zaaknummers: AWB 08 – 7924, 08-7925 en 08-7928 AW
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 februari 2010
[naam eiser 1], wonende te [woonplaats], [naam eiser 2], wonende te [woonplaats] en [naam eiser 3], thans wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde: mr. W. de Klein, districtsbestuurder bij de Nederlandse Politie Bond,
de beheerder van het Korps landelijke politiediensten,
verweerder.
Bij primaire besluiten heeft verweerder vastgesteld dat eisers als zogenaamde “doorstromers” geen recht hebben op de ten aanzien van de “aspirant” geldende regelingen, zoals de ICT-vergoeding.
Hiertegen hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 12 juni 2007 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij brief van 24 juli 2007 beroep ingesteld.
Deze beroepen zijn bij uitspraken van 10 juli 2008 gegrond verklaard.
Bij besluiten van 7 november 2008 heeft verweerder de bezwaren van eisers wederom ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij brief van 22 december 2008 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 november 2009, alwaar eisers [naam eiser 1] en [naam eiser 2] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Klein, voornoemd en eiser [naam eiser 3] zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. De Klein, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Dishoeck.
2.1 Eisers zijn in november 2004 gestart met de opleiding tot politiemedewerker, niveau 3. Voorheen waren eisers werkzaam bij de spoorwegpolitie. Medewerkers, zoals eisers, werden rechtspositioneel beschouwd als zogenaamde “doorstromers”. Doorstromers bleven tijdens de opleiding in dienst bij de oorspronkelijke werkgever en behielden hun (oorspronkelijke) rechtspositie. Desondanks dienden voor deze doorstromers nog de nodige onduidelijkheden, bijvoorbeeld omtrent de ICT-vergoeding, weggenomen te worden.
2.2 Bij brief van 26 mei 2005 is eisers een aantal belangrijke rechtspositionele aspecten beslissingen medegedeeld, met tevens de mededeling dat omtrent de ICT vergoeding nog nadere besluitvorming diende plaats te vinden, welke besluitvorming vermoedelijk medio 2005 zijn beslag zou krijgen. Voorts is eisers bericht dat zij, vooruitlopende op de verwachte verlaging of afschaffing van de ICT-vergoeding die slechts gold voor aspiranten, vooralsnog geen ICT-vergoeding zouden krijgen. Het hiertegen gemaakte bezwaar hebben eisers naderhand ingetrokken. Uiteindelijk is er per 1 januari 2007 een regeling met betrekking tot de ICT-vergoeding tot stand gekomen. Aan deze regeling is geen terugwerkende kracht verleend.
2.3 Eind 2006 hebben eisers onder verwijzing naar een uitspraak van 11 juli 2006 van de rechtbank ‘s-Gravenhage (Awb 05-9121 AW) bij afzonderlijke verzoeken gesteld dat zij op grond van het gelijkheidsbeginsel recht hebben op verstrekking van een ICT-vergoeding, hetgeen door verweerder is opgevat als een verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbaar besluit van 26 mei 2005 ten aanzien van de ICT-vergoeding. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden. Bij uitspraak van 10 juli 2008 van deze rechtbank is vervolgens bepaald dat verweerder het verzoek van eisers van eind 2006 inhoudelijk had moeten behandelen.
2.4 Bij de bestreden besluiten heeft verweerder opnieuw geconcludeerd dat eisers als doorstromers niet voor een ICT-vergoeding in aanmerking komen. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat, ondanks het feit dat eisers tijdens een voorlichtingsbijeenkomst door de personeelsmanagementadviseur (PMA) onjuist zijn voorgelicht, er geen sprake is van een ten tijde van de aanvraag bij eisers opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen ten aanzien van de verstrekking van een ICT-vergoeding, nu mededelingen zijn gedaan door een medewerker die niet als bevoegd gezag beschouwd kan worden. Voorts stelt verweerder dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Het feit dat aspiranten een ICT-vergoeding ontvangen, betekent niet dat doorstromers deze vergoeding op grond van het gelijkheidsbeginsel ook zouden moeten ontvangen, nu de rechtspositie van deze twee categorieën verschillend is. Dat er wellicht doorstromers binnen een andere dienst ten onrechte een ICT-vergoeding hebben ontvangen, betekent niet dat deze fout ten aanzien van eisers moet worden gecontinueerd, zoals ook duidelijk is verwoord in de brief van verweerder aan de diensthoofden d.d. 8 november 2004. Tot slot merkt verweerder op dat hij zich niet gebonden acht aan de uitspraak van de rechtbank ‘s- Gravenhage van 11 juli 2006, nu dit geen vergelijkbaar geval betreft en ook overigens de rechtbank Haarlem in haar eerdere uitspraak ten aanzien van eisers van 10 juli 2008 er blijk van heeft gegeven de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage niet te volgen.
2.5 Eisers stellen allereerst dat hun situatie in rechte voldoende vergelijkbaar is met de situatie, zoals die is beoordeeld door de rechtbank `s-Gravenhage en merken op dat verweerder tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld. Tevens stellen eisers dat zij er gegeven de situatie op mochten vertrouwen dat de mededelingen die zijn gedaan door de personeelsmanagement adviseur (PMA) en de daarin opgesloten liggende toezegging met betrekking tot de ICT-vergoeding gestand zouden worden gedaan. Eisers stellen in dat verband dat een PMA bij uitstek deskundig is op het gebied van regelgeving met betrekking tot de rechtspositie. Voorts wijzen eisers er op dat meerdere personen de vergoeding alsnog hebben gekregen.Wat betreft verweerders brief van 8 november 2004 stellen eisers dat die brief gelet op het moment van aanvang van hun opleiding (respectievelijk augustus en november 2004) tardief is.
Tot slot wijzen eisers op het bepaalde in artikel 125h Ambtenarenwet 1929, op grond waarvan het verboden is onderscheid te maken in de arbeidsvoorwaarden van ambtenaren op grond van het al dan niet tijdelijke karakter van de aanstelling. Verweerder dient volgens eisers aan te geven waarom een onderscheid naar type aanstelling objectief gerechtvaardigd is.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Met de rechtbank ’s-Gravenhage in zijn uitspraak AWB 05-9121 AW van 11 juli 2006 is de rechtbank van oordeel dat er geen regeling is waaraan eisers als doorstromers in de in geding zijnde periode een recht op ICT vergoeding konden ontlenen. De stelling van verweerder dat de rechtbank Haarlem zich reeds bij uitspraak van 10 juli 2008 heeft gedistantieerd van genoemde uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage verwerpt de rechtbank, nu de rechtbank Haarlem zich in genoemde uitspraak niet heeft uitgelaten over de materiele beoordeling van het geschil.
2.8 De rechtbank is voorts, met de rechtbank ’s-Gravenhage van oordeel dat het onderscheid dat verweerder maakt tussen aspiranten en doorstromers, gelet op het verschil in rechtspositie, niet ongerechtvaardigd is, zij het dat de motivering die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan dit onderscheid wel vraagtekens oproept, nu verweerder stelt dat doorstromers een hoger salaris hebben dan aspiranten, terwijl net als in de Haagse casus is gebleken dit in het geval van eisers feitelijk onjuist is.
2.9 Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel sluit de rechtbank zich eveneens aan bij de overwegingen van de rechtbank ’s-Gravenhage en overweegt daartoe meer in het bijzonder dat eisers [naam eiser 1] en [naam eiser 3] een voorlichtingsbijeenkomst hebben bijgewoond voor aanvang van hun opleiding. De stelling van eisers dat tijdens die bijeenkomst door de PMA kenbaar is gemaakt dat doorstromers aanspraak maken op een ICT vergoeding, indien zij de laatste drie jaren niet hebben deelgenomen aan een pc-privéregeling en dat daartoe aanvraagformulieren zijn uitgereikt en ingevuld, is door verweerder niet weersproken. Verweerder stelt slechts dat de PMA niet bevoegd was om voor verweerder bindende uitspraken te doen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat naast de mededelingen die zijn gedaan door de PMA, voldoende is gebleken dat in en na november 2008 nog niet bij iedereen binnen de dienst duidelijkheid bestond over de geldende regeling(en). De rechtbank verwijst in dat verband ook naar de brief van november 2004 van het Bureau Trajectbegeleiding - onderdeel van de Concerndienst, zijnde het bevoegd gezag - van het Klpd gericht aan sollicitanten voor het Klpd (doorstromers), waarin staat dat voor het gebruik maken van ICT en het aanschaffen van studiemateriaal de student een vergoeding van € 92,- netto per maand krijgt en dat dit niet van toepassing is indien de betrokkene gebruik maakt van een pc privéregeling. Naar het oordeel van de rechtbank is ter zitting van 10 november 2009 voldoende aannemelijk geworden dat ook eisers [naam eiser 1] en [naam eiser 3] een dergelijke brief hebben ontvangen. Weliswaar heeft eiser [naam eiser 2] niet de voorlichtingsbijeenkomst bijgewoond en ook niet het bewuste aanvraagformulier ingevuld, maar hij heeft wel een voorlichtingsgesprek gehad met [naam], hoofd juridische zaken en meergenoemde brief van november 2004 ontvangen, waarin uitdrukkelijk staat vermeld dat de student een vergoeding van netto € 92,- per maand ontvangt voor het gebruiken van ICT en het aanschaffen van studiemateriaal. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eisers er in redelijkheid op mochten vertrouwen dat zij een ICT-vergoeding zouden krijgen zodat hun beroepen in zoverre gegrond zullen worden verklaard.
2.10 Met betrekking tot het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende.
2.11 De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eisers gedurende de gehele procesgang en de aard van het maatregel en het daardoor getroffen belang van eisers, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
2.12 Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bedraagt de redelijke termijn in zaken zoals deze in beginsel ten hoogste 2 jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, tenzij de in overweging 2.11 genoemde criteria aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Per half jaar of deel daarvan waarmee de (totale) redelijke termijn is overschreden wordt een schadevergoeding van € 500,- toegekend.
2.13 Voor eisers betekent dit het volgende. Blijkens de gedingstukken zijn vanaf de ontvangst door verweerder van eisers bezwaarschriften op 9 januari 2007 ([naam eiser 2]), 16 januari 2007 ([naam eiser 1]) en 18 april 2007 ([naam eiser 3]) tot de datum van deze uitspraak respectievelijk drie jaar en 1 maand ([naam eiser 2] en [naam eiser 1]) en twee jaar en 10 maanden ([naam eiser 3]) verstreken. De rechtbank ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op meer dan twee jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met 13 maanden is overschreden voor eisers [naam eiser 2] en [naam eiser 1] en met 10 maanden voor eiser [naam eiser 3]. Dat leidt tot een schadevergoeding van (drie maal € 500,- =) € 1.500,- voor eisers [naam eiser 2] en [naam eiser 1] en (twee maal € 500,- =) € 1000,- voor eiser [naam eiser 3].
2.14 Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 4 juni 2009, LJN:BI8665 is de rechtbank van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend, tenzij in de eerste rechterlijke fase en/of de tweede rechterlijke fase sprake is van een langere behandelingsduur dan anderhalf jaar. De rechtbank stelt vast dat in de beide rechterlijke rondes de termijn van anderhalf jaar steeds niet is overschreden zodat de overschrijding volledig aan verweerder moet worden toegerekend. De rechtbank zal daarom verweerder veroordelen tot betaling van de in 2.14 genoemde bedragen aan betrokkenen.
2.15 De beroepen worden gegrond verklaard en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Tevens ziet de rechtbank aanleiding tot het uitspreken van een proceskostenvergoeding. Als proceshandelingen die voor vergoeding in aanmerking komen worden aangemerkt het indienen van het beroepschrift (totaal 1 punt) en het vertegenwoordigen dan wel bijstaan van eisers ter zitting (totaal 1 punt). Het gewicht van de zaken wordt gemiddeld geacht. Per punt wordt een vergoeding van € 322,- toegekend.
3.1 verklaart de beroepen gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden besluiten van 7 november 2008;
3.3 bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt op de bezwaren van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
3.4 veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,-, hoofdelijk te verdelen tussen de drie eisers en te betalen door het Korps landelijke politiediensten aan eisers;
3.5 kent een schadevergoeding toe aan eisers [naam eiser 2] en [naam eiser 1] van ieder € 1.500,- en aan eiser [naam eiser 3] van € 1.000,- te betalen door het Korps landelijke politiediensten;
3.6 gelast dat het Korps landelijke politiediensten het door eisers betaalde griffierecht van ieder € 145,- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Mateman, rechter, en op 12 februari 2010 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van A.G.J. Deckers, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.