2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het nu voorliggende geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Partijen hebben ter zitting aangegeven ermee akkoord te gaan dat de voorzieningenrechter eveneens uitspraak zal doen in de hoofdzaak. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Vanaf april 2000 ontving eiser van verweerder een WWB-uitkering naar de norm van een alleenstaande. Vanaf 17 oktober 2008 staat, naast eiser, ook [naam] ingeschreven op het adres van eiser. Eiser heeft dit via een rechtmatigheidsformulier aan verweerder gemeld. Eind oktober 2009 heeft verweerder tweemaal getracht bij eiser een huisbezoek af te leggen. Toen dit niet lukte, heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 3 november 2009. Eiser is toen verschenen. Verweerder heeft vervolgens op diezelfde datum het primaire besluit genomen. In verband met de behandeling van het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift, heeft verweerder op 3 februari 2010 opnieuw geprobeerd bij eiser een huisbezoek af te leggen. Eiser heeft toen niet ingestemd met een huisbezoek. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
2.3 Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat eiser en [naam] een gezamenlijke huishouding voeren. Verweerder baseert dit standpunt op de volgende feiten en omstandigheden:
- Eiser en [naam] doen samen de was en de afwas.
- Zij maken gezamenlijk de woning schoon en maken afspraken over de inkoop van etenswaren.
- [naam] onderhoudt het contact tussen eiser en zijn gemachtigde.
- [naam] treedt naar buiten toe op voor eiser.
-[naam] ontvangt 50% van een AOW-pensioen, omdat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van mening is dat zij samenwoont met eiser.
- De samenwoning duurt al meer dan een jaar en is dus niet tijdelijk.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is verweerder van mening dat sprake is van zorg dragen voor elkaar en dus van een gezamenlijke huishouding.
2.4 Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij voert aan dat [naam] in zijn huis is komen wonen, omdat zij niet over huisvesting beschikte en huisvesting een vereiste is om in het schuldsaneringstraject te kunnen blijven. De huidige woonsituatie is echter tijdelijk in afwachting van [naam]’ plaatsing in een aanleunwoning. Eiser ontkent dat [naam] en hij elkaar verzorgen. Het is wel zo dat zij samen (af)wassen en de woning schoonhouden. Zij halen niet gezamenlijk boodschappen en eten ook niet gezamenlijk. Hun financiën zijn volledig gescheiden. [naam] ontvangt wekelijks € 50,-- om van te leven. Verder betaalt de gemeentelijke kredietbank € 200,-per maand aan eiser voor de huur van [naam]. Volgens eiser is het onderzoek naar zijn woonsituatie niet volledig uitgevoerd. Ten onrechte is er geen huisbezoek afgelegd. Voorts neemt de SVB ten onrechte aan dat eiser de partner van [naam] is. Dat [naam] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het aan haar toegekende 50% van een AOW-pensioen zonder toeslag, volgt uit het feit dat zij, nu zij in het schuldsaneringstraject zit, toch niet van een eventuele toeslag kan profiteren. Het enkele feit dat [naam] eenmalig namens eiser is opgetreden in een procedure en het contact met de gemachtigde enige tijd heeft onderhouden, is onvoldoende voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding. Eiser heeft weliswaar op 3 februari 2010 een huisbezoek geweigerd, maar dat was omdat hij eerst met zijn gemachtigde wilde overleggen. Inmiddels kan verweerder op elk gewenst moment een huisbezoek afleggen.
2.5 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.6 Ingevolge het bepaalde in het derde lid van artikel 3 WWB wordt als een gemeenschappelijke huishouding aangemerkt twee personen die hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Blijkens de wetsgeschiedenis en de bij dit artikel ontwikkelde jurisprudentie vindt toetsing plaats door beoordeling van alle zich ten aanzien van de betrokkenen voordoende waarneembare feiten en omstandigheden die niet van subjectieve aard zijn. De persoonlijke opvatting over de relatie is niet relevant; maatgevend is of objectief gezien aan de wettelijke criteria wordt voldaan.
2.7 Voorts kan ingevolge ter zake vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van wederzijdse verzorging worden gesproken, als sprake is van een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. In de jurisprudentie wordt een bepaalde mate van financiële verstrengeling onder meer aangenomen, als bijvoorbeeld sprake is van het gezamenlijk doen van bepaalde huishoudelijke uitgaven, een gehele of gedeeltelijke inkomensoverdracht, inbreng van duurzame gebruiksgoederen, de aanwezigheid van een gezamenlijke bank- of girorekening of een gezamenlijke verzekering. Als van een financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 9 april 2007, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BA2618.
2.8 Vaststaat dat eiser en [naam] vanaf oktober 2008 onafgebroken hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Aan het eerste criterium voor een gemeenschappelijke huishouding wordt dus voldaan.
2.9 Van financiële verstrengeling zoals hiervoor omschreven is in het geval van eiser en [naam] naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter geen sprake. De enige financiële verstrengeling bestaat uit het feit dat eiser via de gemeentelijke kredietbank maandelijks € 200,-- huur ontvangt van [naam]. Deze gaat derhalve niet verder dan het delen van de woonlasten.
2.10 Voor het moeten aannemen van een gemeenschappelijke huishouding is derhalve beslissend of er andere feiten of omstandigheden zijn om aan te nemen dat eiser en [naam] in elkaars verzorging voorzien. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Evenals de voorzieningenrechter in de eerdere voorlopigevoorzieninguitspraak van 15 december 2009, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet aannemelijk is dat eiser op 3 november 2009 tegenover verweerder over [naam] heeft verklaard: “in principe verzorgen wij elkaar”. Eiser ontkent dit te hebben verklaard en heeft de desbetreffende verklaring niet ondertekend. Voorts is het enkele feit dat in het geval van eiser en [naam] sprake is van een onzelfstandige woonruimte waarbij het gebruik van woonkamer en keuken en het gebruik van spullen door elkaar lopen, niet voldoende voor het aannemen van wederzijdse zorg. De voorzieningenrechter wijst daartoe op een uitspraak van de CRvB van 26 juni 2007, (LJN BA8284). De voorzieningenrechter oordeelt voorts dat de wederzijdse verzorging niet zonder meer kan worden afgeleid uit het feit dat eiser en [naam] gezamenlijk de was en de afwas doen en gezamenlijk de woning schoonhouden. Dit moet niet zozeer worden gezien als het verlenen van zorg door de een aan de ander, maar eerder als het door eiser en [naam] ieder verrichten van hun eigen aandeel in de noodzakelijke huishoudelijke taken zoals dit bijvoorbeeld ook in een kamerhuur- of kostgangerssituatie plaatsvindt. Dat eiser en [naam] er bij het boodschappen doen rekening mee houden dat een aantal huishoudelijke artikelen nog aanwezig is, kan voorts niet worden geduid als het maken van afspraken over het doen van inkopen. Deze handelwijze wordt immers ingegeven door het feit, zoals eiser heeft betoogd, dat [naam] en hij over weinig geld en weinig leefruimte beschikken.
2.11 Ook de stelling van verweerder dat [naam] eisers contactpersoon is bij verschillende ‘procedures’ van eiser – de voorzieningenrechter signaleert overigens slechts een eenmalige aanwezigheid van [naam] bij de behandeling van het eerdere verzoek om voorlopige voorziening op 15 december 2009 – leidt de voorzieningenrechter niet tot de overtuiging dat sprake is van wederzijdse zorg. Uit niets blijkt dat [naam] eiser in de procedures heeft vertegenwoordigd, zij is immers niet door eiser gemachtigd namens hem op te treden. Daarnaast heeft eisers gemachtigde ter zitting aangegeven dat de contacten tussen eiser en diens gemachtigde niet (hoofdzakelijk) via [naam] lopen. De gemachtigde heeft regelmatig (telefonisch) contact met eiser zelf.
2.12 Tot slot kan de omstandigheid dat [naam] in het kader van haar AOW-uitkering geen toeslag voor een alleenstaande heeft aangevraagd, niet bijdragen aan verweerders standpunt dat sprake is van wederzijdse zorg. De voorzieningenrechter acht de door de gemachtigde gegeven verklaring dat [naam] bedoelde toeslag niet heeft aangevraagd, omdat dat haar geen enkel financieel voordeel oplevert nu al haar inkomsten in het kader van de schuldsaneringsregeling rechtstreeks naar de gemeentelijke kredietbank gaan, alleszins aannemelijk.
2.13 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de feiten en omstandigheden die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, voor dit standpunt onvoldoende grondslag bieden.
2.14 Nu er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het beëindigen van eisers recht op bijstand, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 7:11, tweede lid, Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 3 november 2009 te herroepen. Het vorenstaande betekent dat er geen noodzaak meer bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
2.15 In het bestreden besluit heeft verweerder ook het verzoek van eiser om vergoeding van de door hem redelijkerwijs gemaakte kosten in bezwaar afgewezen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om, eveneens op de voet van artikel 8:72 van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. De voorzieningenrechter zal op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bepalen dat verweerder de door eiser in bezwaar gemaakte kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dient te vergoeden tot een bedrag van € 874,-- (1 punt à € 437,- voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, bij wegingsfactor 1).
2.16 De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder voor de door eiser in beroep gemaakte kosten. Deze kosten dienen op basis van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand te worden gesteld op een bedrag van € 1311,-- (1 punt à € 437,- voor het indienen van het beroepschrift, het verzoek om voorlopige voorziening en het verschijnen ter zitting, bij wegingsfactor 1). Omdat ten behoeve van eiser een toevoeging is afgegeven op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moeten de proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.