RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel
familie- en jeugdrecht
zaak-/rekestnr.: 158341/09-1870
beschikking van de meervoudige kamer voor familiezaken d.d. 8 december 2009
de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Rotterdam,
verzoekende partij,
hierna mede te noemen: de Raad,
[naam moeder],
wonende te [plaats],
verwerende partij,
hierna mede te noemen: de moeder,
advocaat mr. E.C. Cerezo - Weijsenfeld, kantoorhoudende te Haarlem,
[naam vader]
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
verwerende partij,
hierna mede te noemen: de vader.
1 Verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de volgende stukken:
- het op 4 juni 2009 ter griffie van deze rechtbank ontvangen verzoekschrift met bijlagen van de Raad;
- het op 14 oktober 2009 ontvangen verweerschrift van de moeder;
en het verhandelde ter terechtzitting op 5 november 2009 in aanwezigheid van de moeder, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van de advocaat van de moeder. De vader, hoewel behoorlijk opgeroepen, is niet ter zitting verschenen.
2.1 De minderjarige [naam minderjarige] is op [datum] 2002 te [plaats] uit het huwelijk van de ouders geboren. De ouders hebben van rechtswege het gezag over de minderjarige, hierna te noemen [naam minderjarige].
2.2 Bij beschikking van de kinderrechter te Rotterdam van 5 juli 2002 is [naam minderjarige] onder toezicht gesteld met benoeming van Stichting Jeugdbescherming Rotterdam als gezinsvoogdij-instelling. De ondertoezichtstelling is telkens verlengd en eindigt thans op
5 juli 2010.
2.3 [naam minderjarige] is op grond van een machtiging uithuisplaatsing van 22 april 2002 in het kader van een ondertoezichtstelling door de kinderrechter te Rotterdam uit huis geplaatst. De machtiging is telkens verlengd en eindigt thans op 5 juli 2010.
3 Het verzoek en de grondslag daarvan
3.1 Het verzoek strekt tot ontheffing van de ouders van het gezag van voornoemde minderjarige op grond van artikel 1:266 BW, met benoeming van Bureau Jeugdzorg stadsregio Rotterdam locatie Westblaak tot voogdes.
3.2 Het verzoek is gebaseerd op de stelling dat de ouders onmachtig zijn hun plicht tot verzorging en opvoeding van [naam minderjarige] te vervullen en dat de maatregel van ondertoezichtstelling onvoldoende is om de minderjarige voor zedelijke en lichamelijke ondergang te behoeden. Tevens bestaat er, aldus de Raad, gegronde vrees, dat de maatregel van artikel 1:261 BW onvoldoende is om de dreiging bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.1 De moeder verzet zich tegen de stelling van de Raad dat zij over onvoldoende vaardigheden beschikt om aan de zware opvoedingsvraag van [naam minderjarige] te kunnen voldoen. Kern van haar betoog is dat zij nimmer de kans heeft gekregen [naam minderjarige] op te voeden. [naam minderjarige] is een paar weken na zijn geboorte bij haar weggehaald en in een crisispleeggezin geplaatst. Ten tijde van de geboorte van [naam minderjarige] had de moeder geen verblijfsvergunning en werd zij door de vader mishandeld. De moeder verwijt Bureau Jeugdzorg dat deze instelling heeft verzuimd haar, na het uitspreken van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [naam minderjarige], te begeleiden om terugplaatsing van [naam minderjarige] bij haar mogelijk te maken.
4.2 De vader heeft schriftelijk verweer gevoerd.
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 BW kan een ouder worden ontheven van het gezag over een of meer van zijn kinderen op de grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Op grond van het bepaalde in artikel 1:268 lid 1 BW kan de ontheffing niet worden uitgesproken ingeval de ouder zich tegen de ontheffing verzet. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een van de situaties als bedoeld in lid 2 onder a tot en met d van dit artikel.
5.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a. BW kan een ontheffing, ondanks het verzet van de ouder, worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
5.3 Van dreiging als bedoeld in art. 1:254 BW is sprake als een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd. Daarbij doet niet ter zake of de dreiging van zedelijke of lichamelijke ondergang aan (één van) de ouders kan worden verweten.
Voor een gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag (na ondertoezichtstelling of uithuisplaatsing) is derhalve vereist:
a. dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing ontoereikend zijn om de ernstige bedreiging van de zedelijke of lichamelijke belangen of de gezondheid van het kind te verhinderen (de ontwikkeling van het kind wordt in negatieve zin beïnvloed door het voortduren van het ouderlijk gezag);
b. dat deze negatieve invloed het gevolg is van ouderlijke onmacht of ongeschiktheid in de vervulling van de plicht tot verzorging en opvoeding van het kind.
5.4 Naast de hiervoor genoemde criteria speelt bij de beoordeling van de gevraagde ontheffing ook een rol of een kind na een langdurige uithuisplaatsing blijvend geen zicht op terugkeer in het gezin van de ouder(s) heeft. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in principe tijdelijke maatregelen, die primair tot doel hebben het kind terug te plaatsen in het gezin.
5.5. Voor zover perspectief op terugplaatsing in dit geval afwezig is, volstaat de rechtbank met toetsing aan de hiervoor onder 5.3. weergegeven criteria. Indien perspectief op terugplaatsing aanwezig is, bestaat in beginsel geen grond voor ontheffing, tenzij dit om andere redenen in het belang van het kind kan worden geacht.
ten aanzien van de moeder
5.6 De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of aannemelijk is geworden dat er blijvend geen perspectief op terugplaatsing van [naam minderjarige] bij de moeder is. Bij haar beoordeling betrekt de rechtbank de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Rotterdam van 25 juni 2008, waarbij de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [naam minderjarige] - tot 5 juli 2009 - werden verlengd. In deze beschikking is vastgesteld dat, gezien de zorgelijke (hechtings-)ontwikkeling van [naam minderjarige], de continuïteit van zijn woonsituatie in het pleeggezin in zijn belang is, ook al is deze situatie voor [naam minderjarige] niet ideaal. De kinderrechter overwoog dat een terugplaatsing van [naam minderjarige] bij de moeder, vanwege deze door de deskundige geconstateerde hechtingsproblematiek, op dat moment niet in zijn belang kon worden geacht. Ten overvloede heeft de kinderrechter vervolgens overwogen: “dat, in het geval de stichting het op enig moment in het belang van de minderjarige acht dat hij vertrekt uit het huidige pleeggezin, de stichting tijdig een onderzoek naar de leefomstandigheden van de moeder en de mogelijkheid van een geleidelijke terugkeer naar haar dient te doen, zodat op dat moment weloverwogen kan worden bezien of de minderjarige weer thuis kan worden geplaatst.”
5.7 Niet gesteld of gebleken is dat sinds de beschikking van 25 juni 2008 sprake is geweest van een wijziging van omstandigheden aan de zijde van moeder of dat een onderzoek naar de leefomstandigheden van de moeder is gedaan. De stelling dat de moeder onmachtig of ongeschikt is in de vervulling van de plicht tot verzorging en opvoeding van de minderjarige faalt derhalve bij gebrek aan nadere feitelijke onderbouwing. Uit het deskundigenonderzoek van het Ambulatorium zijn immers op dat punt geen conclusies ten aanzien van de moeder getrokken. Wel is geconcludeerd dat sprake zou zijn van een verstoorde hechting van [naam minderjarige] en dat de draagkracht van [naam minderjarige] zich verzet tegen het aanbrengen van een wijziging in de huidige situatie. Dit betekent dat de terugkeer van [naam minderjarige] naar de moeder op dit moment wordt belemmerd door de door de deskundige geconstateerde kindgebonden factoren. Nu de plaatsing van [naam minderjarige] in het huidige pleeggezin evenwel als niet ideaal wordt beschouwd, mede gelet op de culturele achtergrond, de samenstelling van het gezin en de ontwikkeling van [naam minderjarige], is, gelet op de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam, het perspectief op terugkeer naar de moeder nog niet verdwenen. Voor zover het verzoek van de Raad is gebaseerd op onmachtigheid en ongeschiktheid van de moeder of op het ontbreken van perspectief op terugkeer van [naam minderjarige] in het gezin van moeder, moet het derhalve worden afgewezen.
5.8 De Raad heeft aan haar verzoek, naast de voortdurende onzekerheid over het opvoedingsperspectief van [naam minderjarige], mede ten grondslag gelegd dat de jaarlijkse verlengingen van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, mede vanwege het verzet van de moeder daartegen, voor [naam minderjarige] veel onrust en spanningen veroorzaken. Een ontheffing zal, aldus de Raad, [naam minderjarige] rust en duidelijkheid geven.
Duidelijkheid over zijn toekomstperspectief kan in het belang van [naam minderjarige] worden geacht. Onder de gegeven omstandigheden dient echter aan dit belang geen groter gewicht te worden toegekend dan aan het belang bij instandhouding van het gezag van de moeder.
De rechtbank benadrukt dat het op de weg van alle betrokkenen – met name de moeder, de vader en de pleegouders – ligt om zich rekenschap te geven van het feit dat [naam minderjarige] behoefte heeft aan rust en dat de wijze waarop zij zich opstellen in de diverse juridische procedures met betrekking tot [naam minderjarige], een negatieve uitwerking kan hebben op [naam minderjarige], met name indien dit met hem of in zijn aanwezigheid wordt besproken. De rechtbank gaat ervan uit dat de moeder naar [naam minderjarige] zal uitdragen dat zij zijn verblijf in het pleeggezin ondersteunt en dat de pleegouders [naam minderjarige] niet informeren over de stand van de procedures betreffende ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing.
5.9 Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zal het verzoek ten aanzien van de moeder afwijzen.
5.10 Het verzoek om ontheffing van de vader zal worden toegewezen. Voor zover de vader en de moeder nog niet formeel gescheiden zouden zijn, laat de rechtbank deze omstandigheid buiten beschouwing nu partijen al sinds 2003 gescheiden leven en feitelijk geen invulling geven aan hun huwelijk. Redengevend voor de ontheffing van de vader is dat geen perspectief op terugkeer van [naam minderjarige] bij hem bestaat en dat hij geen enkele invulling heeft willen of kunnen geven aan zijn rol als gezagsouder, niet in de laatste plaats in verband met zijn langdurige afwezigheid vanwege verblijf in het buitenland of in detentie. Mede gelet op de extra zorg die [naam minderjarige] nodig heeft, staat voor de rechtbank vast dat de vader onmachtig en ongeschikt is tot uitoefening van het gezag over [naam minderjarige]. In aanmerking genomen dat de vader tegenover de Raad voor de kinderbescherming heeft verklaard dat hij in de toekomst een bredere invulling zou willen geven aan zijn gezag, acht de rechtbank ontheffing van de vader in het belang van het kind, omdat [naam minderjarige] gebaat is bij duidelijkheid over het ontbreken van perspectief bij de vader.
6.1 Wijst het verzoek tot ontheffing van de moeder af.
6.2 Wijst het verzoek tot ontheffing van de vader toe.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Roelvink-Verhoeff, als voorzitter, tevens kinderrechter, en mrs. W. Veldhuijzen van Zanten en A.J. van der Meer, als leden van deze kamer en in het openbaar uitgesproken van 8 december 2009 in tegenwoordigheid van
mr. J. Kroon als griffier.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.