ECLI:NL:RBHAA:2009:BL4517

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
25 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
145544 - HA ZA 08-581
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van een steiger en de geldigheid van privaatrechtelijke toestemming

In deze zaak vorderde het Hoogheemraadschap van Rijnland de verwijdering van een steiger die door [gedaagde] was geplaatst op een perceel water dat in eigendom toebehoort aan het Hoogheemraadschap. De rechtbank diende te beoordelen of [gedaagde] een geldige titel had voor het gebruik van de steiger, en of er sprake was van verjaring of privaatrechtelijke toestemming. De rechtbank constateerde dat [gedaagde] niet bereid was een privaatrechtelijke gebruiksregeling aan te gaan, wat leidde tot de vordering van het Hoogheemraadschap. De rechtbank onderzocht de feiten en de procedure, waarbij [gedaagde] aanvoerde dat er al sinds 1986 een steiger aanwezig was en dat hij door verjaring een recht van opstal of erfdienstbaarheid had verkregen. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was voor de stelling van [gedaagde] dat hij een geldige titel had, en dat de opzegging van het gebruiksrecht door het Hoogheemraadschap niet onaanvaardbaar was. De rechtbank concludeerde dat het Hoogheemraadschap gerechtigd was om een gebruiksvergoeding te verlangen en dat de vordering tot verwijdering van de steiger kon worden toegewezen. De zaak werd verder behandeld met betrekking tot bewijslevering en de kosten van de procedure.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 145544 / HA ZA 08-581
Vonnis van 25 november 2009
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN RIJNLAND,
zetelend te Leiden,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. W. Lever,
tegen
[gedaagde],
wonende te Aalsmeerderbrug, gemeente Haarlemmermeer,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. L.E. de Geer.
Partijen zullen hierna Hoogheemraadschap van Rijnland en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 13 producties
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met 3 producties
- de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie met producties 14 tot en met 24
- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie met producties 4 tot en met 9
- de conclusie van dupliek in reconventie
- de akte uitlating producties in conventie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagde] heeft voor zijn woning aan de [a-dijk 1] te [p] een steiger (hierna: de steiger) in gebruik in/op/boven een perceel water (de Ringvaart), dat in eigendom toebehoort aan het Hoogheemraadschap van Rijnland.
2.2. Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft [gedaagde] bij brief van 23 maart 2007 kenbaar gemaakt dat het een privaatrechtelijke gebruiksregeling met [gedaagde] wenst aan te gaan voor het gebruik van dit eigendomsgedeelte.
2.3. Partijen verschillen van mening over de vraag of het Hoogheemraadschap van Rijnland (thans nog) gerechtigd is om een gebruiksvergoeding van [gedaagde] te verlangen.
3. De vordering in conventie
3.1. Aangezien [gedaagde] niet een privaatrechtelijke gebruiksregeling met het Hoogheemraadschap van Rijnland wenst aan te gaan omdat hij geen gebruiksvergoeding wil betalen, vordert het Hoogheemraadschap van Rijnland dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. [gedaagde] zal veroordelen de steiger te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 per dag of gedeelte van een dag, wanneer hij hier niet binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis aan de veroordeling heeft voldaan, zulks met een maximum van € 100.000,00,
b. [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder het nasalaris procureur.
4. Het verweer in conventie
4.1. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
5. De vordering in reconventie
5.1. [gedaagde] vordert, in het geval de vordering van het Hoogheemraadschap van Rijnland wordt toegewezen, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het Hoogheemraadschap van Rijnland zal veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de schade, bestaande uit de prijs die [gedaagde] heeft moeten betalen voor het overnemen dan wel bouwen van de steiger en de kosten die hij in dat geval moet maken voor het afbreken van de steiger, vast te stellen bij staat, alsmede tot betaling van de kosten van deze procedure.
6. Het verweer in reconventie
6.1. Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
7. De beoordeling
in conventie
7.1. Het verweer van [gedaagde] is als volgt opgebouwd:
Primair stelt [gedaagde] al een geldige titel voor het gebruik te hebben; (i) er is reeds privaatrechtelijke toestemming verleend dan wel (ii) er is door verjaring een geldige titel ontstaan.
Subsidiair stelt [gedaagde] dat het Hoogheemraadschap van Rijnland zijn publiekrechtelijke mogelijkheden doorkruist.
Meer subsidiair stelt [gedaagde] (i) dat het vorderingsrecht van het Hoogheemraadschap van Rijnland is verjaard, (ii) dat er sprake is van rechtsverwerking dan wel (iii) strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Meest subsidiair stelt [gedaagde] dat hij niet de bevoegdheid heeft om de steiger te verwijderen.
Primair:
(i) geldige titel door privaatrechtelijke toestemming
7.2. Primair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat aan zijn rechtsvoorganger reeds zowel publiekrechtelijk als privaatrechtelijk toestemming is verleend om in de Ringvaart een steiger te maken en te hebben. Hij heeft hiertoe gesteld dat zijn rechtsvoorganger de steiger op grond van een verkregen vergunning al voorafgaand aan het jaar 1986 heeft gebouwd. Hij heeft voor deze toestemming waarschijnlijk eenmalig een bedrag betaald, welke betaling moet worden beschouwd als afkoop van een jaarlijkse vergoeding. Bovendien bevatten de aan de inhoud van de vergunning gekoppelde algemene voorwaarden privaatrechtelijke bepalingen, zodat de gehele regeling - in ieder geval mede - al als een privaatrechtelijke regeling heeft te gelden. Voorts blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2003 (NJ 2003, 272) dat op grond van een door Rijkswaterstaat verleende vergunning voor het hebben van een steiger tevens een gebruiksrecht bestaat. Daarnaast werd bij de vergunningen een mededeling met de volgende tekst gevoegd: “De houder wordt er op gewezen, dat naast deze ontheffing veelal nog de medewerking van andere overheden noodzakelijk is. Voorts is de toestemming nodig van de eigenaar en eventuele gebruikers van de grond waar in of op werken worden uitgevoerd, voorzover die grond geen eigendom is van c.q. in gebruik is bij de houder of het waterschap.”
Deze mededeling impliceert dat deze toestemming niet meer vereist is indien het Hoogheemraadschap van Rijnland zelf eigenaar is. Ook wordt in de (voorwaarden bij de) vergunning bepaald wanneer er een verplichting bestaat de steiger te verwijderen. Buiten deze verplichting bestaat er dus geen mogelijkheid voor het Hoogheemraadschap van Rijnland om verwijdering te vorderen. De stelling van het Hoogheemraadschap van Rijnland dat het betaalde bedrag leges of enige andere publiekrechtelijke belasting betreft, is onvoldoende gemotiveerd en niet bewezen, zodat ook het betoog van het Hoogheemraadschap van Rijnland dat er geen gebruikstitel is als onvoldoende gemotiveerd en niet bewezen moet worden gepasseerd.
Ten aanzien van dit bovenstaande, primaire verweer overweegt de rechtbank als volgt.
7.3. Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft betwist dat aan de rechtsvoorganger van [gedaagde] (v??r 1986) een vergunning/ontheffing is verleend voor het hebben en maken van een steiger; uit de bij het Hoogheemraadschap van Rijnland aanwezige gegevens blijkt niet dat een dergelijke vergunning/ontheffing is verleend. Hoewel [gedaagde] bij conclusie van antwoord een (algemeen) bewijsaanbod heeft gedaan, ziet de rechtbank geen aanleiding hem tot het bewijs van deze stelling toe te laten, nu deze stelling niet kan leiden tot het oordeel dat het Hoogheemraadschap van Rijnland thans niet meer gerechtigd is een gebruiksvergoeding van [gedaagde] te verlangen. Immers, ook indien [gedaagde] zijn stelling zou hebben bewezen, geldt het volgende.
7.4. Als eigenaar van de Ringvaart staat het het Hoogheemraadschap van Rijnland in beginsel vrij om met uitsluiting van ieder ander van de zaak gebruik te maken en behoeft het Hoogheemraadschap van Rijnland enige inbreuk op dat recht niet te dulden. Dit wordt in het onderhavige geval anders indien en voor zover er tussen het Hoogheemraadschap van Rijnland en (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] daarover andersluidende afspraken zijn gemaakt.
De eveneens betwiste stelling van [gedaagde] dat met het bedrag dat voor de vergunning/ontheffing is betaald, tevens de vergoeding voor het gebruik is afgekocht, blijkt niet uit de door hem overgelegde stukken en wordt als niet (voldoende) gemotiveerd en onderbouwd verworpen. De als productie 1 bij conclusie van antwoord in conventie en de als productie 4 en 5 bij dupliek in conventie in het geding gebrachte stukken missen in dit verband betekenis, nu deze stukken geen betrekking hebben op [gedaagde] zelf. Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft genoegzaam toegelicht en aannemelijk gemaakt dat de eenmalige retributie die de rechtsvoorganger van [gedaagde] mogelijk voor de vergunning/ontheffing heeft betaald, louter verband hield met de behandeling van diens verzoek tot het verlenen van die vergunning/ontheffing en derhalve niet tevens een privaatrechtelijke gebruiksvergoeding betreft. Het Hoogheemraadschap van Rijnland kan evenwel niet worden gevolgd in zijn stelling dat vervolgens slechts stilzwijgend is gedoogd dat van zijn eigendom gebruik werd gemaakt. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat de onder rov. 7.2 geciteerde mededeling impliceert dat privaatrechtelijke toestemming niet meer nodig was indien de grond - zoals in het onderhavige geval - eigendom is van (thans) het Hoogheemraadschap van Rijnland. Hieruit volgt dat de toestemming voor het gebruik van de eigendom in het onderhavige geval als gegeven kon worden beschouwd en dat in zoverre sprake is van een andersluidende afspraak als hiervoor bedoeld. Het Hoogheemraadschap van Rijnland stelt in dit verband overigens zelf ook dat deze mededeling (hoogstens) een bevestiging van de praktijk is dat het Hoogheemraadschap van Rijnland voorheen geen gebruiksvergoeding vroeg, ondanks de mogelijkheden daartoe. Dat voor dat gebruiksrecht jarenlang geen vergoeding werd verlangd, staat evenwel niet in de weg aan de mogelijkheid voor het Hoogheemraadschap van Rijnland om thans wel een vergoeding voor het gebruik te verlangen. Een zodanig gebruiksrecht moet immers geacht worden te zijn verleend op grond van een duurovereenkomst, welke overeenkomst naar haar aard opzegbaar is. De brief van het Hoogheemraadschap van Rijnland van 23 maart 2007 dient als een dergelijke opzegging te worden aangemerkt. Niet is gebleken dat er feiten en/of omstandigheden bestaan die de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. Evenmin kan worden geoordeeld dat er geen redelijke opzegtermijn in acht is genomen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het Hoogheemraadschap van Rijnland eerst vanaf 1 april 2010 aanspraak maakt op een jaarlijkse vergoeding.
Gelet op het voorgaande kunnen de overige stellingen die [gedaagde] in dit verband heeft aangevoerd, onbesproken blijven. Uit het voorgaande volgt tevens dat het verweer van [gedaagde] dat hij reeds (op andere gronden dan hiervoor besproken) privaatrechtelijke toestemming heeft verkregen - ook als hij tot het bewijs daarvan zou worden toegelaten en in dat bewijs zou slagen - faalt. Immers, ook in dat geval kan niet worden geoordeeld dat het het Hoogheemraadschap van Rijnland niet vrij staat thans een gebruiksvergoeding te verlangen.
(ii) geldige titel door verjaring van het recht van opstal dan wel erfdienstbaarheid
7.5. [gedaagde] heeft verder nog gesteld dat hij zich openlijk heeft gedragen als de bezitter van een opstalrecht dan wel het recht van erfdienstbaarheid, zodat hij door verkrijgende verjaring het recht van opstal dan wel het recht van erfdienstbaarheid heeft verkregen. De rechtbank begrijpt zijn stellingen aldus dat hij zich (tevens) op bevrijdende verjaring beroept en dat hij deze verweren voert voor het geval zijn hierboven besproken andere primaire verweer faalt.
Ten aanzien van het recht van erfdienstbaarheid overweegt de rechtbank allereerst als volgt.
De vraag of er een erfdienstbaarheid is ontstaan moet tot 1 januari 1992 beoordeeld worden naar de regels van het oude Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en na 1 januari 1992 naar de regels van het huidige BW. Onder het huidige BW kunnen erfdienstbaarheden ontstaan door verkrijgende en bevrijdende verjaring (artikelen 3:99 en 3:105 BW). Onder het oude BW leidde het tenietgaan van het recht om een rechtsvordering in te stellen tot beëindiging van het bezit niet tot een verkrijging. Dit rechtsgevolg is eerst onder het huidige BW in de artikelen 3:105 juncto 3:306 BW tot stand gekomen.
Het beroep op verkrijgende verjaring van het recht van opstal dan wel het recht van erfdienstbaarheid wordt afgewezen, nu er geen sprake is geweest van bezit te goeder trouw. Een bezitter is zowel onder het oude BW als onder het huidige BW te goeder trouw indien hij zich als rechthebbende beschouwde en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (artikel 2000 BW oud en artikel 3:118 BW). In beginsel is alleen dan sprake van een dergelijk bezit te goeder trouw indien degene die er een beroep op doet, ervan uit ging en mocht gaan dat er een recht van opstal dan wel erfdienstbaarheid was gevestigd volgens de wettelijke regels, terwijl door een achteraf gebleken en hem onbekend gebrek deze vestiging ongeldig blijkt te zijn. Dit is niet gesteld en evenmin gebleken. (De rechtsvoorganger van) [gedaagde] mocht er niet van uitgaan dat hij zonder inschrijving in de registers een zakelijk recht van opstal of erfdienstbaarheid zou kunnen verkrijgen.
Voorts kan niet worden geoordeeld dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] door bevrijdende verjaring een recht op opstal dan wel erfdienstbaarheid heeft verkregen. De stellingen van [gedaagde] kunnen immers niet het oordeel dragen dat er sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit van een recht van opstal dan wel ondubbelzinnig bezit van een recht van erfdienstbaarheid (zie (ten aanzien van het oude BW) HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178 en HR 10 oktober 2008, NJ 2009, 1). Zo volgt reeds uit de stellingen van [gedaagde] zelf dat zijn gedragingen niet alleen specifiek op het recht van opstal betrekking hebben, maar ook op het recht van erfdienstbaarheid betrekking kunnen hebben.
Daar komt ten aanzien van het gepretendeerde recht van erfdienstbaarheid nog bij dat onder het huidige BW weliswaar de regel bestaat dat de bezitter te kwader trouw het recht van erfdienstbaarheid verkrijgt door bevrijdende verjaring van de vordering tot beëindiging van dat bezit, doch dat eerst op 1 januari 2012 sprake kan zijn van een situatie waarin die verjaring voltooid is.
Subsidiair:
het Hoogheemraadschap van Rijnland doorkruist zijn publiekrechtelijke mogelijkheden.
7.6. [gedaagde] heeft verder - subsidiair - gesteld dat het Hoogheemraadschap van Rijnland met het gebruik van een privaatrechtelijke bevoegdheid een publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. De rechtbank begrijpt de stellingen van [gedaagde] aldus dat hij dit subsidiaire verweer voert voor het geval zijn primaire verweren niet slaagt.
Voor zover [gedaagde] deze stelling baseert op de hiervoor besproken stelling dat met het bedrag dat (waarschijnlijk) voor de vergunning/ontheffing is betaald, de vergoeding voor het gebruik is afgekocht, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder rov. 7.4 is overwogen.
Voor zover [gedaagde] betoogt dat het Hoogheemraadschap van Rijnland alleen een vergoeding voor het gebruik van zijn eigendom mag realiseren door precariobelasting te heffen, is dit betoog onvoldoende onderbouwd. Zo stelt [gedaagde] niet dat het Hoogheemraadschap van Rijnland daadwerkelijk een precarioverordening heeft opgesteld, op basis waarvan precariobelasting kan worden geheven. Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft bij akte uitlating producties aangegeven dat het geen precarioverordening kent. Bij gebreke van een precarioverordening kan het Hoogheemraadschap van Rijnland geen precariobelasting heffen. [gedaagde] laat voorts na te stellen dat en op welke grond het Hoogheemraadschap van Rijnland in dit geval gehouden zou zijn hiertoe een precarioverordening (in de zin van artikel 110 van de Waterschapswet) op te stellen. Daarbij is van belang dat uit artikel 114 van de Waterschapswet volgt dat er slechts sprake is van een bevoegdheid om precariobelasting te heffen, en niet van een verplichting om dit te doen. Niet valt dan ook in te zien dat sprake is van onaanvaardbare doorkruising en dat het het Hoogheemraadschap van Rijnland in dit geval niet vrij staat gebruik te maken van zijn privaatrechtelijke bevoegdheid om een gebruiksvergoeding te verlangen. De enkele stelling van [gedaagde] bij conclusie van dupliek dat het heffen van precariobelasting is omgeven door goed gereguleerde bestuursrechtelijke rechtsbescherming aangezien de bestuursrechter een mogelijke precarioregeling inhoudelijk zal toetsen en dat de civielrechtelijke toets doorgaans beperkt is tot een marginale toetsing - wat van die stelling overigens ook zij - , is in dit verband evenmin toereikend om van onaanvaardbare doorkruising te kunnen spreken.
Meer subsidiair:
(i) verjaring van de rechtsvordering van het Hoogheemraadschap van Rijnland
7.7. Meer subsidiair heeft [gedaagde] een beroep op verjaring gedaan onder verwijzing naar de artikelen 3:306 en 3:314 BW. De rechtbank begrijpt de stellingen van [gedaagde] aldus dat hij dit meer subsidiaire verweer voert voor het geval zijn primaire en subsidiaire verweren (met name ten aanzien van de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke toestemmingen, die door het Hoogheemraadschap van Rijnland
zijn betwist en die in het voorgaande ook niet zijn komen vast te staan) niet slagen en dat hij meer subsidiair aanvoert dat er al 20 jaar een onrechtmatige toestand bestaat. De stelling van [gedaagde] dat er reeds sinds 1986 ter plaatse een steiger aanwezig is, is evenwel door het Hoogheemraadschap van Rijnland betwist; de steiger bevindt zich in goede staat en kan niet 20 jaar oud zijn. Gelet op de gemotiveerde betwisting door het Hoogheemraadschap van Rijnland zal [gedaagde], op wie de bewijslast van het door hem ingeroepen rechtsgevolg van verjaring berust, overeenkomstig zijn aanbod tot het bewijs worden toegelaten dat zich reeds sinds 1986 voor de woning aan de [a dijk 1] te [p] een steiger bevindt.
in conventie en reconventie
7.8. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
8. De beslissing
De rechtbank
in conventie
8.1. draagt [gedaagde] op te bewijzen dat zich reeds sinds 1986 voor de woning aan de Aalsmeerderdijk 236 te Aalsmeerderbrug een steiger bevindt,
8.2. bepaalt dat [gedaagde], indien hij getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de zittingsadministratie van de sector civiel - de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden december tot en met maart 2009 moeten opgeven, waarna dag en uur van de getuigenverhoren zullen worden bepaald,
8.3. bepaalt dat [gedaagde], indien hij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, hij dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank ter attentie van de zittingsadministratie van de sector civiel - en aan de wederpartij moet opgeven,
8.4. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. K.I. de Jong in het gerechtsgebouw te Haarlem aan het Florapark 1,
8.5. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
in conventie en reconventie
8.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.I. de Jong en in het openbaar uitgesproken op
25 november 2009.?