zaaknummer: AWB 10 - 709 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 maart 2010
[naam verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat te Den Haag,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder,
Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van 4 augustus 2009 niet in behandeling wordt genomen. Hiertegen is bij brief van 8 oktober 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 januari 2010 heeft verweerder de op 5 november 2009 ingediende aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 8 februari 2010 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 8 februari 2010 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 9 maart 2010, alwaar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M.M. Bonsen-Lemmers. Verweerder is verschenen bij M.E. van Dijk, I.C. Bouquet en G.A. Loose.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 De voorzieningenrechter ziet zich - met het oog op de noodzakelijke connexiteit tussen de voorlopige voorziening en een bodemprocedure - allereerst gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het verzoek om voorlopige voorziening voor zover dit ziet op de procedure, aangevangen met de aanvraag van 4 augustus 2009. Dit, nu verweerder ontkent het bezwaarschrift van 8 oktober 2009 te hebben ontvangen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de aanwezigheid van de vereiste connexiteit vooralsnog voldoende aannemelijk. Daarbij attendeert de voorzieningenrechter op het overgelegde faxrapport van 8 oktober 2009 van Wolf Advocaten. Het daarop vermelde faxnummer (0235676777) komt overeen met het faxnummer vermeld op stukken van de cluster sociale dienstverlening. Zo ook op het primaire besluit van 26 augustus 2009, waar het bezwaarschrift (fax) van 8 oktober 2009 zich tegen richt. Voorts strekt de vermelding in dit rapport, dat de fax met succes verzonden is, naar algemeen inzicht als (voldoende) bewijs, dat van de kant van de bezwaarde (tijdig) bezwaar is ingediend. Het verzoek om een voorlopige voorziening is daarom ontvankelijk.
2.3 Het besluit van 26 augustus 2009 is gebaseerd op artikel 4:5 Awb. Verweerder heeft vastgesteld over onvoldoende gegevens te beschikken om de aanvraag af te handelen. De voorzieningenrechter stelt vast dat na het afleggen van het huisbezoek op 4 augustus 2009 met verzoekster is gecommuniceerd over de door haar nog over te leggen bankafschriften vanaf 25 maart 2009 (een tijdvak van 3 maanden voorafgaande aan de datum met ingang waarvan bijstand is aangevraagd), met tevens de voorwaarde dat verzoekster daarop geen afschrijvingen onleesbaar zou maken. De voorzieningen-rechter kan niet anders dan vaststellen dat verzoekster niet bereid was aan die voorwaarde te voldoen en dat zij er kennelijk omheen bleef draaien. Uit de stukken komt naar voren dat bij het telefoongesprek op 10 augustus 2009 is medegedeeld aan verzoekster dat zij geen enkele bij- en afschrijving onleesbaar mocht maken op de afschrijvingen omdat de mogelijke financiële verstrengeling met de ex partner onderwerp van onderzoek was en die gegevens daarvoor noodzakelijk waren. Gerapporteerd wordt dat verzoekster het met de gang van zaken niet eens was en dat zij meende dat verweerder geen recht had op de informatie. Bij het daarop volgende gesprek dat diezelfde dag heeft plaatsgevonden ten kantore van verweerder is dit punt nogmaals besproken. Gerapporteerd wordt dat verzoekster bij haar standpunt bleef en dat vervolgens het gesprek is beëindigd. Aan verzoekster is een aantal malen een hersteltermijn geboden, laatstelijk tot 21 augustus 2009. Omdat de gevraagde afschriften niet zijn ingeleverd heeft verweerder besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen.
2.4 De voorzieningenrechter stelt vast dat de gegevens waar verweerder om heeft verzocht (niet onleesbaar gemaakte bankafschriften over een zekere periode) relevant zijn voor de beoordeling van het recht van verzoekster op bijstand en dat verweerder deze gegevens dan ook van verzoekster mocht vragen. Verweerder heeft de in het kader van de aanvraagprocedure vereiste zorgvuldigheid in acht genomen. Verzoekster heeft de gelegenheid gehad de aanvraag aan te vullen. Daartoe is haar een hersteltermijn gegeven. Verzoekster heeft (verwijtbaar) hieraan niet (volledig) voldaan. Verweerder heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 Awb buiten behandeling te laten. De in dit kader gevraagde voorlopige voorziening komt gelet hierop niet voor toewijzing in aanmerking.
2.5 Het besluit van 29 januari 2010 tot afwijzing van de aanvraag van 5 november 2009 is gebaseerd op schending van de inlichtingenverplichting in artikel 17 WWB. Verweerder stelt dat verzoekster niet voldoende gegevens heeft verstrekt om het recht op een WWB-uitkering te kunnen vaststellen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster door (ondermeer) de weigering van het huisbezoek op 11 december 2009 niet heeft meegewerkt aan het vaststellen van het recht op bijstand. Daarnaast stelt verweerder dat uit de feiten en omstandigheden (en daarbij wordt gewezen op het met v
verzoekster gevoerde gesprek op 22 januari 2010) niet blijkt of zij kan worden aangemerkt als alleenstaande ouder.
2.6 De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij aanvragen om bijstand de bewijslast met betrekking tot de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf rust. In dat kader dient de aanvrager alle benodigde duidelijkheid te verschaffen over onder meer de woon- en leefsituatie en de financiële situatie. Desgevraagd zal een en ander moeten worden gestaafd met schriftelijke bescheiden waaronder bankafschriften, zonodig (ook) over een periode direct voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Naar vaste rechtspraak vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB een rechtsgrond voor weigering van de bijstand indien door schending van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.7 Ook kan nader onderzoek nodig zijn naar de woon- en leefsituatie van de aanvrager. Een huisbezoek kan dan in de rede liggen. Wel dient in dat kader eerst te worden bezien of gebruik kan worden gemaakt van voor betrokkene minder ingrijpende onderzoeksmethodes dan het huisbezoek. Als uit onderzoek blijkt van concrete en objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan aan de daadwerkelijke woon- en leefsituatie kan worden getwijfeld, ontstaat er een redelijke grond voor een huisbezoek. Een weigering mee te werken aan het huisbezoek kan dan een reden voor afwijzing van een aanvraag zijn.
2.8 Aan het afwijzende besluit van 29 januari 2010 ligt ondermeer de kwestie van de weigering van medewerking aan een huisbezoek op 11 december 2009 ten grondslag. De vraag die op dit punt eerst rijst is of verweerder een redelijke grond had voor het afleggen van een huisbezoek op dat moment. De vorige aanvraag van 4 augustus 2009 is afgewezen op de grond dat verzoekster niet alle benodigde bankafschriften had geleverd. Het punt van het huisbezoek lag niet onder die beslissing. Op 4 augustus 2009 heeft verzoekster immers meegewerkt aan het instellen van een huisbezoek. Het verslag daarvan is neergelegd in het rapport van 10 augustus 2009. Daaruit blijkt niet dat er bij dat huisbezoek onregelmatigheden zijn aangetroffen. Dit doet de vraag rijzen naar het doel van een nieuw huisbezoek na de aanvraag op 5 november 2009. Uit de stukken blijkt onvoldoende van nieuwe, alleen door een huisbezoek op te helderen, feiten of omstandigheden. De vraag is dan of verweerder geen gebruik had kunnen maken van voor verzoekster minder ingrijpende onderzoeksmethodes dan het huisbezoek. Bovendien betreft het incident op 11 december 2009 een kwestie die is omgeven door veel vragen en onduidelijkheid. Aan verweerder kan worden toegegeven dat het voorval aanleiding geeft tot nader onderzoek, gezien de weergave van de gang van zaken in de rapportage. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op geen aanknopingspunten te hebben om de juistheid van de weergave van de in de stukken geschetste gang van zaken als zodanig in twijfel te trekken. Daar staat tegenover dat de verklaring van verzoekster, dat zij op 11 december 2009 niet thuis was en geen telefoongesprek heeft gevoerd op de wijze als door verweerder geschetst, niet zomaar terzijde kan worden geschoven. In ieder geval resteren er veel vragen en onduidelijkheden op grond waarvan het in de rede ligt om het onderzoek voort te zetten en niet louter, voor wat betreft de kwestie van een huisbezoek, voort te borduren op de gebeurtenissen van de 11e december 2009. Voor het organiseren van een nieuw huisbezoek was in dit geval te meer aanleiding, gelet op hetgeen ter zitting van 18 december 2009, een week na het mislukte huisbezoek, tussen partijen is besproken bij de behandeling van het eerder ingediende verzoek om een voorlopige voorziening door de rechtbank. Toen is immers uitdrukkelijk van de zijde van verzoekster te kennen gegeven dat zij haar volle medewerking wilde verlenen aan het laten plaatsvinden van een huisbezoek. Na 18 december 2009 is met die toezegging door verweerder niets gedaan. Alles overwegende kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter het “niet verlenen van medewerking aan het huisbezoek op 11 december 2009” niet als zodanig aan de afwijzing van de aanvraag van 5 november 2009 ten grondslag worden gelegd.
2.9 Wat betreft de grond “dat uit feiten en omstandigheden niet blijkt of zij kan worden aangemerkt als alleenstaande ouder” overweegt de voorzieningenrechter dat onvoldoende concreet is geworden op welke feiten en omstandigheden verweerder hiermee precies doelt. Voor zover verweerder bedoelt te zeggen dat verzoekster in het gesprek op 22 januari 2010 uitlatingen heeft gedaan die een ander licht werpen op haar woonsituatie en waaruit de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, kan de voorzieningenrechter niet anders dan concluderen dat de door verweerder geschetste gang van zaken door verzoekster op onderdelen wordt betwist. Er zijn onvoldoende waarborgen dat de weergave van het gesprek zoals dat is neergelegd in het rapport dat aan het besluit van 29 januari 2010 ten grondslag ligt een juiste zakelijke weergave is van de uitlatingen/verklaringen die door verzoekster met betrekking tot haar woonsituatie zijn afgelegd. Daarbij is van belang dat het rapport van dat gesprek niet is opgemaakt op ambtseed of ambtsbelofte van een - tot opsporing bevoegde - sociaal rechercheur. Evenmin is het stuk aan verzoekster voorgelezen, noch heeft zij de gelegenheid gekregen de bedoelde verklaring door te lezen. De (betwiste) verklaring is ook niet ondertekend door verzoekster. Nu verzoekster de juistheid van de weergave van het gesprek gemotiveerd betwist, kan, gezien de hiervoor vermelde gebreken, niet van de juistheid van die verklaring worden uitgegaan. Het voorgaande betekent dat de aanvraag niet op grond van de bedoelde verklaring kan worden afgewezen.
2.10 Voor zover verweerder heeft bedoeld te zeggen dat verzoekster nog steeds niet alle benodigde bankafschriften heeft overgelegd, stelt de voorzieningenrechter vast dat uit het aan de afwijzing ten grondslag liggende rapport naar voren komt dat verzoekster op of bij gelegenheid van het gesprek op 17 november 2009 met de klantmanager de afschriften over de periode vanaf 29 juli 2009 tot 26 augustus 2009 heeft overgelegd. Verderop in het rapport (na de aantekening dat verzoekster op 7 december 2009 schriftelijk te kennen heeft gegeven de ingangsdatum van haar uitkering te stellen op 5 november 2009 en niet langer per 25 juni 2009) wordt gemeld dat de bankafschriften over de periode vanaf 21 oktober 2009 nog steeds ontbreken. De datum 21 oktober 2009 ligt betrekkelijk dicht op de aanvraagdatum 5 november 2009. Er wordt niet meer gerept van onleesbaar gemaakte bij- of afschrijvingen. Hieruit kan de voorzieningenrechter geen andere conclusie trekken dan dat het ontbreken van bankafschriften niet aan de afwijzing van deze aanvraag ten grondslag is gelegd.
2.11 Voor zover verder nog twijfels bestaan over de overige nog in het rapport genoemde punten (de frequentie van de omgang van [naam ex-partner] met zijn kinderen, de aanvraag van c.q. het recht op de alleenstaande ouderkorting, verkoop van de Suzuki TA, de woon- en verblijfsituatie van [naam ex-partner], de gang van zaken over de aflossing schuld verkoop echtelijke woning, de informatie afkomstig van Ymere, GGD en buurtpolitie) overweegt de voorzieningenrechter dat aan verweerder kan worden toegegeven dat hier weliswaar op onderdelen nog nader onderzoek gerechtvaardigd kan zijn. In ieder geval zijn dit punten die in de bezwaarprocedure nader aan de orde kunnen komen. Deze punten zijn evenwel niet zo zwaarwegend dat daarom de conclusie zou moeten zijn dat naar alle waarschijnlijkheid het afwijzende besluit in bezwaar stand zou kunnen houden. Verweerder kan er hierbij niet aan voorbij gaan dat [naam ex-partner] als vader van zijn kinderen een zorgplicht heeft. Ook kan verweerder er niet aan voorbijgaan dat, wanneer [naam ex-partner] inderdaad geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, verzoekster niet bij machte is daar een verklaring over te geven. De opstelling van verweerder komt onredelijk hard over en lijkt mede ingegeven door de situatie in het verleden. Waar het in het thans voorliggende geschil om draait is de situatie per 5 november 2009, zijnde de aanvraagdatum, tot aan de datum van het primaire besluit, zijnde 29 januari 2010. Daartoe beperkt zich thans het toetsingskader.
2.12 De ter zitting overgelegde processen-verbaal, opgemaakt door de sociale recherche, laat de voorzieningenrechter buiten beschouwing, aangezien deze zien op een tijdvak hier niet aan de orde.
2.13 De WWB-uitkering van verzoekster en haar gezin is per 25 juni 2009 beëindigd. Ter zitting is voorts gesteld dat een huisuitzetting dreigt vanwege achterstand in huurbetalingen. Hieruit volgt dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Het verzoek daartoe zal derhalve op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.
2.14 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, betrekking hebbend op de procedure aangevangen met het besluit van 26 augustus 2009, af;
3.2 wijst het verzoek tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, betrekking hebbend op de procedure aangevangen met het besluit van 29 januari 2010, toe;
3.3 schorst het bestreden besluit van 29 januari 2010;
3.4 draagt verweerder op met onmiddellijke ingang bijstand te verlenen in de vorm van voorschotten naar de norm voor een alleenstaande ouder, tot zes weken na verzending van het besluit op bezwaar;
3.5 veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,- , te betalen aan de griffier;
3.6 bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 41,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, voorzieningenrechter, en op 10 maart 2010 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.