RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Parketnummer: 15/710125-08
Uitspraakdatum: 1 oktober 2009
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 17 september 2009 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 28 oktober 2007 te Zaandam, gemeente Zaanstad, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (bromfiets), daarmede rijdende over de weg, de H. Gerhardstraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, aangezien hij, verdachte,
zijn bromfiets naar links heeft gestuurd en/of (waardoor) hij geheel of gedeeltelijk op het voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte van voornoemde weg terecht is gekomen en/of zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld, dat hij in staat was zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien (als bedoeld in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens), waardoor er een aanrijding/botsing is ontstaan tussen hem, verdachte, en de aldaar rijdende, hem tegemoetkomende, fietser,
waardoor die fietser (genaamd [slachtoffer]) werd gedood;
subsidiair
hij op of omstreeks 28 oktober 2007 te Zaandam, gemeente Zaanstad, als bestuurder van een voertuig (bromfiets), daarmee rijdende op de weg, de H. Gerhardstraat,
zijn bromfiets naar links heeft gestuurd en/of (waardoor) hij geheel of gedeeltelijk op het voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte van voornoemde weg terecht is gekomen en/of zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld, dat hij in staat was zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien (als bedoeld in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens), waardoor er een aanrijding/botsing is ontstaan tussen hem, verdachte, en de aldaar rijdende, hem tegemoetkomende, fietser,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit en heeft gevorderd dat verdachte ter zake daarvan zal worden veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, alsmede een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij, de dochters van wijlen [slachtoffer], geheel zal worden toegewezen en dat daaraan de schadevergoedingsmaatregel zal worden verbonden.
4.1 Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit op grond van het navolgende.
De botsing
Op zondag 28 oktober 2007 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden op de H. Gerhard-straat te Zaandam, gemeente Zaanstad. Bij dit ongeval [slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer) ernstig gewond. Zij werd overgebracht naar het ziekenhuis, alwaar zij op 6 november 2007 is overleden. Blijkens het schouwverslag van 14 januari 2008 was sprake van een niet natuurlijke dood, die naar het oordeel van de schouwarts rechtstreeks terug te voeren was naar het ongeval van 28 oktober 2007. Het slachtoffer had daarbij een hoge dwarslaesie opgelopen, kon niet meer praten, bewegen, of zelfstandig ademen en ging langzaam achteruit.
Uit onderzoek is gebleken, dat het slachtoffer ten tijde van het ongeval op haar fiets over de H. Gerhardstraat reed en dat toen een haar tegemoetkomende bromfietser met haar in botsing is gekomen. Er was volgens de verkeersongevalanalyse sprake van een nagenoeg frontale botsing van de bromfiets tegen de voorzijde van de fiets.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op genoemde datum en plaats als bestuurder van een bromfiets betrokken is geweest bij het bewuste ongeval. Verdachte heeft verklaard dat hij - rijdende met een snelheid van ongeveer dertig kilometer per uur - op een gegeven moment naar links heeft gestuurd en op de voor hem linker weghelft van de H. Gerhardstraat terecht is gekomen. Daar is hij in botsing gekomen met een hem tegemoet fietsende vrouw, het latere slachtoffer. Verdachte heeft verklaard dat hij vlak voor die botsing naar links heeft gekeken. Toen hij daarna weer voor zich keek, zag hij ineens de fietser en kon hij zijn snelheid niet meer aanpassen om de botsing te voorkomen.
Schuld van verdachte
Namens verdachte is ter terechtzitting bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, aangezien hij geen schuld aan het ongeval zou hebben. Volgens de verklaring van verdachte zou hij hebben moeten uitwijken voor twee plotseling overstekende voetgangers. De reden voor het feit dat deze voetgangers - die in de lezing van verdachte de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] moeten zijn - hierover in hun verklaringen tegenover de politie niets hebben gezegd, zou naar de mening van verdachte gelegen zijn in het willen verhullen van hun schuld aan het ongeval.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Getuige [getuige 1] heeft tegenover de politie verklaard dat hij samen met zijn vrouw (naar de rechtbank begrijpt, de getuige [getuige 2) over het trottoir van de H. Gerhardstraat liep, ter hoogte van het nieuwe gebouw genaamd “De Salamander”. Een man en een vrouw - de getuige heeft het over een ouder echtpaar - fietsten hen toen van achteren voorbij. Hij zag dat de achterlichten van hun fietsen brandden en hij ging er dan ook vanuit dat zij aan de voorzijde licht voerden. De man en vrouw fietsten naast elkaar op de, gezien de looprichting van de getuige, rechter weghelft. Daarop zag en hoorde de getuige een bromfietser aan komen rijden. Vervolgens verklaart [getuige 1]: “(…) toen ik hem zag, zag ik ook plotseling dat hij naar de andere kant van de weg reed. Het is mij niet duidelijk geworden waarom hij plotseling uitweek. Hij reed daardoor recht op de man en de vrouw af en ik zag dat hij de fiets van de vrouw frontaal raakte. Ik zag dat de vrouw door de lucht vloog en toen zij op de grond terecht kwam, zag ik dat zij op haar eigen fiets terecht kwam. […] Ik begrijp niet waarom hij plotseling van richting veranderde. Ik heb niet gezien dat er mensen op de weg liepen of (er) andere weggebruikers waren (…)”.
Getuige [getuige 2] heeft tegenover de politie verklaard dat toen zij samen met haar man op het trottoir van H. Gerhardstraat liep, voor het nieuwe gebouw, een man en een vrouw hen van achteren voorbij fietsten. Zij zag dat de man en de vrouw voldoende rechts hielden om bijvoorbeeld een auto die uit tegenovergestelde richting zou komen te laten passeren. Zij zag dat zowel de man als de vrouw de verlichting van hun fiets aan hadden. Op dat moment zag de getuige dat een bromfietser hen tegemoet kwam. De bromfietser reed plotseling naar de andere zijde van de weg, waarna de getuige een knal hoorde en de vrouw op de fiets door de lucht zag vliegen.
De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van de door deze getuigen afgelegde verklaringen. Hun verklaringen die, op de dag van het ongeval slechts een paar uren daarna, op het politiebureau zijn afgelegd, zijn consistent, gedetailleerd en komen de rechtbank geloofwaardig voor. Uit deze verklaringen volgt dat kort voor de botsing tussen verdachte en het slachtoffer, deze getuigen zich, gezien de rijrichting van verdachte, achter het fietsende slachtoffer en haar echtgenoot bevonden en dat zij beiden op het trottoir liepen. De stelling van verdachte dat deze getuigen plotseling wilden oversteken, waarvoor hij moest uitwijken, met de zeer ernstige gevolgen van dien, mist daarmee feitelijke grondslag.
Het betoog van de verdediging dat voornoemde getuigen valselijk zouden hebben verklaard om hun eigen schuld aan het ongeval te verhullen, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden.
De rechtbank is, gelet op bovenstaande getuigenverklaringen, van oordeel dat er geen enkele reden voor verdachte aanwezig was om naar links te sturen waardoor hij op de weghelft voor hem tegemoetkomend verkeer terecht kwam. De rechtbank neemt daarbij voorts in aanmerking dat ook de getuige [getuige 3] heeft verklaard dat er op het moment van de botsing geen ander verkeer, rijdend of stilstaand, was.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen,is de rechtbank van oordeel dat het redelijkerwijs niet anders kan dan dat verdachte zijn aandacht totaal niet bij het verkeer en de verkeerssituatie heeft gehad en dat als gevolg van deze grove onoplettendheid het verkeersongeval is ontstaan. Dit oordeel vindt bovendien steun in de politieverklaring van verdachte, waarin is opgenomen: “Als u mij vraagt welke overtreding ik zou hebben gepleegd dan kan ik wel zeggen dat ik niet voorzichtig genoeg ben geweest. Ik heb (…) niet alle aandacht bij het verkeer gehad.”
4.2 Bewezenverklaring
Gezien het bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:
hij op 28 oktober 2007 te Zaandam, gemeente Zaanstad, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, bromfiets, daarmede rijdende over de weg, de H. Gerhard-straat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onoplettend te rijden, aangezien hij, verdachte,
zijn bromfiets naar links heeft gestuurd waardoor hij op het voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weggedeelte van voornoemde weg terecht is gekomen en zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld, dat hij in staat was zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien (als bedoeld in artikel 19 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990), waardoor er een botsing is ontstaan tussen hem, verdachte, en de aldaar rijdende, hem tegemoetkomende, fietser,
waardoor die fietser, genaamd [slachtoffer], werd gedood.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. In het bijzonder is in de eerste alinea van de bewezenverklaring de tenlastelegging aangevuld met de woorden “te rijden”. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen aan verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van het feit
Het bewezen verklaarde is strafbaar en levert op:
primair
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van de sancties
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 28 oktober 2007 te Zaandam de dood veroorzaakt van een fietsende vrouw, doordat hij wegens grove onoplettendheid met zijn bromfiets frontaal tegen deze vrouw is opgebotst. Niet alleen heeft verdachte door zijn gedrag de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht, welk gevaar zich ook daadwerkelijk heeft gemanifesteerd, maar bovendien heeft hij het slachtoffer haar grootste bezit, namelijk haar leven, en haar nabestaanden een, ondanks haar gevorderde leeftijd, nog fitte echtgenote en moeder ontnomen. Uit de door de nabestaanden van het slachtoffer opgemaakte en ter terechtzitting voorgelezen schriftelijke verklaring, blijkt uitdrukkelijk dat het leed dat door het zeer onoplettende rijgedrag van verdachte is veroorzaakt bij de nabestaanden groot en onherstelbaar is.
Gelet op de ernst van het feit en de mate van schuld van verdachte, is de rechtbank - mede gelet op de landelijke oriëntatiepunten - primair van oordeel dat geen andere straf op zijn plaats zou zijn, dan één die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Echter, gelet op de lange tijd die is verstreken sinds het plegen van het strafbare feit, het feit dat verdachte sinds 28 oktober 2007 niet meer in aanraking is gekomen met politie en/of justitie en de nog jeugdige leeftijd van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden is. Deze straf is aanzienlijk hoger dan door de officier van justitie geëist, aangezien de rechtbank van oordeel is dat de strafeis volstrekt onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit. Ook neemt de rechtbank bij de bepaling van de duur van de werkstraf, meer dan kennelijk de officier van justitie, in aanmerking dat verdachte in de week voorafgaand aan het plegen van het onderhavige feit, reeds twee maal met de politie in aanraking was gekomen ter zake van verkeersovertredingen en hij het dus blijkbaar niet zo nauw nam met de verkeersveiligheid.
Daarnaast is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van 2 jaren opdat verdachte er tijdens die proeftijd van wordt weerhouden opnieuw een strafbaar feit te begaan.
8. Vordering benadeelde partij
De benadeelde partij, zijnde de dochters van wijlen [slachtoffer], heeft ter terechtzitting een mondelinge vordering tot schadevergoeding van € 3.955,80 ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het primair ten laste gelegde feit zou hebben geleden en nog zal lijden. De gestelde schade bestaat uit reiskosten welke door de dochters van het slachtoffer zijn gemaakt voor bezoeken aan hun vader (de echtgenoot van het slachtoffer) en hun zuster (een derde dochter van het slachtoffer, die begeleid woont).
Hoewel het de rechtbank begrijpelijk voorkomt dat de nabestaanden van het slachtoffer door haar overlijden kosten hebben gemaakt voor familiebezoeken aan de reeds op gevorderde leeftijd zijnde echtgenoot van het slachtoffer en aan een dochter van het slachtoffer die begeleid woont, is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde gemaakte kosten niet rechtstreeks voortvloeien uit het bewezen verklaarde feit en derhalve niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade, zoals bedoeld in artikel 361, tweede lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering. De benadeelde partij zal dan ook niet in haar vordering kunnen worden ontvangen.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
- artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
- artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
10. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.2 vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het volgende strafbare feit oplevert:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van 240 (tweehonderdenveertig) uren taakstraf in de vorm van een werkstraf, bij het niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 120 (honderdentwintig) dagen hechtenis.
Veroordeelt verdachte tevens tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 (twaalf) maanden, met bevel dat een gedeelte, groot 6 (zes) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte zich voor het einde van de op 2 (twee) jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Verklaart de benadeelde partij niet ontvankelijk in haar vordering.
11. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Eichperger, voorzitter,
mrs. M.J.M. Verpalen en S. Jongeling, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. P. de Mos,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 oktober 2009.