In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 23 augustus 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] BV en de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. R.P. Verhoeven, had beroep ingesteld tegen een naheffingsaanslag Dividendbelasting over de jaren 2003 en 2004, die oorspronkelijk was opgelegd ten bedrage van € 12.693. Na bezwaar was dit bedrag verminderd tot € 11.117, en de boete van € 3.000 was vernietigd. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail besproken, waarbij onder andere werd ingegaan op de fiscale eenheid en de rol van de vennoten in de v.o.f. [C].
De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de v.o.f. omzet had verzwegen, wat leidde tot een winstuitdeling aan de aandeelhouder [E]. De rechtbank volgde het standpunt van de inspecteur dat de verzwegen omzet door eiseres aan [E] ten goede was gekomen, en dat er sprake was van een winstuitdeling waarover dividendbelasting verschuldigd was. Eiseres betwistte de brutering van het uitgekeerde dividend, maar de rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat zij niet de intentie had om de dividendbelasting voor haar rekening te nemen.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen over de naheffingsaanslag. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres ter hoogte van € 1.207,50. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de rechters in aanwezigheid van de griffier, en partijen werd gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Amsterdam.