die verweerder hierover met verzoeker heeft gevoerd, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, als verzoeker, voordat de uitkomsten van de onderzoeken bekend zijn, zijn werkzaamheden hervat, er sprake is van een risico op (medische) fouten. Verweerder heeft dan ook met het oog op het belang van een goede gezondheidszorg in redelijkheid het standpunt kunnen innemen, dat het dienstbelang van verweerder in dit geval zwaarder weegt dan het belang van verzoeker bij een spoedige werkhervatting. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat de onderhavige schorsing thans nog voor een beperkte periode zal gelden. Verweerder heeft ter zitting aangegeven te verwachten dat zowel het eigen onderzoek als het onderzoek door de Inspectie binnen enkele weken zal zijn afgerond. Voorts heeft verweerder onweersproken gesteld dat er op dit moment geen andere (passende) functies binnen verweerders organisatie voor verzoeker beschikbaar zijn.
2.14 De kanttekeningen die verzoeker heeft geplaatst bij de totstandkoming van het schorsingsbesluit, kunnen door verzoeker in de bezwaarfase, al dan niet op een hoorzitting, aan de orde worden gesteld. Voor zover al moet worden geoordeeld dat verweerder procedurele fouten heeft gemaakt, kunnen deze fouten in bezwaar worden hersteld. Deze eventuele fouten zijn in ieder geval niet zodanig zwaarwegend, dat zij voor de voorzieningenrechter aanleiding vormen verweerder op te dragen verzoeker zijn functie weer te laten uitoefenen.
2.15 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om verzoeker op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, onder d, CAR/UWO in het belang van de dienst te schorsen voor de duur van het hiervoor vermelde onderzoek. Er bestaat dan ook geen aanleiding over te gaan tot schorsing van het schorsingsbesluit van 28 april 2010.
2.16 Het voorgaande leidt tot afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. Voor een proceskostenveroordeling zijn voorts geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.