7.5. [gedaagde] heeft verder nog gesteld dat hij zich openlijk heeft gedragen als de bezitter van een opstalrecht dan wel het recht van erfdienstbaarheid, zodat hij door verkrijgende verjaring het recht van opstal dan wel het recht van erfdienstbaarheid heeft verkregen. De rechtbank begrijpt zijn stellingen aldus dat hij zich (tevens) op bevrijdende verjaring beroept en dat hij deze verweren voert voor het geval zijn hierboven besproken andere primaire verweer faalt.
Ten aanzien van het recht van erfdienstbaarheid overweegt de rechtbank allereerst als volgt.
De vraag of er een erfdienstbaarheid is ontstaan moet tot 1 januari 1992 beoordeeld worden naar de regels van het oude Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en na 1 januari 1992 naar de regels van het huidige BW. Onder het huidige BW kunnen erfdienstbaarheden ontstaan door verkrijgende en bevrijdende verjaring (artikelen 3:99 en 3:105 BW). Onder het oude BW leidde het tenietgaan van het recht om een rechtsvordering in te stellen tot beëindiging van het bezit niet tot een verkrijging. Dit rechtsgevolg is eerst onder het huidige BW in de artikelen 3:105 juncto 3:306 BW tot stand gekomen.
Het beroep op verkrijgende verjaring van het recht van opstal dan wel het recht van erfdienstbaarheid wordt afgewezen, nu er geen sprake is geweest van bezit te goeder trouw. Een bezitter is zowel onder het oude BW als onder het huidige BW te goeder trouw indien hij zich als rechthebbende beschouwde en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (artikel 2000 BW oud en artikel 3:118 BW). In beginsel is alleen dan sprake van een dergelijk bezit te goeder trouw indien degene die er een beroep op doet, ervan uit ging en mocht gaan dat er een recht van opstal dan wel erfdienstbaarheid was gevestigd volgens de wettelijke regels, terwijl door een achteraf gebleken en hem onbekend gebrek deze vestiging ongeldig blijkt te zijn. Dit is niet gesteld en evenmin gebleken. (De rechtsvoorganger van) [gedaagde] mocht er niet van uitgaan dat hij zonder inschrijving in de registers een zakelijk recht van opstal of erfdienstbaarheid zou kunnen verkrijgen.
Voorts kan niet worden geoordeeld dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] door bevrijdende verjaring een recht op opstal dan wel erfdienstbaarheid heeft verkregen. De stellingen van [gedaagde] kunnen immers niet het oordeel dragen dat er sprake is geweest van ondubbelzinnig bezit van een recht van opstal dan wel ondubbelzinnig bezit van een recht van erfdienstbaarheid (zie (ten aanzien van het oude BW) HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178 en HR 10 oktober 2008, NJ 2009, 1). Zo volgt reeds uit de stellingen van [gedaagde] zelf dat zijn gedragingen niet alleen specifiek op het recht van opstal betrekking hebben, maar ook op het recht van erfdienstbaarheid betrekking kunnen hebben.
Daar komt ten aanzien van het gepretendeerde recht van erfdienstbaarheid nog bij dat onder het huidige BW weliswaar de regel bestaat dat de bezitter te kwader trouw het recht van erfdienstbaarheid verkrijgt door bevrijdende verjaring van de vordering tot beëindiging van dat bezit, doch dat eerst op 1 januari 2012 sprake kan zijn van een situatie waarin die verjaring voltooid is.