ECLI:NL:RBHAA:2009:BK2693

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
29 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15-801148-09
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke invoer van cocaïne door verdachte op Schiphol

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 29 oktober 2009 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 10 augustus 2009 op Schiphol werd aangehouden. De verdachte, geboren in 1981 in Suriname en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, werd verdacht van het opzettelijk invoeren van ongeveer 1973,2 gram cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdachte werd aangehouden na een douanecontrole waarbij afwijkende contouren in haar koffer werden waargenomen. Na opening van de koffer werd een sterke chemische geur waargenomen en werden zeven pakketten met cocaïne aangetroffen. De rechtbank heeft de verweren van de verdediging, waaronder de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en bewijsuitsluiting, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op de hoogte moest zijn van de inhoud van haar bagage en dat er geen reden was om aan te nemen dat zij niet wist dat zij cocaïne invoerde. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 23 maanden geëist, en de rechtbank heeft deze eis gehonoreerd, waarbij zij ook de verbeurdverklaring van in beslag genomen goederen heeft uitgesproken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 23 maanden, met aftrek van de tijd die zij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Schiphol
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/801148-09
Uitspraakdatum: 29 oktober 2009
Tegenspraak
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 15 oktober 2009 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] (Suriname),
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in P.I.V. Huis van Bewaring Nieuwersluis.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 10 augustus 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 1.973,2 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Wat betreft de vervolging van verdachte heeft de raadsvrouw betoogd dat het openbaar ministerie daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hiertoe heeft de raadsvrouw allereerst aangevoerd dat er sprake is van strijd met de goede procesorde, nu haar cliënt niet “onverwijld” na haar aanhouding is overgedragen aan een opsporingsambtenaar. Daarnaast stelt zij dat haar cliënt niet “ten spoedigste” na haar aanhouding is voorgeleid aan een (hulp)officier van justitie, zoals vereist op grond van artikel 53, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld zij dat voor niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging – voor zover hier van belang – slechts plaats is, wanneer doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak tekort is gedaan.
In het onderhavige geval is verdachte op 10 augustus 2009 om 10.50 uur aangehouden wegens vermoedelijke overtreding van artikel 2 ABC van de Opiumwet. Om 13.00 uur is verdachte overgebracht naar het bureau Falsificaten van de Koninklijke Marechaussee te Schiphol voor onderzoek, omdat het vermoeden bestond dat verdachte niet degene was die houder was van het door haar ter controle aangeboden paspoort. Om 14.15 uur is verdachte aangekomen op de F-straat van het cellencomplex te Oude Meer en om 15.05 uur is zij voor de hulpofficier van justitie geleid.
Daargelaten dat – in het licht van de tijd die gemoeid is met de afwikkeling van de formaliteiten bij de aanhouding, het onderzoek naar de identiteit van verdachte door de afdeling Falsificaten en de overbrenging naar een plaats van verhoor – op grond van vorenomschreven feitelijke gang van zaken niet gezegd kan worden dat er geen sprake is van een ten spoedigste voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie, stuit het beroep op de niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de hiervoor door de raadsvrouw aangevoerde gronden reeds af op het gegeven dat noch door of namens de verdachte is aangevoerd noch anderszins is gebleken dat door het openbaar ministerie of de opsporingsautoriteiten doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak tekort is gedaan. Opmerking verdient in dit verband dat uit het betoog van de raadsvrouw niet kan worden opgemaakt dat en in hoeverre aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekort gedaan.
De opvatting van de raadsvrouw dat verdachte op grond van artikel 53, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering na haar aanhouding onverwijld had moeten worden overgedragen aan opsporingsambtenaren, mist feitelijke grondslag, nu uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat de aanhoudende douaneambtenaren tevens bijzondere opsporingsambtenaren zijn.
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, aangezien [verdachte] reeds eerder aangemerkt had moeten worden als verdachte. De rechtbank begrijpt dit verweer aldus dat de raadsvrouw heeft bedoeld te betogen dat [verdachte] in een eerder stadium op haar rechten als verdachte gewezen had moeten worden, maar dat dit is nagelaten, waardoor [verdachte] in haar belangen is geschaad. Blijkens hetgeen de raadsvrouw heeft betoogd, zou dit zien op het moment waarop [verdachte] zonder voorafgaande cautie is gevraagd of de koffer die haar getoond werd van haar was, terwijl op dat moment reeds een redelijk vermoeden van schuld bestond.
Hieromtrent overweegt de rechtbank dat uit het proces verbaal van aanhouding en bevindingen (dossierpagina 1.1) volgt dat de douaneambtenaar, tevens bijzonder opsporingsambtenaar, Verhoog, in het kader van een douanecontrole een gesprek heeft gevoerd met [verdachte]. Naar aanleiding van dit gesprek heeft hij zijn collega douaneambtenaar, tevens bijzonder opsporingsambtenaar, [verbalisant] verzocht de ruimbagage van [verdachte] te controleren, welke zich op dat moment nog op de bagageband bevond.
Verbalisant [verbalisant] heeft vervolgens met behulp van een x-ray controle vastgesteld dat er zich afwijkende contouren in de koffer bevonden. Na opening van de koffer heeft hij gevoeld dat de wanden van de koffer abnormaal dik waren en heeft hij tevens een sterk chemische lucht waargenomen. Hierna zijn [verdachte] en de koffer overgebracht naar de controleruimte op gate G10. Alhier heeft [verdachte] desgevraagd aangegeven dat de daar aanwezige koffer door haar is geleend en dat de inhoud van de deze koffer haar eigendom is.
De rechtbank verwerpt het verweer, aangezien zij van oordeel is dat het vragen of een koffer, waarvan nog niet is vastgesteld dat die aan verdachte toebehoort, aan haar toebehoort onder deze omstandigheden niet kan worden aangemerkt als vraag aan een verdacht persoon omtrent een geconstateerd strafbaar feit. Feitelijk betreft het een vraag in het kader van een douanecontrole die [verdachte] koppelt aan de koffer. Vervolgens is de koffer door de verbalisanten aan een grondiger inspectie onderworpen in het kader van een douanecontrole. Hierbij is middels een fretboor een opening gemaakt in een van de verdikkingen waarbij is waargenomen dat hierbij wit poeder aan het boortje bleef kleven. Dit is getest met een MMC cocaïne test waarna een positieve kleurreactie ontstond. Eerst op dat moment was sprake van het daadwerkelijk constateren van enig strafbaar feit en vloeide uit de omstandigheid dat [verdachte] even daarvoor aan de koffer was gekoppeld een redelijk vermoeden van haar schuld aan dat strafbare feit voort. Terecht hebben verbalisanten eerst op dat moment te kennen gegeven dat [verdachte] als verdachte werd aangemerkt en hebben zij haar de cautie gegeven.
Voorts zou [verdachte] volgens de raadsvrouw ten onrechte als verdachte zijn aanmerkt wegens het vermeend reizen met een vervalst paspoort alsmede het invoeren van cocaïne als zogenaamde slikker. Ook hieraan verbindt zij de conclusie dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.
De rechtbank verwerpt dit verweer aangezien dit verweer reeds bij gebreke van een feitelijke onderbouwing daarvan moet worden verworpen. De rechtbank merkt overigens op dat enkel uit de verklaring van [verdachte] zelf naar voren is gekomen dat zij – ten onrechte – als bolletjesslikker zou zijn aangemerkt.
Voor zover de raadsvrouw met haar betoog heeft willen aangegeven dat het ten onrechte aanmerken als verdachte vanwege het reizen met een vals paspoort en het slikken van bolletjes er toe had moeten leiden dat [verdachte] eerder als verdachte voor wat betreft de invoer van cocaïne in haar koffer had dienen te worden aangemerkt, faalt ook dat verweer. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van feiten en omstandigheden waaruit voortvloeit dat ten aanzien van [verdachte] reeds voor haar aanhouding vanwege de in haar koffer aangetroffen stof sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een ander strafbaar feit.
Tot slot heeft de raadsvrouw aangevoerd dat onduidelijk is op basis van welke informatie de eerder genoemde verbalisanten over zijn gegaan tot het van de band halen van de koffer van [verdachte] en het inspecteren hiervan. Ook dit zou moeten leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
Als eerder aangegeven, vond deze inspectie van de koffer plaats in het kader van de douanecontrole uitgevoerd door douaneambtenaren. Op basis van de bevoegdheden die aan die verbalisanten toekomen in het kader van een dergelijke controle kan het in het midden blijven op basis van welke informatie de koffer daadwerkelijk is onderzocht.
De rechtbank verwerpt derhalve alle - tot niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging strekkende - verweren van de verdediging en stelt vast dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Voorts zijn er ook geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en gevorderd dat verdachte ter zake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie de verbeurdverklaring gevorderd van alle onder verdachte in beslag genomen en op de beslaglijst voorkomende goederen.
4. Bewijs
4.1. Bewijsverweer
Door de raadsvrouw is ter terechtzitting betoogd dat alle bewijsmiddelen na de aanhouding moeten worden uitgesloten van het bewijs. Feitelijk heeft de raadsvrouw hiertoe dezelfde onderbouwing gegeven als ten aanzien van de gevoerde niet ontvankelijkheidsverweren. Samengevat zou verdachte te laat zijn gewezen op haar rechten als verdachte, zij zou ten onrechte als verdachte zijn aangemerkt voor feiten waarvoor geen redelijk vermoeden van schuld bestond en de koffer zou onbevoegd zijn gecontroleerd.
De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsvrouw op dezelfde gronden als reeds aangegeven onder de behandeling van de verweren ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
4.2 Redengevende feiten en omstandigheden
Verdachte is op 10 augustus 2009 per vliegtuig vanuit Curaçao aangekomen op Schiphol, in de gemeente Haarlemmermeer. Bij een x-ray scan werden in de koffer van verdachte afwijkende contouren gezien. Na opening van de koffer voelden de wanden van de koffer abnormaal dik aan en werd door de verbalisant een sterke chemische geur geroken. In de zijwanden van de koffer zijn zeven pakketten aangetroffen die alle een witte stof bevatten. De aangetroffen witte stof is vervolgens gewogen en het bleek om 1973,2 gram te gaan. Van elk van de pakketten is een monster genomen, welke zijn opgestuurd naar het Douane Laboratorium te Amsterdam. Uit het rapport naar aanleiding van het onderzoek van deze monsters blijkt dat elk van de monsters cocaïne bevatte.
Aldus staat vast dat verdachte een hoeveelheid van bijna twee kilo cocaïne het grondgebied van Nederland heeft binnengebracht. Verdachte heeft evenwel ontkend hiervan op de hoogte te zijn geweest. De vraag die aldus ter beantwoording voorligt, is of verdachte hiervan wetenschap heeft gehad of redelijkerwijs had moeten hebben. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Als uitgangspunt dient te gelden dat passagiers op de hoogte zijn van de inhoud van hun reisbagage. Verdachte heeft verklaard dat zij de koffer heeft geleend en zelf heeft ingepakt. Het is dan ook niet goed voorstelbaar dat zij niet op de hoogte zou zijn geweest van de aanwezigheid van de cocaïne in die koffer, mede gelet op het gewicht daarvan en de sterke chemische lucht die deze verspreidde.
Daarbij komt dat verdachte over het een en ander tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd.
Verdachte heeft immers ter terechtzitting verklaard dat ze de eerste twee tot drie maanden van 2009 een stewardessenopleiding heeft gevolgd, en dat ze toen geen tijd had om haar zoon te verzorgen. Ze heeft haar zoon toen in Suriname ondergebracht. Enige tijd later, in maart 2009, is verdachte gestopt met de stewardessenopleiding omdat ze haar zoontje te veel miste. In haar verhoor bij de KMAR heeft verdachte evenwel aangegeven dat zij nooit is begonnen aan deze opleiding.
Gezien de reisstempels in het paspoort van verdachte is zij in 2009 drie keer in Suriname geweest, namelijk in maart/april 2009, in mei 2009 en in augustus 2009. De laatste reis was volgens verdachte om haar zoontje mee terug te nemen naar Nederland, omdat anders zijn verblijfsstatus zou verlopen. In maart 2009 heeft ze haar zoontje niet meegenomen naar Nederland. Desgevraagd heeft verdachte ter terechtzitting geen verklaring kunnen geven, waarom zij haar zoontje toen niet heeft meegenomen, terwijl zij haar opleiding juist was gestopt vanwege het gemis van haar zoontje. Opvallend is dat zij eerder in het verhoor bij de KMAR heeft aangegeven dat de reden van deze reis het vieren van verjaardagen in Suriname was. In mei 2009 heeft verdachte haar zoontje evenmin meegenomen uit Suriname omdat, zo stelt verdachte, haar zoontje toen de bof had. Ten slotte had ze in augustus 2009 haar zoontje niet mee kunnen nemen omdat zijn verblijfsdocument niet in orde was. Zij kon naar eigen zeggen echter niet langer in Suriname verblijven dan een week aangezien zij voor werkzaamheden terug moest naar Nederland.
Voormelde tegenstrijdigheden in de verklaringen van verdachte en het feit dat verdachte naar eigen zeggen tot driemaal toe naar Suriname is gereisd om haar zoontje op te halen zonder succes, terwijl zij hem juist zo miste, maken dat de rechtbank geen geloof hecht aan hetgeen door verdachte omtrent het doel van haar reis naar Suriname is verklaard.
Voorts acht de rechtbank van belang dat verdachte heeft nagelaten enige verifieerbare gegevens omtrent de door haar genoemde [naam] te verstrekken. Zij zou immers degene zijn die haar de gewraakte koffer heeft geleend. Verdachte volstaat met het noemen van twee vermoedelijke (nagenoeg gelijkluidende) achternamen en is niet in staat of bereid aan te geven waar [naam] precies woont, terwijl zij toch een week bij haar zou hebben verbleven.
Op basis van het eerder genoemd uitgangspunt en gelet op het ontbreken van een geloofwaardige verklaring van de zijde van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat verdachte weldegelijk op de hoogte is geweest van de in de koffer verborgen cocaïne.
De door de raadsvrouw ter terechtzitting geopperde mogelijkheid dat er sprake kan zijn geweest van het verwisselen van de koffer van verdachte met een andere koffer, bijvoorbeeld door een drugsorganisatie, acht de rechtbank ook niet aannemelijk. Allereerst heeft de raadsvrouw hier geen enkele onderbouwing voor gegeven: zij heeft enkel gesteld dat de koffer wellicht op een tussenstop te Curaçao zou kunnen zijn verwisseld. De raadsvrouw verliest hierbij echter uit het oog dat het vervolgens verdachte is geweest die zelf haar (geleende) koffer weer heeft ingecheckt op Curaçao. Een verwisseling zou haar dan toch moeten zijn opgevallen. Meer in zijn algemeenheid acht de rechtbank echter van belang dat het onaannemelijk is dat een drugsorganisatie een koffer met daarin een totale hoeveelheid cocaïne van bijna twee kilo meegeeft aan een nietsvermoedende reiziger. Immers, zonder nadere afspraken te hebben gemaakt met deze persoon of anderszins zekerheid te hebben verkregen dat de cocaïne op de plaats van bestemming zou aankomen dan wel dat zij de cocaïne weer terug zou krijgen, zou de drugsorganisatie een, gelet op de hoge (straat)waarde van de cocaïne, zeer groot risico lopen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte willens en wetens cocaïne in Nederland heeft ingevoerd.
4.3. Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:
zij op 10 augustus 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht 1.973,2 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van het feit
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van de sanctie
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van 1973,2 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
De raadsvrouw heeft ter zitting betoogd dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van verdachte, de categorie “pakezel” zoals deze is genoemd in de oriëntatiepunten van de LOVS voor de straftoemeting bij drugskoeriers van toepassing zijn op verdachte. Ook met de schending van de belangen van verdachte met betrekking tot de ten spoedigste voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie, dient volgens de raadsvrouw rekening te worden gehouden in de strafmaat.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Nu de rechtbank de verklaringen van verdachte ongeloofwaardig acht en een onderbouwing aan de hand van schriftelijke stukken, waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat verdachte in de categorie pakezel moet worden ingedeeld, ontbreekt, zal de rechtbank uitgaan van de straftoemeting in de standaardcategorie zoals deze in de oriëntatiepunten voor de straftoemeting bij drugskoeriers van de LOVS wordt genoemd.
Aangezien niet is gebleken van enige schending van de belangen van verdachte bij de opsporing van het thans bewezen geachte feit en er daarnaast noch in de aard van het bewezen geachte feit noch in de persoonlijke omstandigheden van verdachte aanleiding kan worden gevonden om af te wijken van de straffen die de rechtbank doorgaans bij de invoer van hoeveelheden cocaïne, als waarvan hier sprake is, oplegt, zal de rechtbank verdachte dienovereenkomstig straffen.
Op grond van al het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
8. In beslag genomen voorwerpen
De rechtbank is van oordeel dat de op de beslaglijst voorkomende, onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven, voorwerpen, te weten een instapkaart, een claimtag, een reisschema en twee vliegtickets, dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat het bewezen verklaarde feit met behulp van die voorwerpen die aan verdachte toebehoren, is begaan of voorbereid.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
- artikel 33 en 33a van het Wetboek van Strafrecht;
- artikel 2 en 10 van de Opiumwet.
10. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van drieentwintig (23) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verbeurdverklaring van goederen.
11. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Candido, voorzitter,
mr. R.E.A. Toeter en mr. L.M. Kos, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. de Jong,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 oktober 2009.