zaaknummer: 168318 / HA RK 10-33
datum beslissing: 15 april 2010
[Verzoeker],
verzoeker,
raadsman mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam.
1.1. Op de openbare terechtzitting van 8 april 2010 heeft verzoeker mondeling de wraking verzocht van [rechter 1], [rechter 2] en [rechter 3], hierna te noemen: de rechters, leden van de meervoudige strafkamer in de bij deze rechtbank, sector strafrecht, aanhangige zaak met parketnummer 15/751635-06, hierna te noemen: de hoofdzaak. Van het verzoek is proces-verbaal opgemaakt.
1.2. De rechters hebben niet in de wraking berust.
1.3. De wrakingskamer heeft het verzoek ter openbare terechtzitting van 8 april 2010 behandeld. Verzoeker en zijn raadsman, de officier van justitie en de rechters zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Verzoeker is verschenen en werd bijgestaan door zijn raadsman mr. K. Canatan, die het verzoek mondeling heeft toegelicht. De rechters en de officier van justitie, laatstgenoemde in de persoon van mr. J.J. Beliën, zijn eveneens verschenen.
2. Standpunten van betrokkenen
2.1. Verzoeker heeft ter onderbouwing van het wrakingsverzoek in de hoofdzaak aangevoerd dat sprake is van (schijn van) partijdigheid omdat de rechtbank een door hem (herhaald) verzoek tot het horen van getuigen en het doen opmaken door de officier van justitie van een overzicht van getapte gesprekken met zogenaamde geheimhouders heeft afgewezen. Hiertoe voert verzoeker aan, dat de rechtbank is vooruitgelopen op een eindoordeel door de afwijzing van het verzoek van de verdediging om de getuigen te horen, zoals uiteengezet in de brief van 2 maart 2010 aan de rechter-commissaris, als volgt te motiveren: “de rechtbank stelt zich op het standpunt dat er alleen reden is voor een toetsing van de geheimhoudersregels in de zaken van de medeverdachten als er ook maar een begin van aanwijzing is dat die regels grof veronachtzaamd zijn, terwijl de rechtbank dat in casu niet heeft vastgesteld of geconstateerd”. Aldus kan het niet anders dan dat de rechtbank een verweer omtrent de grove veronachtzaming van de geheimhoudersregels zal afwijzen.
2.2. De rechters hebben er op gewezen dat niet in geschil is dat er in de zaak van [verzoeker] geen sprake is van taps van zogenaamde geheimhoudersgesprekken. De raadsman wil kennelijk nagaan of er bij de geheimhoudersgesprekken in de zaken van de medeverdachten in strijd met de regels is gehandeld. Hiertoe wil hij een aantal getuigen horen en de teamleider van het onderzoek […] een compleet overzicht laten opstellen van de geheimhoudersgesprekken in alle zaken. De rechters wijzen op de afwijzing door de raadkamer van deze rechtbank op 7 oktober 2009 van een vergelijkbaar verzoek van de verdediging om kennisneming van de zogenaamde BOB-stukken die betrekking hebben op geheimhoudersgesprekken die zijn getapt in het onderzoek […]. Op dit moment zien de rechters geen begin van aanwijzing dat er een grove schending van de regels heeft plaats gevonden. Zij wijzen er echter op dat niet is uitgesloten dat op een later moment in de procedure de verdediging wel met argumenten komt waardoor de rechtbank tot een ander oordeel komt.
2.3. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen. De verdediging is, zo stelt hij, bezig met een fishing expedition door een vergaand verweer aan te kondigen, zonder dat de aanleiding daartoe duidelijk is geworden. Verzoeker brengt de rechtbank zelf door zijn verzoek in een positie dat zij reeds nu over de gang van zaken met betrekking tot de geheimhouders een oordeel moet geven. Dat de rechtbank nog geen begin van een aanwijzing ziet dat er een grove schending van de rechten van de (mede)verdachten plaats heeft gevonden, maakt echter niet dat zij partijdig is.
3.1. Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet, die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een partij bij een geding een vooringenomenheid koestert. Daarnaast kan er onder omstandigheden reden zijn voor wraking, indien geheel afgezien van de persoonlijke opstelling van de rechter in de hoofdzaak de bij een partij bestaande vrees voor partijdigheid van die rechter objectief gerechtvaardigd is, waarbij rekening moet worden gehouden met uiterlijke schijn. Het subjectieve oordeel van verzoeker is niet doorslaggevend.
3.2. Het wrakingsverzoek is, zo heeft (de raadsman van) verzoeker bevestigd, niet gebaseerd op zijn inziens gebleken vooringenomenheid, maar op zijn stelling dat door uiterlijke schijn vrees voor onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Hij voert aan dat de rechtbank met de motivering van de procesbeslissing de verzochte onderzoekshandelingen niet te verrichten, vooruit loopt op een eindoordeel over het door hem te voeren verweer en dat daardoor op zijn minst de schijn is gewekt dat het voeren van dat verweer volstrekt kansloos is.
3.3. Verzoeker heeft bij brief van zijn raadsman aan de rechter-commissaris d.d. 2 maart 2010 een verzoek gedaan tot het horen van verschillende getuigen, te weten alle officieren van justitie die leiding hebben gegeven aan het onderzoek […] en tevens alle rechercheurs die gesprekken als geheimhoudersgesprekken hebben aangeduid. De raadsman stelt in die brief dat hem, naar aanleiding van een verhoor van de teamleider van het onderzoek […] [A], als getuige, op 18 augustus 2009, het volgende is gebleken:
1. Tijdens het onderzoek […] zijn vele gesprekken met geheimhouders beluisterd, opgenomen en uitgewerkt.
2. De verbalisanten die deze gesprekken hebben uitgeluisterd maakten allen deel uit van het onderzoeksteam, terwijl alle leden van het onderzoeksteam belast zijn geweest met het (live) uitluisteren van telefoontaps.
3. De uitwerking van de geheimhoudersgesprekken werden per fax aan de zaaksofficier van justitie verzonden. Het originele exemplaar werd vernietigd, echter van de vernietiging werd geen proces-verbaal opgemaakt. Het is onduidelijk wat er met de exemplaren van de zaaksofficier is gebeurd.
4. Na of rond de tijd van de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam in het […]-onderzoek (Rb A’dam, 20 december 2007, LJN BC0685) vond er een omslag plaats in de omgang met geheimhoudersgesprekken. Vanaf enig moment (vermoedelijk in 2007) is er gebruik gemaakt van een ‘protocol’. Eerst vanaf dat moment zijn er wisbevelen uitgevaardigd. Tot dat moment zijn alle geheimhoudersgesprekken bewaard gebleven (bij het Interceptiecentrum).
5. Tot het moment van de hantering van het protocol konden zowel alle leden van het onderzoeksteam als medewerkers van het Interceptiecentrum, op verzoek, de geheimhoudersgesprekken opnieuw uitluisteren vanaf elke locatie.
3.4. De rechter-commissaris heeft het verzoek in de brief van 2 maart 2010 afgewezen. Ter zitting van 8 april 2010 heeft verzoeker het verzoek, zoals neergelegd in de brief van 2 maart 2010, herhaald tegenover de meervoudige kamer in de hoofdzaak. De rechters hebben als meervoudige strafkamer in de hoofdzaak het verzoek afgewezen en hieromtrent overwogen:
“De rechtbank vat het verzoek van de raadsman dan [ook zo] op, dat hij de hele kwestie van geheimhoudersgesprekken in zaken van medeverdachten wil toetsen aan de daarvoor geldende regels. De rechtbank stelt zich op het standpunt dat er alleen reden voor een dergelijke toetsing zou zijn, als er een begin van een aanwijzing is dat daarop betrekking hebbende regels op een grove wijze zijn veronachtzaamd. Dat begin van aanwijzing heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen en heeft de rechtbank ook niet op een onderbouwde wijze van de verdediging gehoord. Gelet daarop ziet de rechtbank, mede gelet op het tijdstip waarop de beide verzoeken tot de rechtbank zijn gekomen, reden waarom de rechtbank deze verzoeken heeft getoetst aan het noodzaakcriterium, geen noodzaak om deze verzoeken te honoreren.”
3.5. De wrakingskamer stelt bij de beoordeling van het wrakingsverzoek voorop dat verzoeker, zoals in de brief van 2 maart 2010 ook neergelegd, wel heeft aangevoerd dat de mogelijkheid bestaat dat er een grove schending van de regels ten aanzien van geheimhoudersgesprekken heeft plaatsgevonden in de zaken tegen de medeverdachten, maar dat hij niet heeft aangevoerd dat uit een van de bewijsmiddelen die zich thans in het dossier bevinden, reeds gebleken is dat een dergelijke schending ook daadwerkelijk heeft plaatsgehad. De raadsman wil nu met de verzochte onderzoekshandelingen juist onderzoeken of een dergelijke schending heeft plaatsgevonden en dat is de reden dat hij heeft verzocht de getuigen te horen. Daarmee staat vast dat er tot heden geen begin van aanwijzing of bewijs is dat die gestelde schending er wel is geweest. De overweging van de rechters in hun motivering van de afwijzing van de verzoeken, dat een begin van aanwijzing van deze schending er niet is, is dan ook niet meer dan een feitelijke constatering. Aan die constatering ligt geen (nadere) waardering van reeds voorhanden bewijsmiddelen of anderszins gebleken feiten of omstandigheden ten grondslag. Nu verzoeker ook overigens geen bewijsmiddel heeft aangedragen waaruit zou kunnen blijken van het voorgevallen zijn van een dergelijke, gestelde schending van de regels rond het afluisteren van gesprekken met zogenoemde geheimhouders, hebben de rechters derhalve geen waardering gegeven die vooruit kan lopen op een later oordeel over te stellen feiten die verzoeker aan een mogelijk te voeren verweer ten grondslag wil leggen. Zij hebben slechts een feitelijke constatering aan hun procesbeslissing ten grondslag gelegd waarvan niet is gebleken dat over de juistheid daarvan bij de huidige stand van het dossier verschillend kan worden gedacht. Vrees voor partijdigheid van de rechters door uiterlijke schijn is dan ook niet objectief gerechtvaardigd.
3.6. De verwijzing van verzoeker naar de uitspraak van de wrakingskamer van de rechtbank Utrecht van 18 november 2009 (LJN: BK3732) brengt de wrakingskamer niet tot een ander oordeel, reeds omdat de genoemde uitspraak ziet op een situatie die onvoldoende vergelijkbaar is met onderhavig geval.
3.7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de feiten en omstandigheden die verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht, geen grond opleveren voor het oordeel dat het fungeren van de rechters in de hoofdzaak tot schade aan de rechterlijke partijdigheid zou kunnen leiden. De aangevoerde feiten en omstandigheden vormen derhalve geen grond voor wraking.
3.8. De wrakingskamer zal het verzoek om wraking afwijzen.
4.1. wijst het verzoek tot wraking van [rechter 1], [rechter 2] en [rechter 3] af;
4.2. beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de rechters en de officieren van justitie een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden;
4.3. beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, en mr. A.C. Terwiel-Kuneman en mr. C.A.M. van de Rest – van der Heijden, leden van de wrakingskamer, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2010 in tegenwoordigheid van mr. E. de Witte als griffier.
Deze beslissing is door de voorzitter en de griffier ondertekend.
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.