ECLI:NL:RBHAA:2010:BM1989

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
15 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
168495/HA RK 10-35 en 168496/HA RK 10-36
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in verband met uitlatingen in de media over een strafzaak

In deze wrakingszaak hebben verzoeker en verzoekster op 12 april 2010 schriftelijk verzocht om de wraking van mr. [rechter 1] en [rechter 2], beiden rechters van de rechtbank Haarlem, sector Strafrecht. Dit verzoek volgde op uitlatingen van [rechter 1] die in De Telegraaf waren gepubliceerd, waarin hij zich had uitgelaten over de strafzaak tegen verzoeker. De wrakingskamer moest beoordelen of er objectieve vrees voor partijdigheid bestond in verband met deze uitlatingen. De rechtbank concludeerde dat de vrees voor partijdigheid niet objectief gerechtvaardigd was. De wrakingskamer oordeelde dat de uitlatingen van [rechter 1] niet over de ontnemingsvordering gingen, maar enkel over de eerder behandelde strafzaak. De rechtbank benadrukte dat rechters uit hoofde van hun functie worden geacht onpartijdig te zijn en dat er geen bewijs was van daadwerkelijke vooringenomenheid. De verzoeken om wraking werden afgewezen, omdat de argumenten van verzoekers niet voldoende waren om aan te tonen dat de rechters niet onpartijdig konden oordelen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 15 april 2010.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Wrakingskamer
zaaknummer: 168495/HA RK 10-35 en 168496/HA RK 10-36
datum beslissing: 15 april 2010
Op verzoek van:
1. [Verzoeker],
verzoeker,
raadsman mr. A.A. Franken en raadsvrouw mr. C.H. Zuur, beiden advocaat te Amsterdam.
en
2. [Verzoekster],
verzoekster,
raadsman mr. A.A. Franken en raadsvrouw mr. C.H. Zuur, beiden advocaat te Amsterdam.
1. Procesverloop
1.1 Bij schriftelijke verzoeken van 12 april 2010 hebben verzoeker en verzoekster de wraking verzocht van mr. [rechter 1] en [rechter 2], beiden rechter in de bij deze rechtbank, sector Strafrecht, aanhangige zaken met parketnummer 15/750018-04 (zaak verzoeker) en 15/751612-06 (zaak verzoekster), hierna: de hoofdzaken. De rechtbank heeft het wrakingsverzoek van verzoeker geregistreerd onder nummer 168495/HA RK 10-35 en het verzoek van verzoekster onder nummer 168496/HA RK 10-36.
1.2 [rechter 1] heeft, mede namens [rechter 2], schriftelijk op de verzoeken gereageerd.
1.3 Verzoeker, verzoekster, de officier van justitie en de rechters zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 15 april 2010. Op die zitting zijn beide verzoeken behandeld. Verzoeker en verzoekster zijn met bericht niet verschenen. De raadsman mr. A.A. Franken en raadsvrouw mr. C.H. Zuur zijn verschenen. Daarnaast is verschenen [rechter 1] en de officier van justitie D.A.T. van der Heem. [rechter 2] heeft van de geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2. Standpunt verzoekers
2.1 Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat uitlatingen van [rechter 1] tegenover een journalist, die zijn opgetekend in De Telegraaf van 21 juni 2008, aanleiding geven tot objectief gerechtvaardigde twijfel omtrent de partijdigheid van [rechter 1] en [rechter 2]. Weliswaar is [rechter 2] niet sprekend in De Telegraaf opgevoerd, maar de uitlatingen van [rechter 1] kunnen en moeten worden toegerekend aan de (gehele) kamer die zich in de hoofdzaak heeft gebogen over de strafzaak tegen verzoeker. Verzoekers hebben ter onderbouwing van de verzoeken samengevat en zakelijk weergegeven de volgende argumenten aangevoerd.
2.2 Ten eerste dient een rechter, zeker zolang nog geen sprake is van een onherroepelijke beslissing, uiterste discretie te betrachten over de verdachte en de zaak die aan hem wordt voorgelegd. Die discretie betekent onder meer dat hij over verdachte noch over de zaak in het openbaar behoort te spreken. Die terughoudendheid heeft [rechter 1] niet betracht. Alleen al daarom is de bij verzoeker bestaande twijfel over de onpartijdigheid van [rechter 1] en [rechter 2] objectief gerechtvaardigd. Ter zitting heeft de raadsman hieraan toegevoegd dat uit een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) van 5 februari 2009, in de zaak Olujic tegen Kroatië, moet worden afgeleid dat het niet met artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is te verenigen, dat een rechter over een zaak oordeelt nadat hij zich publiekelijk heeft uitgelaten over de zaak en over de verdachte. Ook moet de rechter “even when provoked” geen gebruik maken van de media.
2.3 Ten tweede wordt de objectieve rechtvaardiging voor de bij verzoekers bestaande twijfel over de onpartijdigheid van [rechter 1] en [rechter 2] versterkt door de inhoud van de uitlatingen die in De Telegraaf zijn opgetekend. Daarbij is niet relevant te bepalen of [rechter 1] zich tegenover de journalist precies zo heeft uitgelaten als in De Telegraaf en in correspondentie tussen de rechtbank en De Telegraaf over de publicatie is opgenomen. In ieder geval staat vast dat de strekking van het artikel in De Telegraaf overeenkomt met de mededelingen van [rechter 1] aan de betrokken journalist en overigens is het zo dat rechters – in de woorden van het EHRM – “are required tot exercise maximum discretion with regard tot cases with which they deal in order tot preserve their image as impartial judges”. Onder die omstandigheden kan de rechter geen beroep doen op de stelling dat hij verkeerd is geciteerd of begrepen.
2.4 Als laatste voeren verzoekers aan dat de verwijten die aan het adres van [rechter 1] zijn gemaakt (het scherpe verweer dat in hoger beroep in de strafzaak is gevoerd over het optreden van [rechter 1], een eerder ingediende klacht van de raadsman over [rechter 1] bij de rechtbank en een verzoek van de raadsman aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden om rechtspositionele maatregelen te treffen tegen [rechter 1]) zijn te beschouwen als uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.5 Verzoeker heeft eerder bij de behandeling van de strafzaak van verzoeker in hoger beroep aangevoerd dat door de uitlatingen van [rechter 1] het recht op berechting door een onpartijdige rechter is geschonden en voorts dat de uitlatingen van [rechter 1] een (nieuwe) schending opleveren van het onschuldvermoeden van artikel 6 EVRM. De raadsman heeft over het oordeel van het gerechtshof daarover in cassatie een aantal klachten geformuleerd waarnaar hij voor de behandeling van dit verzoek verwijst.
2.6 In de vierde cassatieklacht van het eerste middel gaat de verdediging in op volgende overweging van het gerechthof:
“Het hof vermag niet in te zien dat de aanduiding door [rechter 1] van de verdachte als ‘een schaker’ en zijn wens kennis te nemen van een eventueel over de verdachte op te maken psychologisch rapport, welke aanduiding en wens zijn uitgesproken na afloop van de procedure in eerste aanleg, kunnen wijzen op vooringenomenheid bij [rechter 1] jegens de verdachte ten tijde van die procedure.”
Deze overweging is naar het oordeel van de raadsman onbegrijpelijk, omdat het beeld waarvan [rechter 1] zich heeft bediend en de wens die hij heeft geformuleerd, niet ter terechtzitting in eerste aanleg door hem zijn uitgesproken maar tegenover een journalist; deze uitlatingen getuigen niet van de maximale discretie die nodig is om het vertrouwen in de onpartijdigheid van de rechter te garanderen en zij maken in de context van het artikel een onmiskenbare inbreuk op het onschuldvermoeden. Dat het gerechtshof dat niet ‘vermag in te zien’ is onbegrijpelijk.
2.7 In de vijfde klacht van het eerste middel heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat een van de overwegingen van het gerechtshof onbegrijpelijk is in het licht van het criterium dat “uitspraken van de public official het publiek kunnen aanmoedigen de verdachte schuldig te achten en vooruit te lopen op de uitspraak van de rechter die tot oordelen is bevoegd”. Daarnaast is onbegrijpelijk dat het gerechtshof de opmerking van [rechter 1] zo heeft vervormd als zou [rechter 1] hebben gezegd dat verzoeker tegenstrijdig heeft verklaard over de hem ten laste gelegde feiten. Onbegrijpelijk is voorts dat de opmerking van [rechter 1] volgens het gerechtshof redelijkerwijs niet tot het oordeel kan leiden dat de overtuiging van [rechter 1] niet is gebaseerd op de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen. Het gaat er om of de in De Telegraaf gepubliceerde uitlatingen in strijd zijn met de eis van partijdigheid en maximale discretie, en of die uitlatingen een nieuwe inbreuk op het onschuldvermoeden opleveren. Belangrijk is juist dat in De Telegraaf die overtuiging niet wordt gekoppeld aan de bewijsmiddelen, maar uitsluitend aan de veronderstelling dat verzoeker tegenstrijdig heeft verklaard. Onbegrijpelijk is ten derde dat het gerechtshof heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat [rechter 1] heeft gezegd dat zijn overtuiging mede is gevoed door tegenstrijdige verklaringen van verzoeker over de moord op [A] en dat in de gepubliceerde tekst niet meer kan worden gelezen dan dat de verdachte volgens [rechter 1] bij de bespreking van het Houtman-dossier tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Onbegrijpelijk is tot slot dat volgens het gerechtshof ook dan geen schending van artikel 6, eerste en/of tweede lid EVRM kan worden aangenomen, indien [rechter 1] wel zou hebben gezegd dat zijn overtuiging mede is gevoed door tegenstrijdige verklaring van verzoeker over de moord op [A].
2.8 In de laatste klacht van het eerste middel voert de raadsman aan dat het er niet om gaat of de uitlatingen van [rechter 1] in de uiterst welwillende uitleg van het gerechtshof al dan niet blijk geven van een onjuiste rechterlijke oordeelsvorming; relevant is slechts of die uitlatingen het publiek kunnen aanmoedigen de verdachte schuldig te achten en vooruitlopen op het oordeel van de rechter die bevoegd is. Het gerechtshof heeft derhalve niet de juiste maatstaven aangelegd. Bovendien is het gerechtshof in zijn overweging onbegrijpelijk dat ‘in redelijkheid’ uit de door het gerechtshof in ogenschouw genomen gegevens niets anders kan worden afgeleid dan dat – kort gezegd – [rechter 1] de zaak op juiste wijze heeft behandeld en dat zijn uitlatingen geen blijk geven van een onjuiste wijze van rechterlijke oordeelsvorming.
2.9 Ter onderbouwing van het verzoek van verzoekster voert de raadsman aan dat de uitlatingen van [rechter 1] ook de zaak tegen verzoekster raken omdat haar zaak van meet af aan door de politie en het openbaar ministerie is gekoppeld aan de zaak tegen verzoeker en die koppeling door de rechters is overgenomen.
3. Standpunten [rechter 1] en de officier van justitie
3.1 [rechter 1] heeft in zijn schriftelijke reactie het karakter van de bijeenkomst van rechtbanken met pers op 16 juni 2008 en de afgesproken integriteitscode en vertrouwelijkheidsnorm, die zouden gelden met betrekking tot gesprekken in de wandelgangen tijdens die ontmoeting, benadrukt. Voor zover het de zaak [verzoeker] betreft is daarbij voor hem uitgangspunt geweest slechts in te gaan op gebeurtenissen en opmerkingen die iedereen op de openbare zitting heeft kunnen waarnemen. [rechter 1] heeft ter zitting mondeling hieraan toegevoegd dat evidente onjuistheden in de weergave in De Telegraaf niet betrokken kunnen worden bij de beoordeling van het criterium “even when provoked”. [rechter 1] heeft meegedeeld het te betreuren dat het beeld zou ontstaan dat hij uit vrije wil en uit volle overtuiging met de journalist heeft gesproken met de bedoeling dat uitspraken van hem in openbaarheid werden gebracht door middel van publicatie.
3.2 De officier van justitie heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de verzoeken moeten worden afgewezen omdat de uitlatingen van [rechter 1] persoonlijke bespiegelingen betreffen en geen rechterlijk oordeel weergeven en verwijst daarbij naar de overweging van het gerechtshof Amsterdam in haar arrest van 3 juli 2009 in de strafzaak.
4. Beoordeling
4.1 Bij de beoordeling van de wrakingsverzoeken gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Op 21 december 2007 heeft de rechtbank Haarlem uitspraak gedaan in zowel een strafzaak tegen verzoeker als tegen verzoekster. Van de meervoudige strafkamer van de rechtbank die de zaken toen behandelden, maakten deel uit [rechter 1] en [rechter 2].
Op 16 juni 2008 is onder verantwoordelijkheid van de gerechtsbesturen van de rechtbanken in Noord-Holland een professionele ontmoeting (Symposium Rechtspraak en Media) georganiseerd tussen rechters en journalisten. In een van de wandelgangen heeft een journalist van De Telegraaf [rechter 1] aangesproken over de strafzaak tegen verzoeker. Op 21 juni 2008 heeft De Telegraaf een artikel gepubliceerd waarin passages zijn opgenomen die, zo stelt de journalist, uitspraken van [rechter 1] betreffen die hij tijdens het symposium Rechtspraak en media zou hebben gedaan over de eerder behandelde strafzaak.
De verdediging heeft naar aanleiding van dat artikel op 24 juni 2008 een klacht ingediend tegen [rechter 1]. Deze klacht is bij brief van 8 augustus 2008 door de president van de rechtbank Haarlem ongegrond verklaard. In de reactie op de klacht heeft de president onder meer de onrechtmatigheid van de publicatie aan de orde gesteld en aangegeven dat [rechter 1] de juistheid van de weergave van het gesprek tussen hem en de journaliste op onderdelen betwist.
Daarna is namens verzoeker aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad gevraagd rechtspositionele maatregelen tegen [rechter 1] te treffen. De procureur-generaal heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven.
Op 3 juli 2009 heeft het gerechtshof Amsterdam in de strafzaak van verzoeker in hoger beroep uitspraak gedaan, waarbij het gerechtshof is ingegaan op het door de verdediging gevoerde verweer, dat door de uitlatingen in de Telegraaf van 21 juni 2008 van [rechter 1] de vrees is gerechtvaardigd dat de klassieke waarden van strafvordering, te weten de objectieve waarheidsvinding, een eerlijk proces en het onschuldvermoeden, niet meer overtuigend tot gelding zouden zijn gekomen. Tegen dat arrest heeft verzoeker cassatie ingesteld, waarop nog niet is beslist.
De officier van justitie heeft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ingediend tegen verzoekers. De wrakingsverzoeken hebben betrekking op de behandeling van deze vorderingen door [rechter 1] en [rechter 2].
4.2 Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn. Het subjectieve oordeel van verzoeker is niet doorslaggevend.
4.3 Voorop staat, zoals tussen partijen niet in geschil, dat het feit dat [rechter 1] en [rechter 2] die thans de ontnemingszaak behandelen, eerder ook de strafzaak hebben behandeld, geen schending van het recht op berechting door een onpartijdige rechter oplevert als bedoeld in artikel 6 EVRM.
4.4 De raadsman heeft bij de behandeling van het wrakingsverzoek voorts aangegeven dat er geen bewijs is dat [rechter 1] (subjectief) vooringenomen is in die zin dat uit de aangevoerde feiten en omstandigheden een zwaarwegende omstandigheid blijkt dat [rechter 1] partijdig is ten nadele van verzoeker. Reeds daarom kunnen de argumenten van verzoeker die zijn gebaseerd op de gesteld geciteerde uitlatingen van [rechter 1] in De Telegraaf, waaronder dat verzoeker een “schaker” zou zijn, onbesproken blijven.
4.5 Ter beoordeling ligt daarom voor of de aangevoerde feiten en omstandigheden meebrengen dat, afgezien van de persoonlijke opstelling van de [rechter 1], de bij verzoeker bestaande vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is door uiterlijke schijn.
4.6 In dit verband is aangevoerd dat [rechter 1] zich over de verdachte en de hoofdzaak heeft uitgelaten in De Telegraaf van 21 juni 2008. Dat argument mist feitelijke grondslag omdat niet in geschil is dat in dat artikel de zaak over de thans voorliggende ontnemingsvordering en de veroordeelde in die ontnemingszaak niet aan de orde is geweest, maar uitsluitend de strafzaak in eerste aanleg tegen verzoeker. De verwijzing naar de uitspraak van het EHRM van 5 februari 2009 in de zaak Olujic tegen Kroatië (Application no. 22330/05) kan verzoeker daarom ook niet baten. Daarom kan ook in het midden blijven, zoals [rechter 1] heeft weersproken, of in De Telegraaf inderdaad uitlatingen van hem op feitelijk juiste wijze zijn geciteerd.
4.7 Verzoeker heeft voorts nog aangevoerd dat de verwijten die aan het adres van [rechter 1] zijn gemaakt in hoger beroep, in de klachtzaak en door het verzoek aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad meebrengen dat in redelijkheid niet kan worden verwacht dat de betrokken rechter daaronder niet onbewogen blijft. Dat argument treft geen doel omdat een rechter uit hoofde van zijn functie geacht wordt zich onder die omstandigheden professioneel op te stellen en vermoed wordt onpartijdig te zijn, behoudens zwaarwegende aanwijzingen die op het tegendeel wijzen. Zoals reeds overwogen is echter niet in geschil dat van daadwerkelijk gebleken vooringenomenheid geen sprake is.
4.8 Het verzoek van [verzoeker] tegen [rechter 2], dat verzoeker afhankelijk heeft gemaakt van de verzoeken tegen [rechter 1], treft gelet op het vorenoverwogene ook geen doel, nog daargelaten dat jegens [rechter 2] geen concrete feiten of omstandigheden zijn gesteld waardoor bij haar optreden in de hoofdzaak de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het beroep op het geheim van de raadkamer wettigt niet de conclusie dat het gestelde optreden van [rechter 1] in De Telegraaf en de geciteerde gesteld gedane uitlatingen aan haar moeten worden toegerekend.
4.9 De verzoeken van verzoekster […], die gestoeld zijn op dezelfde feiten, moeten na het vorenoverwogene ook worden afgewezen. Daarbij zij nog opgemerkt dat niet is gesteld of gebleken dat [rechter 1] zich in het artikel in De Telegraaf over verzoekster heeft uitgelaten.
4.10 De rechtbank zal de beide verzoeken afwijzen.
5. Beslissing
De rechtbank:
5.1 wijst de verzoeken om wraking af;
5.2 beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de rechters en de officier van justitie een voor eensluidende gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, en mrs. S. de Groot en W.H. van Andel, leden van de wrakingskamer, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2010 in tegenwoordigheid van mr. D.M.A. Richelle als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.