RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel
familie- en jeugdrecht
zaak-/rekestnr.: 159524 / FA RK 09-2338
beschikking van de meervoudige kamer voor familiezaken van 19 januari 2010
de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Haarlem,
verzoekende partij,
hierna mede te noemen: de Raad,
[naam moeder],
wonende te [plaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. P.R. Starink, kantoorhoudende te Beverwijk.
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de Raad van 9 juli 2009 ingekomen op 10 juli 2009;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de moeder van 7 december 2009.
1.2 De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 10 december 2009 in aanwezigheid van partijen, de Raad, vertegenwoordigd door de heer W.J. Daalderop, de moeder bijgestaan door mr. P.R. Starink, mevrouw [naam pleegmoeder], pleegmoeder van de hierna genoemde minderjarige, de heer [naam grootvader], grootvader (mz) van de minderjarige, de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, afdeling Jeugdbescherming, Locatie Haarlem, namens deze Stichting Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering te Alkmaar, hierna te noemen: de Stichting, vertegenwoordigd door mevrouw M. Noort.
2 Feiten en omstandigheden
2.1 Uit de relatie van moeder en een onbekende man is geboren de minderjarige [naam]:
- [naam minderjarige], geboren op [datum] 2005 in de gemeente [plaats].
2.2 De moeder heeft van rechtswege het gezag over deze minderjarige.
2.3 Bij beschikking van de kinderrechter van 3 januari 2006, is deze minderjarige onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling thans nog voorduurt.
2.4 De minderjarige is op grond van een machtiging uithuisplaatsing op 17 juli 2006 uit huis geplaatst. De machtiging uithuisplaatsing is telkens verlengd.
Het verzoek strekt tot ontheffing van de moeder van het gezag van voornoemde minderjarige op grond van artikel 1:266 BW jº 1:268 BW, met benoeming van de Stichting tot voogdes.
4.1 De moeder heeft primair gemotiveerd verweer gevoerd tegen een gedwongen ontheffing. Subsidiair verzoekt zij haar vader (de opa van [naam minderjarige]) tot voogd te benoemen, wanneer de rechtbank het verzoek van de Raad zal toewijzen.
4.2 De moeder heeft geen bezwaar tegen de ondertoezichtstelling en het verblijf van [naam minderjarige] in het netwerkpleeggezin en zal zich op de zitting die binnenkort plaatsvindt niet verzetten tegen de toewijzing van de verlengingsverzoeken van deze maatregelen. Zij is van mening dat haar bereidheid [naam minderjarige] in het pleeggezin te laten voldoende reden is om de verzochte ontheffing af te wijzen. De moeder wil niet dat de juridische band met [naam minderjarige] wordt verbroken op een moment dat zij haar leven op orde brengt. Voorts is zij van mening dat een ontheffing niet in het belang van haar dochter is.
De moeder heeft inmiddels goed contact met de nieuwe gezinsvoogd en heeft, op eigen initiatief, hulp van een maatschappelijk werker en een Straathoekwerker. Verder wacht zij op hulpverlening van de Stichting MEE. Zij heeft haar schulden in kaart gebracht en woont zelfstandig op een kamer. Zij is ook bezig om een baan te vinden zodat zij in staat zal zijn haar schulden af te lossen. Als bewijs van haar stellingen heeft zij de stukken horend bij het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing bij haar verweerschrift overgelegd.
4.4 Ten aanzien van het subsidiaire verzoek stelt de moeder dat bij benoeming van de grootvader tot voogd de familieband tussen haar en [naam minderjarige] blijft bestaan. [naam minderjarige] gaat tweemaal per week naar haar opa en heeft een goede band met hem. Voorts heeft de grootvader een goede band met de pleegouders.
5.1 Artikel 1:266 BW bepaalt dat de rechtbank een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen kan ontheffen op de grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging of opvoeding te vervullen, mits het belang van de kinderen zich daartegen niet verzet.
5.2 Volgens artikel 1:268 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet, tenzij (artikel 1: 268 lid 2a BW) na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt of na een uithuisplaatsing van meer dan anderhalf jaar gegronde vrees bestaat dat deze maatregel, gelet op genoemde onmacht of ongeschiktheid onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in art. 1:254 BW af te wenden.
5.3 Van dreiging als bedoeld in art. 1:254 BW is sprake als een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd.
5.4 Vooropgesteld wordt dat de rechtbank van oordeel is dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de moeder onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige te vervullen, zodat het verzoek op dat punt voldoet aan het vereiste in art 1:266 BW. De moeder heeft ter zitting niet betwist dat zij op dit moment niet in staat is om zelf belangrijke beslissingen over [naam minderjarige] te nemen.
5.5 Vervolgens dient, nu moeder zich tegen de ontheffing verzet, de vraag te worden beantwoord of ook aan de hiervoor onder 5.2 genoemde criteria voor gedwongen ontheffing wordt voldaan.
5.6 Vaststaat dat [naam minderjarige] die net vier jaar is, sinds 3 januari 2006 onder toezicht is gesteld. Zij is als baby op [datum] 2006 in het netwerkpleeggezin geplaatst. Door de moeder is niet betwist dat [naam minderjarige] zich goed ontwikkelt in dit gezin en dat zij daar inmiddels ook gehecht is. De moeder en [naam minderjarige] hebben enige tijd geen contact met elkaar gehad, maar sinds kort is er eenmaal per maand contact onder begeleiding van grootvader (mz).
5.7 In beginsel heeft een ouder er recht op haar kind zelf te verzorgen en op te voeden en gezag over dit kind uit te oefenen. Door de staat dienen in die situatie in het kader van maatregelen van kinderbescherming passende maatregelen te worden genomen om in het belang van de ouder en het kind een hereniging te bewerkstelligen. Wanneer echter een kind, zoals in de onderhavige procedure, vanaf zeer jeugdige leeftijd in een (perspectiefbiedend) pleeggezin verblijft, acht de rechtbank het van groot belang dat het kind zich in dit pleeggezin volledig en harmonieus kan ontwikkelen. Om hieraan te voldoen dient er duidelijkheid omtrent het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind te bestaan.
5.8 De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een situatie waarin de verwachting gerechtvaardigd is dat de moeder binnen een voor de ontwikkeling van [naam minderjarige] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor het onbedreigd opgroeien van haar dochter kan dragen.
De moeder heeft verklaard dat zij - wanneer zij haar leven op orde heeft en er aan toe is – weer voor haar dochter wil zorgen, maar de termijn die de moeder daarbij voor ogen heeft (over een paar jaar) is te ver gelegen om te kunnen spreken van aanvaardbare termijn, nog daargelaten dat op dit moment nog niet duidelijk is of dit haalbaar is. Daarom acht de rechtbank het in het belang van [naam minderjarige] dat aan de continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces een zwaarwegender betekenis wordt toegekend dan aan de wens van de moeder het gezag over haar kind te behouden. Door de op zich zelf begrijpelijke wens om zelf in de toekomst weer voor [naam minderjarige] te willen zorgen, geeft de moeder bovendien aan dat haar bereidheid [naam minderjarige] in het pleeggezin te laten wonen niet duurzaam is. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden draagt de onzekerheid die de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voor [naam minderjarige] en de andere betrokkenen met zich brengt niet bij aan de harmonieuze ontwikkeling van [naam minderjarige] in het pleeggezin en moet die onzekerheid worden weggenomen.
5.9 Gelet op al het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [naam minderjarige] onvoldoende zijn om de hiervoor onder 5.3 genoemde dreiging af te wenden en dat aan de voorwaarden voor gedwongen ontheffing van het gezag over [naam minderjarige] is voldaan.
5.10 Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de moeder om niet de Stichting maar haar vader tot voogd te benoemen, overweegt de rechtbank als volgt.
De grootvader (mz) vervult een belangrijke rol in het leven van [naam minderjarige]. Zij hebben tweemaal per week contact met elkaar. Grootvader ondersteunt het pleeggezin bij de verzorging en opvoeding van [naam minderjarige]. Daarnaast staat vast dat grootvader bereid is zijn dochter te ondersteunen en te begeleiden bij het op orde brengen van haar leven, nu zij hem daar uitdrukkelijk om gevraagd heeft.
Hoewel de grootvader bereid is de voogdij over [naam minderjarige] op zich te nemen, acht de rechtbank het op dit moment in het belang van [naam minderjarige] dat er eerst een onafhankelijke instelling wordt benoemd die de voogdij over [naam minderjarige] op zich neemt. De moeder is immers familie van de pleegouders en het contact tussen haar en [naam minderjarige] is nog maar net hersteld. De moeder heeft (nog) geen contact met de pleegouders. De relatie tussen de moeder en de pleegouders is verstoord. De Stichting kan als neutrale voogdij instelling onderzoeken of het in het belang is van [naam minderjarige] dat de voogdij in de toekomst door een natuurlijke persoon wordt uitgeoefend, zoals de pleegouders van [naam minderjarige] of de grootvader (mz). Het verzoek van de moeder om haar vader als voogd te benoemen zal daarom worden afgewezen.
5.11 Nu de Stichting zich schriftelijk bereid heeft verklaard de voogdij te aanvaarden, zal het verzoek van de Raad worden toegewezen met dien verstande dat de beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard. Nu nog een ondertoezichtstelling van kracht is, acht de rechtbank het wenselijk de voogdij eerst te doen aanvangen na het onherroepelijk worden van de beslissing tot ontheffing. De ondertoezichtstelling vervalt dan van rechtswege.
- [naam moeder],
wonende te [plaats],
van het gezag over de minderjarige [naam],
- [naam minderjarige], geboren op [datum] 2005 in de gemeente [plaats];
6.2 Benoemt tot voogdes over voornoemde minderjarige:
de Stichting de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, afdeling Jeugdbescherming, Locatie Haarlem, namens deze Stichting Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering te Alkmaar.
6.3 Wijst af het meer of anders verzochte
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J. van Keken, tevens kinderrechter, en mrs.
W. Veldhuijzen van Zanten en J.C.M. Swinkels, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van M.P. Joukes, griffier, op 19 januari 2010.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dien het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of adat deze hun op andere wijze bekend is geworden.