ECLI:NL:RBHAA:2009:BK0219

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
14 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1004
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift tegen door openbaar ministerie gelegd anderbeslag ongegrond verklaard

Op 14 oktober 2009 heeft de Rechtbank Haarlem uitspraak gedaan in een zaak waarin klaagsters, vertegenwoordigd door mr. W.J. Koops, een klaagschrift indienen tegen door het openbaar ministerie gelegd anderbeslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat op 14 augustus 2009 een klaagschrift is ingediend door verschillende vennootschappen, waaronder [BH] B.V., [CH] B.V., [RVB] B.V., [W] N.V. en [PWH] B.V., die allen betrokken zijn bij een strafrechtelijk financieel onderzoek. De rechtbank heeft de procedure en de relevante feiten uiteengezet, waaronder de machtigingen van de rechter-commissaris voor het leggen van conservatoir beslag op de vermogens van de klaagsters.

De rechtbank heeft de standpunten van de klaagsters en de officier van justitie beluisterd. De raadsman van de klaagsters heeft betoogd dat de gelegde beslagen onrechtmatig zijn, omdat deze niet voldoen aan de vereisten van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De officier van justitie heeft echter gesteld dat de beslagen rechtmatig zijn gelegd en voldoen aan de wettelijke vereisten.

Na beoordeling van de argumenten en het bewijs heeft de rechtbank geconcludeerd dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de voorwerpen die in beslag zijn genomen, afkomstig zijn van misdrijven en dat de klaagsters wisten dat deze gelden van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank heeft de klachten van de klaagsters ongegrond verklaard, waarbij zij heeft benadrukt dat de toetsing van het klaagschrift een marginaal karakter heeft en dat de rechtbank niet in de diepte kan treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren ontnemingsprocedure. De rechtbank heeft de beslissing op 14 oktober 2009 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Haarlem
Meervoudige raadkamer
Registratienummer: 09/1004
Parketnummer: 15/996536-06, 15/996507-07 en 15/996507-09
Uitspraakdatum: 14 oktober 2009
Beschikking (art. 552a Sv.)
1. Ontstaan en loop van de procedure
Op 14 augustus 2009 is op de griffie van de rechtbank Haarlem ingekomen een klaagschrift, gedateerd 14 augustus 2009 van mr. W.J. Koops, gemachtigde van
1. [BH] B.V., nader te noemen [BH],
2. [CH] B.V., nader te noemen [C],
3. [RVB] B.V., nader te noemen [RVB],
4. [W] N.V., nader te noemen [W],
5. [PWH] B.V., nader te noemen [PW],
allen gevestigd aan de Fokkemast 15 (2586 KP) te 's-Gravenhage en te dezer zaken allen domicilie kiezende te (1077 AR) Amsterdam, Apollolaan 151, ten kantore van mr. W.J. Koops, advocaat.
De officier van justitie heeft in reactie op het klaagschrift een verweerschrift gedateerd 9 september 2009 ingediend.
Op 16 september 2009 is het klaagschrift op een openbare zitting in raadkamer behandeld. Voor klaagsters is verschenen [naam], bestuurder van klaagsters, bijgestaan door mr. W.J. Koops, voornoemd. Tevens was aanwezig de officier van justitie mr. C.J. Zweers.
Van het verhandelde ter zitting is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De inhoud daarvan wordt als hier ingelast beschouwd.
2. Voorgeschiedenis
2.1 Aanvang vervolging
Op l oktober 2007 heeft de rechter-commissaris een machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) als bedoeld in artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tegen verdachte [verdachte 1]. Op 1 november 2007 heeft de rechter-commissaris eenzelfde machtiging verleend tegen - onder meer - verdachte [BG] B.V. (hierna: [BG]). Beide machtigingen zijn op 13 november 2007 aan verdachten betekend. Op 2 april 2009 heeft de rechter-commissaris machtiging verleend tot het leggen van conservatoir beslag ex artikel 94a juncto 103 Sv ten laste van verdachte [BH]. Deze machtiging is op 7 april 2009 aan verdachte betekend.
2.2 Beslag ex artikel 94a lid 3 en 4 Sv
Krachtens daartoe verleende schriftelijke machtigingen door de rechter-commissaris zijn ten laste van genoemde verdachten de volgende beslagen ex artikel 94a lid 3 en 4 Sv gelegd:
tabel 1
3. Toetsingskader
De raadsman van klaagsters heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 2.2 gelegde anderbeslagen inbreuk maken op het recht van eigendom, welk recht wordt beschermd door artikel l van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Eén van de voorwaarden die het EVRM stelt aan de wetgever die inbreuk op dit recht wil maken, is dat een geschil over de inbreuk op het recht op het ongestoorde genot van eigendom kan worden voorgelegd aan een rechter die ten gronde over deze inbreuk oordeelt. Omdat het oordeel van de rechtbank volgens de raadsman het enige oordeel is dat over de rechtmatigheid van de anderbeslagen zal worden gegeven, heeft hij de rechtbank verzocht de rechtmatigheid van de anderbeslagen niet slechts marginaal, maar integraal te toetsen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat volgens jurisprudentie van de Hoge Raad de toetsing van klaagschrift ex artikel 552a Sv een marginaal karakter heeft en slechts moet worden getoetst of het openbaar ministerie de in de wet gestelde criteria juist heeft toegepast.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het toe te passen toetsingskader het volgende.
Bij de beoordeling van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv gericht tegen een conservatoir beslag ex artikel 94a Sv dient de rechter te onderzoeken:
1) of de inbeslagneming rechtmatig is (artikel 103 Sv),
2) of het beslag voldoet aan de in artikel 94a gestelde vereisten en
3) of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
Een dergelijk onderzoek in raadkamer draagt een summier karakter. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet anders in het geval sprake is van beslag ex artikel 94a lid 3 en 4 Sv. In het geval voorwerpen (vermogenrechten of onroerende zaken) naar maatstaven van burgerlijk recht in eigendom toebehoren aan een ander dan degene aan wie wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen als bedoeld in artikel 94a lid 3 Sv, dan dient in beginsel het eigendomsrecht van die derde te worden gerespecteerd, tenzij zich het geval voordoet dat het in beslag genomen voorwerp aan die derde te kwader trouw toebehoort. Om dat laatste aan te nemen dient aan alle in artikel 94a lid 3 Sv genoemde cumulatieve voorwaarden te zijn voldaan. Binnen dit kader zal de rechter ook de aannemelijkheid van schijnconstructie(s) moeten beoordelen. Van de rechter oordelend in een raadkamerprocedure als de onderhavige kan niet worden gevergd ten gronde te treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren ontnemingsprocedure (vgl. HR 25 september 2007, LJN BA2279). Mede gelet op de mogelijkheid na de onherroepelijk einduitspraak waarbij de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd, op de voet van artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een executiegeschil aan te brengen bij de civiele rechter waarbij dezelfde criteria nogmaals zullen worden getoetst, ziet de rechtbank thans geen aanleiding de vereisten van artikel 94a lid 3 Sv meer dan summierlijk te onderzoeken. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verwoorde toetsing niet in strijd komen met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
4. Standpunten
4.1 Standpunten van klaagsters
De raadsman van klaagsters heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de onder klaagsters gelegde beslagen onrechtmatig zijn, omdat anderbeslag in de zin van artikel 94a lid 3 en 4 Sv slechts mogelijk is als het gaat om een constructie waarbij voorwerpen aan de derde zijn gaan toebehoren met als hoofd- of uitsluitend doel om de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Nu het nooit het doel, laat staan het uitsluitende doel dan wel het hoofddoel van klaagsters is geweest om door middel van de geldstromen, die hebben plaatsgevonden tussen verschillende vennootschappen die deel uitmaken van een concern dat bovendien een fiscale eenheid vormt, de uitwinning van voorwerpen als bedoeld in artikel 94a lid 3 sub b Sv te bemoeilijken, is niet voldaan aan de cumulatieve vereisten van het derde lid.
Naast de primaire klacht zijn door de raadsman negen subsidiaire klachten in het klaagschrift geformuleerd. Deze specifieke klachten zullen - in het geval de rechtbank komt tot ongegrondverklaring van de primaire klacht - hieronder nader worden besproken.
4.2 Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslagen rechtmatig zijn gelegd, omdat alle beslagen voldoen aan de vereisten van artikel 94a lid 3 (en lid 4) Sv.
De officier van justitie heeft derhalve geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het klaagschrift.
5. Beoordeling primaire klacht
5.1 Wettelijk kader
Artikel 94a Sv luidt - voor zover in de onderhavige zaak van belang - als volgt:
1.
(...)
In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.
Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien:
a. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en
b. voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en
c.
die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die
voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.
4.
In het geval, bedoeld in het derde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon
toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in
het derde lid bedoelde voorwerpen.
(…).
5.2 Verdenking (artikel 94a lid 2 Sv)
Gelet op het onder 5.1 weergegeven wettelijk kader dient allereerst te worden beoordeeld of sprake is van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
In de onderhavige zaak verdenkt het openbaar ministerie [verdachte 1] van overtreding van de artikelen 328ter, 326, 420bis en 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). [BG] en [BH] worden beide verdacht van overtreding van de artikelen 420bis lid l onder b juncto 420bis lid 2 en 420ter Sr. Het betreft in alle gevallen misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de verdenkingen voldoende grondslag vinden in de thans beschikbare stukken. Daarbij komt dat deze verdenkingen door de raadsman van klaagsters in het kader van deze beklagprocedure ook niet ter discussie zijn gesteld.
5.3 Van misdrijf afkomstige voorwerpen (artikel 94a lid 3 sub a Sv)
De rechtbank overweegt dat uit de thans beschikbare stukken blijkt dat klaagsters gelden hebben ontvangen die (onmiddellijk dan wel middellijk) afkomstig zijn uit diverse (bouw)projecten (ten aanzien waarvan jegens [verdachte 1], [BG] en [BH] de onder 5.2 genoemde verdenkingen bestaan. De ontvangst van deze gelden door klaagsters is in de onderhavige beklagprocedure niet betwist en evenmin heeft de raadsman in deze procedure ter discussie gesteld dat de door klaagsters verkregen gelden van misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat op grond van de thans beschikbare stukken in het dossier en in het kader van de beoordeling van dit klaagschrift voldoende aanwijzingen bestaan dat alle gelden waarop beslag is gelegd, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van misdrijven waarvan [verdachte 1] en/of [BG] en/of [BH] worden verdacht.
5.4 Uitwinningsbemoeilijking (artikel 94a lid 3 sub b Sv)
De wetsgeschiedenis van artikel 94a Sv behelst, voor zover voor de beoordeling van belang, onder meer het volgende:
“6. Schijnconstructies (Zie Kamerstukken II 2001-2002, 28 079, nr. 3, blz 17 t/m 21)
(…)
Bij schijnconstructies worden voorwerpen verbonden aan een rechthebbende die een ander is dan de bij de ontneming betrokkene met het doel de uitwinning van die voorwerpen te voorkomen. Die ander beweert dan rechthebbende op het voorwerp te zijn. Indien tegen deze schijnconstructies niet kan worden opgetreden doet dat ernstige afbreuk aan de ontnemingsmaatregel. De betrokkene lijkt in de fase van executie van de ontnemingsuitspraak de spreekwoordelijke kale kip te zijn waarvan geen veren te plukken vallen. In de voorfase wordt het voor de ontneming zeer effectieve middel van conservatoir beslag gefrustreerd. Voorgesteld wordt derhalve om in een dergelijk geval de voorwerpen die aan die ander zijn gaan toebehoren vatbaar te maken voor beslag en uitwinning.
Een nieuw derde lid van artikel 94a Sv regelt deze uitbreiding van het conservatoir beslag.
(...)
Het voorgestelde artikel stelt drie voorwaarden aan het beslag onder een derde. Ten eerste moet het gaan om voorwerpen die onmiddellijk of middellijk afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd of het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen. Verder dienen er voldoende aanwijzingen te zijn dat die voorwerpen aan de ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van de voorwerpen te bemoeilijken of verhinderen, anders gezegd: dat ze bij een schijnconstructie
zijn betrokken.
(...)
Het doel van de constructie is het bemoeilijken of verhinderen van de uitwinning van het voorwerp. Het doel kan rechtstreeks blijken, bijvoorbeeld uit een mededeling van betrokkene of de ander. Indien echter niet rechtstreeks van het doel blijkt, dan zal het afgeleid kunnen worden uit de omstandigheden. Daarbij valt te denken aan het gaan toebehoren van het voorwerp aan de ander zonder dat er daarbij sprake is van een reële economische transactie of zonder dat er aan die verkrijging een redelijk economisch motief ten grondslag ligt.”
De rechtbank overweegt dat uit de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis volgt dat voor in beslagneming van voorwerpen die toebehoren aan derden, sprake moet zijn van een schijnconstructie die tot doel heeft de uitwinning van het voorwerp te bemoeilijken. Dat uitwinningsbemoeilijking het uitsluitende of hoofddoel moet zijn, zoals de raadsman heeft betoogd, valt naar het oordeel van de rechtbank noch uit de wet, noch uit de wetsgeschiedenis af te leiden.
De rechtbank is van oordeel dat de thans beschikbare stukken voldoende aanwijzingen bevatten dat klaagsters grote sommen geld hebben ontvangen die - al dan niet via verschillende andere vennootschappen - afkomstig zijn uit (bouw)projecten ten aanzien waarvan jegens [verdachte 1], [BG] en [BH] de onder 5.2 genoemde verdenkingen bestaan terwijl tegenover de ontvangst van die geldbedragen geen reële economische activiteiten stonden. Hoewel de raadsman van klaagsters heeft betoogd dat klaagsters deel uitmaken van een concern waarvan verdachte [verdachte 1] ultimate beneficial owner is en dat normale motieven voor concernvorming ertoe hebben geleid dat klaagsters de betreffende voorwerpen (gelden en een onroerende zaak) in eigendom hebben verkregen, heeft hij dit standpunt niet, althans onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Hij noemt weliswaar algemene motieven als kostenbesparing, spreiding van risico, beperking van aansprakelijkheid en fiscale voordelen die aan de ontvangst van gelden door klaagsters ten grondslag zouden hebben gelegen. Echter, in het licht van de zich in het dossier bevindende processen-verbaal van de FIOD-ECD, waarin gedetailleerd en met stukken onderbouwd wordt beschreven hoe gelden uit de verdachte (bouw)projecten via verschillende stromen bij de diverse klaagsters zijn terechtgekomen, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van klaagsters gelegen hun standpunt gemotiveerd en toegespitst op het concrete geval te onderbouwen. Bij gebreke daarvan passeert de rechtbank de stellingname van klaagsters.
In het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden bestaan naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanwijzingen dat sprake is van een of meer schijnconstructies waarbinnen transacties zijn verricht met het doel de uitwinning van de naar klaagsters overgemaakte - van misdrijf afkomstige - gelden te bemoeilijken.
5.5 Wetenschap (artikel 94a lid 3 sub c Sv)
De rechtbank overweegt dat op grond van de thans beschikbare stukken, waaronder diverse getuigenverklaringen, voldoende aanwijzingen bestaan dat de feitelijke leiding van klaagsters, in ieder geval in de periode waarin de diverse voorwerpen klaagsters zijn gaan toebehoren, in handen was van [verdachte 1]. [verdachte 1] was bestuurder, feitelijk leidinggever en (middellijk) enig aandeelhouder van klaagsters. Deze omstandigheid brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat klaagsters - middels [verdachte 1] in zijn functie van feitelijk leidinggevende - ten tijde van het gaan toebehoren van de gelden wisten dat deze gelden van misdrijf afkomstig waren.
5.6 Conclusie
Op grond van hetgeen onder 5.2 tot en met 5.5 is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat de thans beschikbare stukken voldoende aanwijzingen bevatten dat de voorwerpen (gelden en een onroerend goed) onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van misdrijven waarvan [verdachte 1], [BG] en [BH] worden verdacht en in verband waarmee aan hen wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en voorts dat voldoende aanwijzingen bestaan dat die gelden aan klagers zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die gelden te bemoeilijken en dat klaagsters, middels [verdachte 1] in zijn functie van feitelijk leidinggevende, ten tijde van dat gaan toebehoren wist dat die gelden van enig misdrijf afkomstig waren. De door klaagsters primair gevoerde klacht wordt derhalve ongegrond verklaard.
6. Beoordeling subsidiaire klachten
6.1 Anderbeslag op de vordering van [BH] op de Staat der Nederlanden
De eerste klacht behelst dat het proces-verbaal van conservatoir beslag niet meldt of [BH] een voorwerp, en zo ja welk voorwerp, onder zich heeft gekregen dat afkomstig is uit een misdrijf dat daadwerkelijk indirect voordeel heeft gegenereerd voor [verdachte 1].
De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal van conservatoir beslag weliswaar niet kan worden opgemaakt om welk voorwerp het gaat, maar dat uit het proces-verbaal inzake het vervolgonderzoek naar de geldstromen binnen [BH] (bijlage 34 bij het verweerschrift) voldoende blijkt dat het gaat om gelden die [BH] heeft ontvangen van [RPS], [C], [KU] [L] en [BG]. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de thans beschikbare stukken voldoende aanwijzingen dat deze gelden, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van de misdrijven waarvan [verdachte 1] wordt verdacht alsmede dat deze gelden mogelijk tot voordeel van [verdachte 1] (hebben) kunnen strekken. De rechtbank zal de eerste subsidiaire klacht daarom ongegrond verklaren.
6.2 Anderbeslag op tegoeden van [BH] bij diverse banken
De tweede klacht houdt in dat de opstelsom van de tegoeden waarop bij vijf banken beslag is gelegd, te weten € 22.819.794,75, veel hoger is dan de waarde van het voorwerp dat [BH] zou hebben verkregen, te weten een waarde van € 9.000.000. Het handhaven van deze beslagen naast elkaar is dan ook disproportioneel en derhalve onrechtmatig, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft in haar verweerschrift aangegeven dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dat [BG] heeft overgeboekt naar [BH] op dit moment - mede door vermenging - wordt geschat op een bedrag van ongeveer € 14.000.000,-.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafrecht gericht tegen een conservatoir beslag ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering niet wordt gevergd een onderzoek naar de proportionaliteit tussen de waarde van inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag. Omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht, maar zodanige omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank gesteld noch gebleken. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het geschatte te ontnemen bedrag veel hoger ligt dan het bedrag waarvan de raadsman is uitgegaan. Vorenstaande brengt mee dat de rechtbank de tweede klacht eveneens ongegrond zal verklaren.
6.3 Anderbeslag op tegoeden van [C] bij Fortisbank Nederland
De derde klacht houdt in dat niet inzichtelijk is hoe aan [C] een voorwerp is gaan toebehoren dat zou moeten strekken tot verhaal van een vordering tegen [verdachte 1]. Als aan [C] al een voorwerp is gaan toebehoren onder de omstandigheden van artikel 94a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, dan zou dat voorwerp moeten strekken tot verhaal van een vordering tegen [BH] en niet tegen [verdachte 1], aldus de raadsman.
De rechtbank verwijst met betrekking tot de herkomst van de gelden naar hetgeen hierover
onder 5.3 reeds is overwogen. De rechtbank is voorts van oordeel dat de thans beschikbare
stukken voldoende aanwijzingen bevatten dat deze gelden mogelijk tot voordeel van [verdachte 1] (hebben) kunnen strekken. Nog afgezien van de vraag welk belang klaagsters zouden hebben bij gegrondverklaring van deze klacht, is het standpunt dat de gelden zouden moeten strekken tot verhaal van een vordering tegen [BH] door de raadman niet dan wel onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Vorenstaande brengt mee dat de rechtbank ook de derde klacht ongegrond zal verklaren
6.4 Anderbeslag onder [RVB] op het pand Bezuidenhoutseweg
De vierde klacht houdt in dat niet begrijpelijk is waarom het anderbeslag op dit pand zou
moeten strekken tot verhaal van een vordering op [verdachte 1] in plaats van tot verhaal van een vordering op [BH]. De vijfde klacht houdt in dat het proces-verbaal van conservatoir beslag zo summier is dat daaruit niet is af te leiden dat aan [RVB] voorwerpen zijn gaan toebehoren die uit misdrijf afkomstig zijn. De zesde klacht ten slotte houdt in dat [verdachte 1] nooit feitelijk bestuurder is geweest van [RVB] en dat [RVB] niet redelijkerwijze had kunnen vermoeden dat het betreffende voorwerp uit enig misdrijf afkomstig was.
De rechtbank verwijst met betrekking tot de herkomst van de gelden waarmee het pand
Bezuidenhoutseweg te ‘s-Gravenhage is gekocht naar hetgeen onder 5.3 is overwogen. De rechtbank is voorts van oordeel dat de thans beschikbare stukken voldoende aanwijzingen bevatten dat deze gelden mogelijk tot voordeel van [verdachte 1] (hebben) kunnen strekken. Dat de gelden zouden moeten strekken tot verhaal van een vordering tegen [BH] is door de raadman niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Met betrekking tot de stelling dat [verdachte 1] nooit feitelijk bestuurder van [RVB] is geweest, overweegt de rechtbank dat de thans beschikbare stukken voorshands voldoende aanwijzingen bevatten dat [verdachte 1] ten tijde van het ontvangen van de gelden door [RVB] daar feitelijk leidinggevende was. Vorenstaande brengt mee dat de rechtbank de vierde, vijfde en zesde klacht ongegrond zal verklaren.
6.5 Anderbeslag onder [W] op een toekomstige vordering op [MZ]
De zevende klacht houdt in dat uit het proces-verbaal van conservatoir beslag (appendix 9 bij het klaagschrift) het beslag gelegd had moeten worden onder [WH] in plaats van onder [W] De achtste klacht houdt in dat [W] ten tijde van het gaan toebehoren niet redelijkerwijze had kunnen vermoeden dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig was. De bestuurder van [W] heeft juist al hetgeen in haar macht lag gedaan om te voorkomen strafbare feiten te plegen, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt dat in de Kennisgeving en proces-verbaal conservatoir beslag op een vordering van een ander (appendix 9 bij het klaagschrift) duidelijk is omschreven dat [W] de ander is en dat deze ander een voorwaardelijke vordering heeft op de beslagene, zijnde [MZ] Dat door een kennelijke verschrijving verderop in dezelfde kennisgeving eenmalig [WH] wordt genoemd in plaats van [W] maakt niet dat sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid die tot onrechtmatigheid van het beslag moet leiden.
Met betrekking tot de wetenschap van [W] is de rechtbank van oordeel dat de thans beschikbare stukken voldoende aanwijzingen bevatten dat [verdachte 1] ten tijde van de ontvangst van de gelden in juli 2006 aandeelhouder en feitelijk bestuurder was van zowel [BH] als van [W] en dat hij in deze functie wetenschap heeft gehad van het feit dat deze gelden van misdrijf afkomstig waren. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de zevende klacht alsmede de achtste klacht ongegrond verklaren.
6.6 Anderbeslag op tegoeden van [PW] bij de Fortis Bank Nederland
De negende klacht houdt ten slotte in dat [PW] ten tijde van het aan haar gaan toebehoren van de vordering niet redelijkerwijze kon vermoeden dat de gecedeerde vordering afkomstig was uit enig misdrijf. [verdachte 1] zat immers sinds 13 november 2007 in voorarrest en de nieuwe feitelijk bestuurder [J] kon niet weten dat de opbrengst van de verkoop van het pand aan de Zijlstraat te Haarlem mogelijk uit misdrijf afkomstig zou zijn.
De rechtbank overweegt dat op grond van de thans beschikbare stukken voldoende aanwijzingen bestaan dat [C] gelden heeft ontvangen die (onmiddellijk dan wel middellijk) afkomstig zijn uit (bouw)projecten ten aanzien waarvan jegens [BH] de onder 5.2 genoemde verdenkingen bestaan en dat [C] op 24 september 2007 een deel van deze gelden als lening heeft verstrekt aan Zijlstraat Haarlem B.V. De vordering van [C] op [ZH] is vervolgens op 26 februari 2008 gecedeerd aan [PW], waarna de vordering op 28 februari 2008 is voldaan. Vanaf 6 februari 2008 hebben (thans medeverdachte) [verdachte 2] als bestuurder en [J] als gevolmachtigde de taken van [verdachte 1] bij zowel [C] als [PW] overgenomen. Ten tijde van de cessie op 26 februari 2008 wisten [J] en [verdachte 2] dat [verdachte 1] en een aantal aan hem gelieerde vennootschappen verdachte waren, althans konden zij daarvan op de hoogte zijn. Eveneens bekend was dat reeds op 30 november 2007 anderbeslag was gelegd op de bankrekening van [C] alsmede dat diverse anderbeslagen waren gelegd op bankrekeningen van [BH]. Deze laatste vennootschap - waarvan [verdachte 2] met ingang van l januari 2008 eveneens bestuurder was - bezit alle aandelen van [PW]. Op grond van voormelde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [J] redelijkerwijze had kunnen vermoeden dat het geld dat [C] had geleend aan [ZH] en dat uiteindelijk aan [PW] is betaald van enig misdrijf afkomstig was. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de negende klacht eveneens ongegrond verklaren.
7. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het klaagschrift ongegrond.
8. Samenstelling raadkamer en uitspraakdatum
Deze beschikking is gegeven door
mr. M.J.A. Plaisier, voorzitter,
mrs. A.C.M. Rutten en M. Hoendervoogt, rechters,
in tegenwoordigheid van M.C.C. Kaal, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2009.