RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
zaak/rolnr.:453955 / VV EXPL 10-12
datum uitspraak: 16 maart 2010
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
1. [eiser]
2. [eiser]
te [woonplaats] respectievelijk te [woonplaats]
eisers
hierna te noemen [eisers]
gemachtigde mr. J. Jong
[gedaagde]
te [woonplaats]
gedaagde
hierna te noemen [gedaagde]
gemachtigde mr. M.M. van Til
Op gronden zoals in de dagvaarding vermeld hebben [eisers] een vordering ingesteld tegen [gedaagde] strekkende tot het verkrijgen van een onmiddellijke voorziening bij voorraad.
Ter terechtzitting van 2 maart 2010 heeft [gedaagde] geconcludeerd voor antwoord.
Daarna hebben partijen hun respectieve standpunten nader toegelicht.
De gemachtigden van partijen hebben zich daarbij bediend van pleitnotities.
De griffier heeft aantekening gehouden van wat ter terechtzitting is voorgevallen. Deze aantekeningen worden zo nodig in de vorm van een proces-verbaal uitgewerkt.
Tenslotte is de uitspraak van dit vonnis op vandaag bepaald, te 14.00 uur.
[eisers] vorderen als onmiddellijke voorziening bij voorraad dat de kantonrechter:
I. primair, voor zover het [eisers] op grond van artikel 12 van de arbeidsovereenkomst verboden is zaken te doen met relaties van [gedaagde], over te gaan tot onmiddellijke schorsing van dit beding;
II. subsidiair, de werking van dit beding te beperken tot de aan de dagvaarding gehechte lijst met relaties;
III. voorwaardelijk, voor zover dit beding op enigerlei wijze gehandhaafd blijft, [gedaagde] met ingang van 1 december 2009 te veroordelen tot betaling aan [eisers] van een vergoeding van € 2.500,-- per maand ieder, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, voor elke maand dat dit beding gehandhaafd blijft;
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
Het verweer strekt tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de vordering.
In deze procedure zijn de volgende feiten voldoende komen vast te staan omdat deze niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist zijn gebleven.
1. [eiser] is op 15 januari 2001 bij de [werkgeefster] in dienst getreden. [eiser2] is op 14 mei 2004 eveneens bij [werkgeefster]a in dienst getreden. In 2006 hebben [eisers] een hen door [gedaagde] aangeboden nieuwe arbeidsovereenkomst getekend. In 2007 is dit dienstverband overgegaan op [gedaagde].
2. In artikel 12 van de door partijen in 2006 ondertekende arbeidsovereenkomsten is bepaald, dat het de werknemer op straffe van een boete van tienduizend gulden per overtreding verboden is zowel gedurende als na het einde van deze overeenkomst …. financiële transacties aan te gaan, hetzij middellijk of onmiddellijk, waarmee zaken van cliënten direct of indirect zijn gemoeid – met relaties welke behoren tot de cliëntenkring van werkgever [werkgeefster].
3. De arbeidsovereenkomst met [eiser] is na opzegging per 14 augustus 2009 rechtsgeldig geëindigd. De arbeidsovereenkomst met [eiser2] is na opzegging per 9 oktober 2009 rechtsgeldig geëindigd.
4. Op 14 juli 2009 hebben [eisers], samen met collega [x] en verder met [xx] de vennootschap onder firma [bedrijfsnaam] opgericht. Evenals [gedaagde] houdt [bedrijfsnaam] zich bezig met archeologisch bodemonderzoek en –advies. [x] noch [xx] zijn jegens [gedaagde] aan een concurrentie- en/of relatiebeding gebonden.
De beoordeling van het geschil
Partijen blijken verdeeld over de vraag of er sprake is van een tussen partijen geldig relatiebeding en zo ja, of dit vooruitlopend op een gehele of gedeeltelijke vernietiging in een bodemprocedure geheel of gedeeltelijk geschorst moet worden, waarbij tevens (voorwaardelijk) toekenning van een vergoeding zoals bedoeld in artikel 7.653 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek wordt gevorderd.
Daarover wordt als volgt geoordeeld.
Vast staat dat tussen [eiser], [eiser2] en [werkgeefster]a een geldig relatiebeding is gesloten. De kantonrechter oordeelt het vooralsnog voldoende aannemelijk geworden, dat de door [werkgeefster]a gedreven onderneming op de voet van het bepaalde in artikel 7.662 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek op [gedaagde] is overgegaan. Volgens artikel 7.663 van het Burgerlijk Wetboek zijn alle rechten en verplichtingen die voor [werkgeefster]a uit de toen bestaande arbeidsovereenkomsten met [eisers] van rechtswege op [gedaagde] overgegaan. Dat geldt ook voor het relatiebeding .
Aan [eisers] moet onmiddellijk worden toegegeven, dat dit relatiebeding bijzonder onduidelijk is geformuleerd, meer in het bijzonder vanwege het daarin gebruikte begrip ‘financiële transacties… hetzij middellijk of onmiddellijk, waarmee zaken van cliënten direct of indirect zijn gemoeid’, evenals de daarin als ‘cliëntenkring van werkgever [werkgeefster]’ aangeduide categorie relaties. Die onvolkomenheid kan en moet echter worden ondervangen door rechterlijke uitleg, waarop als hoofdregel het zogenaamde Haviltexcriterium van toepassing is (vgl. HR 1 april 2003, JAR 2003/107. Slechts voor zover deze uitleg niet leidt tot de nodige duidelijkheid geldt de subsidiaire regel dat het beding ten gunste van de werknemer moet worden uitgelegd (vgl. Hof Leeuwarden 3 mei 2006, RAR 2006,101).
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter moet het in deze procedure bedoelde relatiebeding met inachtneming van de hiervoor gegeven maatstaf aldus worden uitgelegd, dat het [eisers] verboden is om na beëindiging van de arbeidsovereenkomst zaken te doen met relaties die behoren tot het per datum beëindiging van het dienstverband bestaande klantenbestand [gedaagde].
Vervolgens komt aan de orde of de werking van het relatiebeding, zoals hiervoor uitgelegd, bij wijze van voorlopige voorziening geheel of gedeeltelijk moet worden geschorst. Daartoe bestaat alleen dan grond, indien voldoende aannemelijk is dat dit beding in zoverre in een bodemprocedure zal worden vernietigd.
Daarover wordt als volgt geoordeeld.
Voldoende aannemelijk is, dat de bodemrechter het klantenbestand, waarop het relatiebeding betrekking heeft, zal beperken tot die cliënten voor wie [gedaagde] gedurende een beperkt aantal jaren voor het einde van de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. Het ligt immers niet voor de hand dat de bodemrechter [eiser] en [eiser2] zal willen houden aan de verplichting om ook geen zaken te doen met klanten, die al heel lang geen gebruik meer hebben gemaakt van de diensten van [gedaagde]. Het komt de kantonrechter waarschijnlijk voor dat deze periode op niet langer dan 3 jaar zal worden bepaald. De kantonrechter meent daarop te mogen vooruitlopen en zal het relatiebeding in zoverre schorsen. Bij de feitelijke invulling daarvan kan in het kader van de onderhavige procedure op praktische gronden worden volstaan met verwijzing naar het als productie 16 bij de dagvaarding overgelegde klantenoverzicht, en voor wat betreft de jaren 2007, 2008 en 2009 naar het door [gedaagde] als productie 11 overgelegde klantenoverzicht, nu partijen ter terechtzitting hebben laten blijken de rechtstrijd daartoe (vooralsnog) te willen beperken.
Voldoende aannemelijk is verder, dat de bodemrechter het relatiebeding, dat wegens het ontbreken van een tijdsbepaling naar de letter daarvan voor altijd zal gelden, zal beperken in de tijd. Daarop zal de kantonrechter in zoverre vooruitlopen, dat hij het beding zal schorsen zogauw een jaar na het beëindigen van de dienstbetrekking is verlopen.
Samenvattend dient het relatiebeding (gedeeltelijk) te worden geschorst zoals hiervoor aangegeven. Voor verder rechterlijk ingrijpen bij wijze van voorlopige voorziening is onvoldoende reden. Meer in het bijzonder bestaat er geen aanleiding om [eisers] bij wijze van voorschot een vergoeding ex artikel 7.653 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek toe te kennen, zoals door hen voorwaardelijk gevorderd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan vooralsnog in redelijkheid niet worden volgehouden, dat zij door het relatiebeding (nog) in dusdanig belangrijke mate belemmerd zijn om anders dan in dienst van [gedaagde] werkzaamheden te verrichten, dat de billijkheid toekenning van een vergoeding rechtvaardigt.
Over de proceskosten moet worden beslist zoals hierna bepaald.
Het in deze procedure bedoelde relatiebeding wordt gedeeltelijk geschorst en wel aldus, dat het nog slechts betrekking heeft op die cliënten welke staan vermeld op het bij dagvaarding als productie 16 overgelegde klantenoverzicht, voor zover daarvoor blijkens het als productie 11 door [gedaagde] overgelegde klantenoverzicht gedurende de jaren 2007, 2008 en /of 2009 nog het einde van de arbeidsovereenkomst met [eiser] respectievelijk met [eiser2] nog werkzaamheden door [gedaagde] zijn verricht en wordt overigens geheel geschorst zogauw een jaar is verstreken, nadat de arbeidsovereenkomst met [eiser] respectievelijk met [eiser2] is geëindigd.
Iedere partij draagt de eigen proceskosten.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 maart 2010, in tegenwoordigheid van de griffier.