Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet BIBOB, voor zover hier van belang, heeft het LBB tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het LBB daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid.
2.4 Verweerder heeft bij besluit van 16 november 2006 aan verzoekster vergunning verleend op grond van artikel 3 van de DHW tot het uitoefenen van het horecabedrijf in de inrichting gevestigd in het perceel [adres]. Deze inrichting is bekend onder de naam Café Bar The Little Lord.
2.5 Verweerder heeft naar aanleiding van een tip van de officier van justitie bij het Arrondissementsparket Haarlem van 9 februari 2009 besloten een onderzoek in te stellen in het kader van de Wet BIBOB en heeft vervolgens advies gevraagd aan het Landelijk Bureau BIBOB over de aan verzoekster verleende vergunning.
2.6 In het door het Landelijk Bureau BIBOB uitgebrachte advies van 14 mei 2009 heeft verweerder aanleiding gezien de op 16 november 2006 aan verzoekster verleende drank- en horecavergunning in te trekken. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aan verzoekster verleende drank- en horecavergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB. Verweerder baseert zich hiervoor op de hiernavolgende, samengevat weergegeven omstandigheden welke blijken uit eerdergenoemd advies.
[naam] is langdurig in verband gebracht met overtreding van de Opiumwet en het deelnemen aan een criminele organisatie. Hij is op 23 november 2004 door het Gerechtshof Amsterdam onherroepelijk veroordeeld tot 1932 dagen gevangenisstraf, voorts is - na verrekening in verband met overschrijding van de redelijke termijn - een bedrag van € 776.343,77 vastgesteld aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit laatste bedrag is door de Staat nog niet geïnd. Verzoekster staat in relatie tot de strafbare feiten van [naam] omdat zij in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [naam]. Los van het feit dat verzoekster en [naam] levenspartners zijn zijn er, aldus verweerder, diverse aanwijzingen dat [naam] nauw betrokken is bij de exploitatie van de betreffende horecainrichting. Het financieel voordeel wordt voorts als groot gekwalificeerd. Hierbij wordt het als feit van algemene bekendheid aangenomen dat financieel voordeel verkregen met ovetredingen van de Opiumwet groot is, wordt de duur van de betrokkenheid van [naam] bij de aan het licht gekomen delicten betrokken, de omvang van de hoeveelheid hard- en softdrugs waar het daarbij om ging alsmede het feit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel nog steeds aanwezig moet worden geacht.
2.7 Verweerder heeft voorts inmiddels bij besluit van 5 januari 2010 verzoekster gelast op uiterlijk 14 januari 2010 de verstrekking van alcoholhoudende- en alcoholvrije dranken te staken en beëindigd te houden op straffe van sluiting van de horecainrichting op 15 januari 2010.
2.8 Verzoekster betoogt dat verweerder de drank- en horecavergunning ten onrechte heeft ingetrokken. Zij verzoekt om schorsing van het bestreden besluit totdat verweerder op haar bezwaar heeft beslist, teneinde te voorkomen dat er onomkeerbare gevolgen intreden.
2.9 De voorzieningenrechter stelt vast dat het Gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2008 het door [naam] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op
€ 776.343,77. Gelet hierop staat vast dat [naam] een aanzienlijk wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. In tegenstelling tot hetgeen verzoekster betoogt, maakt het feit dat [naam] beroep en cassatie heeft aangetekend tegen deze vaststelling door het Gerechtshof dit niet anders. Verweerder mag namelijk, zolang er geen uitspraak is op het beroep en cassatie, uitgaan van de gegevens als genoemd in het bestreden besluit. Met het betoog dat dit voordeel niet meer aanwezig kan zijn gelet op het feit dat het voordeel circa 10 jaar geleden is verkregen en bovendien tussentijds de invoering van de euro heeft plaatsgevonden wat in de weg zou staan aan het eventueel witwassen van gelden, miskent verzoekster dat het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel – in wat voor vorm dan ook – aan [naam] moet worden toegerekend.
2.10 Verzoekster bestrijdt voorts dat er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband is tussen haar en [naam]. Alleen verzoekster is eigenaar en leidinggevende van de horecainrichting. [naam] heeft hiermee geen bemoeienis, aldus verzoekster. Verzoekster zelf is bovendien niet betrokken geweest bij eerdergenoemde overtredingen.
2.11 Verweerder heeft zich voor het standpunt dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband gebaseerd op de volgende omstandigheden:
- verzoekster en [naam] wonen samen blijkens informatie uit de Gemeentelijke Basisadministratie en zijn fiscaal partners;
- [naam] heeft de huurovereenkomst en een leningovereenkomst betreffende de horecainrichting mede ondertekend. De huurovereenkomst staat ook op beider naam; - [naam] heeft de overeenkomst voor de lease van het beveiligingssysteem voor het horecainrichting getekend en is ook bevoegd te tekenen;
- [naam] is vaak aanwezig in de horecainrichting;
- uit CIE-informatie blijkt dat via meerdere betrouwbare informanten informatie is binnengekomen dat [naam] eigenaar is van de horecainrichting. Deze informatie kan als betrouwbaar worden aangemerkt.;
- [naam] heeft de helft van het startkapitaal voor de horecainrichting – van in totaal € 3.000,-- – ingebracht;
- [naam] heeft in de periode van 28 februari 2008 tot en met 12 maart 2008 in totaal € 5.500,-- gestort op de zakelijke rekening van de horecainrichting.
2.12 Behalve de CIE-informatie worden bovengenoemde handelingen die ten behoeve van de horecainrichting hebben plaatsgevonden door [naam], niet bestreden door verzoekster. Zij stelt zich echter op het standpunt dat verweerder daaruit niet de conclusie kan trekken dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband, nu de reden van deze handelingen is gelegen in het feit dat [naam] haar levenspartner is en daarom onvermijdelijk is dat hij een rol speelt in haar leven.
2.13 De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar betoog. De frequente aanwezigheid van [naam] in de horecainrichting, het verrichten van feitelijke handelingen ten behoeve van de horecainrichting zoals het storten van bedragen, het (mede)aangaan van contractuele verplichtingen, de tekeningsbevoegdheid en de aantoonbare aanwezigheid van een financiële relatie van [naam] tot de horecainrichting geven op voorhand aanleiding een zakelijk samenwerkingsverband aannemelijk te achten. De voorzieningenrechter neemt hierbij in overweging dat de, als betrouwbaar ingeschatte, CIE-informatie hiervoor tevens steun biedt. De discussie ter zitting over de vraag of [naam] al dan niet de weekomzetten van de hoercainrichting heeft gestort, danwel bedragen heeft gestort teneinde ze wit te wassen, is voor deze vaststelling niet relevant.
2.14 Het betoog van verzoekster dat, nu op grond van het nieuwe ter plaatse geldende bestemmingsplan voortzetting van de horecainrichting niet meer is toegestaan, verweerder met deze BIBOB procedure via oneigenlijke weg probeert haar horecainrichting ter plaatse te beëindigen, treft geen doel.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de betreffende locatie ingevolge het ter plaatse sinds 1970 geldende bestemmingsplan niet de bestemming horeca heeft en dat weliswaar een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is, maar dat dit nog in de fase van voorontwerp verkeert en nog niet is gepubliceerd. Het betoog van verzoekster dat sprake zou zijn van misbruik van macht met oog op een nieuw planologisch regime, kan reeds hierom niet worden gevolgd.
2.15 Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangevoerd dat met de uitvoering van het bestreden besluit en de handhaving daarvan niet kan worden gewacht tot op het bezwaarschrift is beslist omdat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning zal worden gebruikt om het wederrechtelijk verkregen voordeel te benutten. Dit ernstig gevaar doet zich voor omdat vaststaat dat sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel en voorts een zakelijk samenwerkingsverband moet worden aangenomen, aldus verweerder.
2.16 Dat standpunt komt de voorzieningenrechter mede gelet op de aan het besluit ten grondslag liggende stukken, niet onjuist voor.
2.17 Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter in de stukken, inclusief het advies van bureau BIBOB onvoldoende aanwijzingen dat op voorhand moet worden aangenomen dat het bestreden besluit bij de heroverweging in het kader van de behandeling van het bezwaar van verzoekster niet zal kunnen worden gehandhaafd.
2.18 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.19 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.