zaaknummer / rolnummer: 153324 / HA ZA 09-62
Vonnis van 16 december 2009
1. [Eiser 1],
wonende te Zwaag,
2. [Eiser 2],
wonende te Avenhorn,
3. [Eiseres],
wonende te Broek op Langedijk,
eisers,
advocaat mr. H.P. Abma,
1. [Gedaagde 1],
wonende te Westbeemster, gemeente Beemster,
2. [Gedaagde 2],
wonende te Noordbeemster, gemeente Beemster,
gedaagden,
advocaat eerst mr. M.C. Schenkeveld, thans mr. D. van der Pol
Partijen zullen hierna eisers en gedaagden genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 april 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 4 juni 2009
- de akte van gedaagden
- de antwoordakte, tevens vermeerdering van eis, van eisers
- de antwoordakte vermeerdering eis van gedaagden.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Eisers en gedaagden zijn de vijf kinderen van [A], hierna ook te noemen “de vader” en [B], hierna ook “de moeder”. De ouders waren in gemeenschap van goederen getrouwd.
2.2. De vader dreef een veehouderij annex akkerbouwbedrijf. Gedaagden zijn vanaf hun jeugd in dit bedrijf werkzaam geweest. De vader en gedaagden zijn met ingang van 1 januari 2005 de vennootschap onder firma Firma […], hierna “de vof”, aangegaan. Hun afspraken over de samenwerking in deze vennootschap zijn in een onderhandse akte vastgelegd.
2.3. De moeder is op 10 mei 2007 in Beemster overleden. Zij heeft bij testament van 6 november 1972 voor zover hier van belang als volgt over haar nalatenschap beschikt:
(..) Ik benoem mijn na te noemen echtgenoot tot enig erfgenaam mijner ganse nalatenschap”. (..)
Op 7 december 2007 heeft notaris mr H.J. de Jong te Schagerbrug aan de vader een verklaring van erfrecht afgegeven. De nalatenschap is nog niet afgewikkeld.
2.4. De vader is op 7 juli 2008 in Beemster overleden. Hij heeft bij testament van 8 mei 2008 over zijn nalatenschap beschikt. In het testament is – voor zover hier van belang - bepaald:
(..)
Legaten
Ik legateer, af te geven uiterlijk binnen twee jaar na mijn overlijden, zonder rentevergoeding, aan mijn zonen, [gedaagde 1], geboren te Purmerend op zeventien april negentienhonderd achtenzestig en [gedaagde 2], geboren te Purmerend op veertien augustus negentienhonderd drieënzeventig, tezamen:
a. mijn inboedel die ten tijde van mijn overlijden aanwezig is in mijn woning, gelegen te Westbeemster, […], onder de verplichting mijn inboedel zo lang mogelijk in voormelde woning te laten staan, om niet;
b. mijn aandeel in de vennootschap onder firma: “Firma […]”, gevestigd te Westbeemster, ingeschreven bij de Kamer van Koophandel voor Noordwest-Holland onder nummer […], tegen inbreng van de boekwaarde;
c. al mijn onroerende zaken die ten tijde van mijn overlijden tot mijn nalatenschap behoren, tegen inbreng van de waarde in verpachte staat die staat vermeld in het taxatierapport met als opnamedatum achttien oktober tweeduizend zeven, opgesteld op vijfentwintig oktober tweeduizend zeven, door de heer S.C. Kat te Dirkshorn, onder de last om alle hypothecaire verplichtingen en alle overige op deze onroerende zaken rustende schulden vanaf mijn overlijdensdatum voor hun rekening te nemen. De voor de onroerende zaken in te brengen waarde wordt verminderd met de hoofdsom van voormelde schulden per mijn overlijdensdatum.
Erfstelling
Onder de last van voormelde legaten benoem ik tot erfgenamen van mijn nalatenschap, tezamen en voor gelijke delen mijn vier zonen. Ik bepaal de wettelijke regels van plaatsvervulling van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van plaatsvervulling bij onterving.
Ik sluit mijn dochter, [eiseres], geboren te Beemster op vierentwintig oktober negentienhonderd drieënzestig en haar nakomelingen hierbij uitdrukkelijk uit als erfgenamen van mijn nalatenschap.(..)
2.5. Eisers hebben bij brief van 14 augustus 2008 aan de boedelnotaris mr De Jong voornoemd een beroep gedaan op hun legitimaire rechten in de nalatenschap van de moeder. Gedaagden hebben eveneens een beroep gedaan op hun legitimaire rechten.
2.6. Eiseres sub 3 heeft bij de dagvaarding een beroep gedaan op haar legitimaire rechten in de nalatenschap van haar vader.
2.7. Gedaagden hebben als bij testament benoemde executeurs in de nalatenschap van de vader een boedelbeschrijving opgesteld, die op 19 februari 2009 is getekend.
2.8. Gedaagden hebben tevens een voorlopige aangifte successierecht ingediend, gedateerd 28 april 2009.
3.1. Eisers vorderen samengevat – na vermeerdering van eis
in de nalatenschap van de moeder:
veroordeling van gedaagden tot het opmaken van een notariële boedelbeschrijving en tot medewerking aan waardering; vaststelling van de legitieme vordering van eisers in genoemde nalatenschap en veroordeling van gedaagden om de vastgestelde legitieme vordering aan eisers te betalen.
In de nalatenschap van de vader:
1. veroordeling van gedaagden om ten laste van de nalatenschap van vader althans de beide nalatenschappen aan eiser sub 1 het bedrag van EUR 38.800,71 te betalen en aan eiser sub 2 het bedrag van EUR 24.691,15;
veroordeling van gedaagden tot het opmaken van een notariële boedelbeschrijving en tot medewerking aan waardering;
2. vaststelling van de legitieme vordering van eiseres sub 3 in genoemde nalatenschap;
veroordeling van gedaagden om de vastgestelde legitieme vordering aan eiseres sub 3 te betalen;
3. vaststelling van de (wijze van) verdeling tussen eisers sub 1 en 2 en gedaagden, met bepaling dat in de akte afgifte legaat een meerwaardeclausule wordt opgenomen;
4. veroordeling van gedaagden tot het afleggen van rekening en verantwoording van hun beheer van de nalatenschap;
5. veroordeling van gedaagden in de proceskosten met inbegrip van de beslagkosten.
3.2. Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Aangezien partijen een beroep hebben gedaan op hun legitieme portie in de nalatenschap van de moeder zal deze moeten worden vastgesteld.
4.2. Partijen verschillen hierbij allereerst van mening over de vraag of bij de berekening daarvan het oude of het nieuwe erfrecht dient te worden toegepast. De rechtbank overweegt hieromtrent dat de nalatenschap van moeder na de inwerkingtreding van het nieuwe -vanaf 1 januari 2003 geldende- erfrecht is opengevallen. Het door eisers aangehaalde artikel 128, eerste lid, Overgangswet NBW is in deze situatie niet van toepassing. Uit artikel 4:64 van het Burgerlijk Wetboek (BW) juncto artikel 68a Overgangswet Nieuw BW volgt dat de legitieme portie volgens het thans geldende erfrecht moet worden berekend. De inhoud van het testament geeft geen aanleiding voor een andere opvatting. Het voorgaande betekent dat de legitieme portie de helft bedraagt van de waarde waarover de legitieme wordt berekend (de legitimaire massa), gedeeld door het aantal personen genoemd in artikel 4:10 onder a, BW. In dit geval is dat dus 1/2 x 1/6 deel van de legitimaire massa.
4.3. Met betrekking tot de nalatenschap van de moeder is een voorlopige vermogensopstelling overgelegd (productie G 10), waarin de nalatenschap is berekend op EUR 359.276,-. Eisers betwisten deze opstelling, omdat naar hun opvatting het daarin voor een bedrag van EUR 630.276,- opgenomen ondernemingsvermogen te laag is gewaardeerd.
De aanspraak van partijen op hun legitieme portie, gebaseerd op genoemde omvang van moeders nalatenschap, is vervolgens als schuld opgenomen in de vermogensopstelling die onderdeel vormt van de boedelbeschrijving in de nalatenschap van de vader.
Om de legitieme porties in de nalatenschap van de moeder, als ook de legitieme portie van eiseres 3 in de nalatenschap van de vader te kunnen vaststellen zal de rechtbank hieronder bezien welke waarde aan de diverse bestanddelen van het vermogen van de onderneming moet worden toegekend. De vraag of deze bestanddelen naar de vrije waarde in het economisch verkeer of naar “agrarische waarde” moeten worden gewaardeerd vormt de kern van het geschil van partijen.
4.4. De rechtbank stelt voorop dat de legitieme portie van een legitimaris ingevolge artikel 4:63 BW het gedeelte is van de waarde van het vermogen van de erflater, waarop de legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken.
4.5. Gelet op hetgeen ter comparitie is besproken gaat de rechtbank er vooralsnog van uit dat het vennootschapscontract rechtsgeldig is gesloten en inclusief de bijlagen de afspraken bevat waarmee de verhouding tussen de vennoten wordt geregeld.
4.6. Blijkens dit vennootschapscontract heeft de vader de economische eigendom van de hem in volle eigendom toebehorende onroerende zaken (met uitzondering van het erf en woondeel van de boerderij […]), de roerende zaken en het hem toegekende bietenquotum en melkquotum ingebracht tegen de in de openingsbalans vermelde waarde.
Ieder der vennoten is voor een derde deel gerechtigd in de vof. Bij testament is aan gedaagden -onder meer- het aandeel van de vader in de vof gelegateerd tegen inbreng van de boekwaarde. De juridische eigendom van de aan vader toebehorende onroerende zaken wordt gelegateerd tegen inbreng van de waarde in verpachte staat.
Eisers stellen, dat gedaagden door de legaten in het testament van de vader zijn bevoordeeld en dat het verschil tussen de waardering zoals door de vader voorgestaan en de waarde in het economische verkeer als gift moet worden beschouwd die voor de berekening van de legitimaire massa moet worden ingebracht. De rechtbank begrijpt, dat eisers zich hiermee op het standpunt stellen dat ingevolge artikel 4:67 BW deze gift bij de berekening van de legitimaire massa moet worden betrokken.
4.7. Gedaagden stellen hier tegenover dat de vof om economische redenen is aangegaan en dat de ouders hebben gewild dat gedaagden het bedrijf zouden kunnen voortzetten. Als de onderneming tegen de marktwaarde zou moeten worden gewaardeerd, zou dit de voortzetting van het bedrijf onmogelijk maken.
4.8. Volgens eisers is geen sprake van een renderende onderneming en is de vennootschap uitsluitend aangegaan met het oog op bevoordeling van gedaagden. Onder deze omstandigheden behoeft geen rekening te worden gehouden met de voortzetting van het bedrijf.
4.9. De rechtbank overweegt, dat ingevolge artikel 4:65 BW de legitieme porties worden berekend over de waarde van de goederen der nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden, vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f.
Opgemerkt wordt dat bij de beide nalatenschappen die hier in het geding zijn zowel deelgenoten als legitimarissen betrokken zijn. De omstandigheid dat legitimarissen in het huidige erfrecht geen erfgenamen meer zijn en slechts recht hebben op een geldvordering, betekent echter niet dat zij bij de waardebepaling van de goederen van de nalatenschap een andere positie innemen dan de erfgenamen die zich ingevolge artikel 3:166 BW als deelgenoten jegens elkaar dienen te gedragen naar de eisen van redelijkheid en billijkheid. Deze eisen van redelijkheid en billijkheid werken, nu uit de gelijke terminologie in artikel 4:6 en 4:65 BW kan worden afgeleid dat het om eenzelfde waarde gaat, door in de betrekkingen tussen de erfgenamen en de legitimarissen.
4.10. Bij de waardebepaling van de goederen der nalatenschap dient in beginsel uitgegaan te worden van de waarde in het economisch verkeer, tenzij er sprake is van omstandigheden waarin eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen, dat van een andere maatstaf moet worden uitgegaan. Zo’n omstandigheid kan zijn dat de voortzettende vennoten het bedrijf zouden moeten staken om de legitieme portie(s) en erfdelen te kunnen uitkeren.
4.11. De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er, zoals zij betogen, volstrekt geen economische motieven aan de oprichting van de vof ten grondslag hebben gelegen. Vast staat dat gedaagden van jongs af aan in het bedrijf werkzaam zijn geweest en dat zij vanaf omstreeks 1990 op basis van een pachtcontract met de vader samen het bedrijf hebben uitgeoefend in de vorm van drie eenmanszaken. Tegen deze achtergrond is de omzetting in een vof om de voortzetting van het familiebedrijf te verzekeren een vanuit bedrijfseconomisch oogpunt begrijpelijke stap. Tevens is onvoldoende weersproken dat gedaagde 1 volledig en gedaagde 2 voor een deel afhankelijk zijn van de inkomsten uit het bedrijf. Dat gedaagde 2 naast het werk in het bedrijf ook inkomsten genereert uit zijn heibedrijf en in een bv eigen vermogen heeft opgebouwd kan hem, gezien zijn inbreng in het agrarische bedrijf, niet worden tegengeworpen. Tenslotte is evenmin gebleken dat geen sprake was en is van een nog renderende onderneming. Blijkens de jaarcijfers over 2005, 2006 en 2007 is sprake van een zij het gering positief resultaat van de onderneming.
4.12. Onder genoemde omstandigheden moet bij de waardering van de onroerende zaken die in de vennootschap zijn ingebracht in het kader van de berekening van de legitimaire massa uitgegaan worden van de agrarische waarde, dat wil zeggen van de waarde waarbij voortzetting van de exploitatie nog juist lonend is. Wel is het redelijk en billijk dat gedaagden bij verkoop van het bedrijf binnen tien jaar de meerwaarde met de overige legitimarissen delen. Nu in het testament van de vader een meerwaardeclausule ontbreekt, kan een voortijdige bedrijfsbeëindiging leiden tot een onredelijke bevoordeling van gedaagden. Gedaagden hebben verklaard er geen bezwaar tegen te hebben om zich jegens eisers bij verkoop binnen genoemde termijn tot uitkering van eventuele meerwaarde te verbinden. De rechtbank zal dit onderdeel van de vordering van eisers dan ook bij de vaststelling van de (wijze van) verdeling toewijzen.
4.13. Na het overlijden van de moeder heeft een taxatie van de onroerende zaken plaatsgevonden door S.C. Kat. Blijkens het taxatierapport van 25 oktober 2007 is de vrije waarde in het economische verkeer vastgesteld op EUR 1.988.000,- en de waarde in verpachte staat bij voortgezet agrarisch gebruik op EUR 1.017.000,-. Eisers kunnen zich niet vinden in deze taxatie en hebben daar een in hun opdracht uitgevoerde zichttaxatie tegenovergesteld. Gelet op het verschil tussen beide taxaties zal de rechtbank een taxatie bevelen om de waarde van genoemde onroerende zaken bindend vast te stellen. De rechtbank is voornemens tot dit doel, mede gelet op het belang van de zaak, drie taxateurs te benoemen, te weten S.C. Kat voornoemd, Ing. P.H. Reinders Folmer en een door deze twee taxateurs aan te wijzen derde. Gelet op het feit dat tijdens de comparitie slechts is gesproken over de benoeming van één, door de rechtbank te benoemen taxateur, zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld op dit voornemen van de rechtbank te reageren voordat tot daadwerkelijke benoeming wordt overgegaan.
4.14. Tot de te taxeren zaken behoren drie boerderijen met erf en ondergrond en 37.93.25 hectare landerijen in de gemeente Beemster. Gedaagde 1 bewoont de boerderij aan de […] en gedaagde 2 de boerderij aan de […].
Het woongedeelte van de boerderij aan de […] (dat destijds, met ondergrond, niet is ingebracht in de vof en dus niet tot het ondernemersvermogen behoort, maar aan gedaagden is gelegateerd) dient getaxeerd te worden naar vrije verkoopwaarde. Op het erf staan echter twee loodsen, die zijn ingebracht in de vof en (dus) in gebruik zijn bij gedaagden. Deze dienen te worden getaxeerd naar de agrarische waarde. De aanwezigheid van deze loodsen heeft wellicht invloed op de verkoopbaarheid van de boerderij. De taxateurs zullen deze omstandigheid in hun taxatie van de boerderij aan de […] mee moeten nemen. Tevens zullen de taxateurs aandacht moeten schenken aan de mededeling van gedaagde 2 in het proces-verbaal van comparitie, dat sprake is van vervuilde grond. De waarde van de registergoederen zal moeten worden bepaald op twee peildata, te weten de waarde op 10 mei 2007 ter bepaling van de legitieme porties in de nalatenschap van de moeder en de waarde op 7 juli 2008 ter bepaling van de legitieme portie van eiseres in de nalatenschap van de vader.
4.15. Tot het ondernemersvermogen behoren voorts het aan de vader toegekende melkquotum en het bietenquotum, die met een boekwaarde van 0 in de openingsbalans van de vof zijn opgenomen en blijkens de akte van inbreng voor EUR 271.813,- + p.m. tot de door de vader voorbehouden stille reserves behoorden. De rechtbank acht het redelijk deze productierechten te waarderen naar de agrarische waarde, aangezien deze verbonden zijn aan de uitoefening van het agrarische bedrijf. De taxateurs zal eveneens worden verzocht de agrarische waarde van de productierechten vast te stellen.
4.16. De door de vader voorbehouden stille reserves behoeven niet in de berekening te worden betrokken, nu hiervoor onder 4.10 tot en met 4:15 is gemotiveerd dat het ondernemersvermogen naar agrarische waarde moet worden gewaardeerd. In deze waardering zijn de stille reserves verdisconteerd, voor zover ze betrekking hebben op het verschil tussen de boekwaarde en de agrarische waarde, en voor het meerdere moeten ze buiten beschouwing blijven. De rechtbank tekent hierbij nog aan dat de aan gedaagden gelegateerde juridische eigendom van de ingebrachte onroerende zaken naast de legatering van de in de vof ingebrachte economische eigendom geen apart in aanmerking te nemen waarde vertegenwoordigt.
De vordering van eisers 1 en 2 tot uitbetaling van de loonschulden
4.17. De loonschulden van eisers 1 en 2, die vanaf 1991 in de boekhouding van de vader zijn opgenomen en oorspronkelijk (omgerekend) respectievelijk EUR 12.478,76 en EUR 7.941,15 bedroegen zijn, vermeerderd met rente, voor bedragen van EUR 23.132,- en EUR 17.984,- opgenomen als schulden van de nalatenschap. Volgens eisers is er sprake geweest van minimale oprenting en is het meer dan redelijk de oorspronkelijke vorderingen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1992. De vorderingen bedragen dan thans respectievelijk EUR 38.800,71 en EUR 24.691,36.
4.18. Gedaagden hebben zich tegen deze vermeerderde vorderingen verzet met de stelling dat de loonvorderingen het karakter hebben van uitkering van een som ineens zoals bedoeld in artikel 4:36 BW. Daarnaast stellen zij dat eisers 1 en 2 de vader nooit tot betaling hebben gemaand, noch een termijn voor betaling hebben gesteld, zodat de wettelijke rente niet verschuldigd is geworden.
4.19. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling. Daarbij wordt overwogen dat de vader met het opnemen van de loonvorderingen als natuurlijke verplichting heeft erkend dat [eiser 1] en [eiser 2] een billijke vergoeding toekwam voor de door hen verrichte arbeid en deze vorderingen jaarlijks heeft vermeerderd met een door hem bepaalde rente. Deze natuurlijke verplichting is na het overlijden van de vader gaan behoren tot de schulden van de nalatenschap en na zes maanden –voor het eerst- opeisbaar geworden. Gelet hierop hebben eisers onvoldoende onderbouwd waarom de redelijkheid zou gebieden dat over de oorspronkelijke vorderingen de wettelijke rente, dan wel een hogere rente dan de vader zelf heeft aangehouden zou moeten worden berekend.
4.20. Eisers 1 en 2 hebben gevorderd dat gedaagden bij tussenvonnis worden veroordeeld tot uitbetaling van de loonvorderingen over te gaan. Gedaagden hebben hier als bezwaar tegen ingebracht dat zij de uitkeringen dan apart zouden moeten voorfinancieren, aangezien deze niet uit de gelden van de nalatenschap kunnen worden voldaan. Dit laatste blijkt uit de opgestelde boedelbeschrijving en is door eisers 1 en 2 ook niet betwist. De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen reden om vooruitlopend op de vaststelling van de legitieme porties en de erfdelen gedaagden reeds bij dit tussenvonnis te veroordelen om tot betaling van de loonvorderingen over te gaan.
De pachtvorderingen
4.21. Eisers hebben bij antwoordakte na comparitie gesteld dat hen uit het boekenonderzoek is gebleken dat de nalatenschap nog een vordering heeft op gedaagden wegens door hen niet betaalde pacht over de jaren 2000 tot en met 2004.
Gedaagden hebben hier tegen ingebracht dat de vader de pacht bewust heeft willen verrekenen met door hen ten behoeve van vader verrichte werkzaamheden in het bedrijf en daarnaast beroepen zij zich op verjaring.
4.22. Met betrekking tot het meest verstrekkende verweer overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 3:308 BW vorderingen uit periodieke betaling van –onder meer- pacht verjaren vijf jaar nadat die vorderingen opeisbaar zijn geworden. Dit betekent dat in ieder geval de pachtvorderingen tot en met 2003 zijn verjaard. Of de pachtvordering over het jaar 2004 eveneens is verjaard is afhankelijk van de datum waarop de pacht opeisbaar is geworden. Eisers zullen in de gelegenheid worden gesteld aan te geven of zij hun stelling willen handhaven, gelet op het feit dat het nog slechts om een bedrag van EUR 10.200,- gaat, en gelet op de toelichting van gedaagden waarop zij nog niet hebben kunnen reageren. Zo ja, dan zullen gedaagden toegelaten worden tot het bewijs van hun stelling dat de pachtvordering uit 2004 is verjaard en –voor het geval de pacht later dan op 29 juli 2009 opeisbaar is geworden- dat de vader deze pacht heeft willen verrekenen met ten behoeve van hem door gedaagden verrichte werkzaamheden.
De inboedelgoederen
4.23. Met betrekking tot de inboedelgoederen geldt, dat de vader deze aan gedaagden heeft gelegateerd om niet. De waarde van deze inboedelgoederen dient evenwel te worden meegerekend bij de bepaling van de legitimaire massa. Eisers hebben echter geen recht op toedeling in goederen, zodat dit –indien gedaagden niet bereid zijn hieraan mee te werken- niet kan worden afgedwongen. De rechtbank zal de getaxeerde waarde van EUR 3.600,- voor de inboedel aanhouden voor beide nalatenschappen, nu eisers met overlegging van een aanvullende inboedellijst, gebaseerd op de situatie van 25 jaar geleden, onvoldoende hebben onderbouwd dat de waarde van de inboedel op het moment van overlijden van de moeder en de vader substantieel hoger lag dan door Herman Meulendijks Art & Antiques consultancy in opdracht van de notaris getaxeerd.
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 13 januari 2010 voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich uitlaten over het aantal en de perso(o)n(en) van de taxateur(s). Eisers kunnen zich bij deze akte eveneens uitlaten over hetgeen in rechtsoverweging 4.22. is vermeld.
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
5.3. Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.C. Hofman, mr. K.I. de Jong en mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2009.?