ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ8240

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
14 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
429993 / AO VERZ 09-636
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en werkweigering bij Stichting Tabijn

In deze zaak verzocht Stichting Tabijn de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerster], die als groepsleerkracht in dienst was. De achtergrond van het verzoek ligt in een overeenkomst die op 28 januari 2003 was gesloten, waarin was afgesproken dat [verweerster] per 1 juni 2013 met pensioen zou gaan en haar werkzaamheden per 1 augustus 2006 zou beëindigen, met doorbetaling van haar salaris tot de pensioenleeftijd. De fiscus had echter naheffingsaanslagen opgelegd aan Tabijn wegens het niet correct afdragen van loonbelasting, wat leidde tot een conflict over de rechtsgeldigheid van de arbeidsovereenkomst.

De kantonrechter oordeelde dat de contractuele relatie tussen [verweerster] en Tabijn vanaf 1 augustus 2006 niet als een arbeidsovereenkomst kon worden aangemerkt, omdat partijen nooit de bedoeling hebben gehad om na deze datum aan de arbeidsovereenkomst uitvoering te geven. Tabijn werd niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot ontbinding, omdat er feitelijk al jaren sprake was van een leeg dienstverband en [verweerster] niet bereid was om werkzaamheden te verrichten. De rechter concludeerde dat de overeenkomsten van 3 juli 2002 en 28 januari 2003 geen verplichting tot het verrichten van arbeid bevatten, en dat het verzoek tot ontbinding dus niet kon worden toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de intentie van partijen bij het aangaan van arbeidsovereenkomsten en de noodzaak om de feitelijke uitvoering van de overeenkomst in overweging te nemen. Tabijn werd veroordeeld in de kosten van de procedure, omdat zij in het ongelijk werd gesteld. De beschikking werd gegeven door mr. J.H. Dubois op 14 september 2009.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Haarlem
zaak/rep.nr.: 429993 / AO VERZ 09-636
datum uitspraak: 14 september 2009
BESCHIKKING ONTBINDING ARBEIDSOVEREENKOMST
inzake
Stichting TABIJN
te Heemskerk
verzoekster
hierna: Tabijn
gemachtigde: mr. W. Hovingh
tegen
[verweerster]
te [woonplaats]
verweerster
hierna: [verweerster]
gemachtigde: mr. J.P.S. van Schaik
De procedure
Op 6 juli 2009 is ter griffie een verzoekschrift ontvangen van Tabijn. [verweerster] heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2009, gelijktijdig met de behandeling van het kort geding (434113 VV EXPL 09-212) waarin [verweerster] bij wijze van voorlopige voorziening – kort gezegd – doorbetaling van loon vordert.
Op deze zitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. De gemachtigden hebben pleitnotities overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder naar voren hebben gebracht. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht.
De feiten
1. Tabijn is een onderwijs organisatie die het beheer voert over 26 basisscholen in Noord-Holland.
2. [verweerster], 58 jaar oud, is op 1 augustus 1973 bij Tabijn in dienst getreden, laatstelijk in de functie van groepsleerkracht tegen een bruto maandsalaris van € 4.316,40 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
3. De akte van benoeming van 3 juli 2002 luidt onder meer als volgt:
(…) De benoeming geschiedt voor onbepaalde tijd met ingang van 1 juli 2002.
Op het tijdstip van de aanvang van dit dienstverband is de werktijdfactor 1,2.
De bezoldiging vindt plaats naar salarisschaal LB, salarisnummer 17.
De bij de functie behorende maximumschaal is LB.
Deze akte en de daarbij behorende voorwaarden treden in de plaats van de voorgaande akte d.d. 1 augustus 1998.
Op dit dienstverband is van toepassing: de CAO – PO 2001
4. Bij brief van 4 maart 2002 heeft H.F.M. Schonis (Baker & McKenzie) aan Tabijn (t.a.v. de heer [XXX]) een negatief advies gegeven over de fiscale aspecten van een conceptovereenkomst tussen Tabijn, [verweerster] en [XXX] (echtgenoot van [verweerster]). De brief luidt onder meer als volgt:
Feiten
U en uw vrouw werken beiden voor de Stichting Tabijn (‘Stichting’). U heeft aangegeven dat u beiden wilt stoppen met werken per 1 augustus 2006. Vanaf 1 juli 2002 kunt u gebruik maken van de zogenoemde flexibele pensioenuitkering (vergelijkbaar met de VUT regeling), terwijl uw vrouw eerst vanaf 1 juni 2013 van deze regeling gebruik kan maken. Het idee is daarom dat u vanaf 1 juli 2002 tot uiterlijk 1 augustus 2006 zal blijven werken voor de Stichting maar dat u geen salaris bedingt. De Stichting zal in ruil hiervoor een voorziening creëren waarmee uw vrouw een salaris kan worden betaald vanaf het moment dat zij stopt met werken (uiterlijk 1 augustus 2006) tot 1 juni 2013 (…)
Conclusie
De door u beschreven constructie zal waarschijnlijk niet slagen. Het door de Stichting in het fonds gestorte beloning is onderworpen aan loonheffing. Ook zult u geen aanspraak kunnen maken op een FPU uitkering omdat u niet uit dienst bent getreden.
5. De overeenkomst tussen Tabijn (ondertekend door de (destijds) zelfstandig bevoegde algemeen directeur [YYY]) en [verweerster] van 28 januari 2003 luidt onder meer:
1. Werkneemster maakt m.i.v. 1 juni 2003 volledig gebruik van de BAPO regeling en blijft dat doen tot 1 juni 2013.
2. Werkneemster neemt bij deze met ingang van 1 juni 2013 ontslag bij de werkgever en gaat dan met F.P.U.
3. Werkneemster beëindigt haar werkzaamheden voor de werkgever per 1 augustus 2006;
4. Werkgever betaalt vanaf 1 augustus 2006 tot 1 juni 2013 werkneemster maandelijks haar salaris zonder dat daar werkzaamheden tegenover staan.
5. Werkgever betaalt werkneemster daarenboven per 1 augustus 2006 een bedrag gelijk aan twee drie –tiende maal de loonsom van de werkneemster in het jaar 2006 (…)
6. Bij brief van de belastingdienst Holland-Noord van 9 december 2008 aan Tabijn luidt onder meer als volgt:
(…) Op 28 januari 2003 sluiten de voorzitter van het College van Bestuur (de heer [YYY]) en mevrouw [verweerster] (echtgenote van de heer [XXX]) een overeenkomst. Op grond van deze overeenkomst zijn betalingen gedaan aan mw. [verweerster] die feitelijk bestemd waren voor de heer [XXX]. (…) Op basis van het advies van Baker & Mackenzie d.d. 4 maart 2002 wist de heer [XXX] dat de genoemde overeenkomst arbeidsrechtelijk en fiscaalrechtelijk niet zo uitgevoerd kon worden, aangezien hij degene was die het loon fiscaal genoot.(…)
Door bovengenoemde handelingen hebben de bestuurders van Stichting Tabijn willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting werd geheven. Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat het aan (voorwaardelijke) opzet van de bestuurders van Stichting Tabijn is te wijten dat te weinig loonbelasting is ingehouden en betaald. De vergrijpbare boete bedraagt 50% van € 42.483.
Over de jaren 2004 t/m 2006 zullen ook naheffingsaanslagen met boete worden opgelegd.
7. Tabijn heeft [verweerster] opgeroepen om op 9 februari 2009 op het werk te verschijnen voor overleg over de invulling van haar werkzaamheden, tegen het reguliere lerarensalaris. [verweerster] heeft aan deze oproep geen gehoor gegeven.
Het verzoek
Tabijn verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst, (voor het geval het dienstverband tussen partijen nog mocht blijken te bestaan), primair wegens een dringende reden en subsidiair wegens veranderingen in de omstandigheden.
Ter toelichting stelt Tabijn – samengevat – het volgende. Er is feitelijk al jaren sprake van een leeg dienstverband. [verweerster] werkt ook al jaren niet meer voor Tabijn; zij staat op de loonlijst op basis van afspraken die contra legem zijn. [verweerster] is ook niet bereid om werk voor Tabijn te verrichten, dit is werkweigering die een dringende reden oplevert om de arbeidsovereenkomst op korte termijn te doen eindigen. Er is in elk geval geen basis voor verdere samenwerking: [verweerster] wil slechts betaling zonder dat daar arbeid tegenover staat.
Het verweer
[verweerster] concludeert primair tot niet-ontvankelijkheid dan wel afwijzing van het verzoek. Voor het geval de arbeidsovereenkomst toch wordt ontbonden, verzoekt [verweerster] om toekenning van een vergoeding gelijk aan de salaristermijnen tot 1 augustus 2013.
Ter toelichting voert [verweerster] – samengevat – het volgende aan.
De overeenkomst van 28 januari 2003 is rechtsgeldig tot stand gekomen en maakt onlosmakelijk deel uit van de arbeidsovereenkomst, zij vormt daar het belangrijkste bestanddeel van. Partijen hebben afgesproken dat de arbeidsovereenkomst tussen Tabijn en [verweerster] voortduurt tot 1 augustus 2013 en daarom is Tabijn niet-ontvankelijk in haar verzoek tot (tussentijdse) ontbinding.
Subsidiair stelt [verweerster] zich op het standpunt dat zij ingeval van ontbinding recht heeft op een vergoeding gelijk aan het salaris dat zij tot 1 augustus 2013 zou hebben ontvangen, omdat geen tussentijdse opzeggingsmogelijkheid is overeengekomen.
De beoordeling van het verzoek
1. Alvorens op de gronden van het verzoek te kunnen beslissen staat ter beoordeling of de overeenkomst van 28 januari 2003 -al dan niet in samenhang met de akte van benoeming van 3 juli 2002- moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst tussen Tabijn als werkgever en [verweerster] als werkneemster.
2. De overeenkomst van 28 januari 2003 kan niet los worden gezien van de (eerdere) arbeidsovereenkomst van 3 juli 2002. In de overeenkomst van 28 januari 2003 worden immers nadere afspraken gemaakt ten aanzien van de in de akte van benoeming van 3 juli 2002 vastgelegde verplichtingen van [verweerster] als werkneemster en Tabijn als werkgeefster. Volgens die vervolgafspraken zal [verweerster] vanaf 1 augustus 2006 geen arbeid meer te verrichten en is Tabijn daarentegen verplicht tot de doorbetaling tot 1 augustus 2013 van haar salaris, vermeerderd met een toeslag. Tussen partijen staat vast dat die toeslag aan [verweerster] wordt uitbetaald als vergoeding voor de door [XXX] van 1 juli 2002 tot 1 augustus 2006 ten behoeve van Tabijn verrichte arbeid. Bovendien geldt dat in de akte van benoeming van 3 juli 2002 een grotere deeltijdfactor (1,2) en een hogere salarisschaal is overeengekomen dan past bij de omvang van de aanstelling van [verweerster] als groepsleerkracht en de bij die functie behorende beloning. Ook dit feit onderstreept het onderlinge verband tussen de beide overeenkomsten.
3. Uit de hiervoor vastgestelde samenhang tussen de arbeidsovereenkomst van 3 juli 2002 en de nadere overeenkomst van 28 januari 2003 volgt dat het ontbindingsverzoek van Tabijn geacht moet worden te zijn gericht op de beëindiging van de beide overeenkomsten tussen [verweerster] en Tabijn.
4. Vervolgens dient in verband met de vraag naar de ontvankelijkheid van het verzoek van Tabijn te worden beoordeeld of de overeenkomsten van 3 juli 2002 en 28 januari 2003 tezamen moeten worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
5. In de nadere overeenkomst van 28 januari 2003 worden [verweerster] als werkneemster en Tabijn als werkgever aangeduid, is sprake van betaling van maandelijks salaris en eindigt het contract met het ontslag dat [verweerster] zal nemen per 1 juni 2013. Voor de conclusie dat sprake is van een arbeidsovereenkomst is de tekst van die overeenkomst evenwel niet doorslaggevend. Bij het vaststellen van de aard van de overeengekomen verplichtingen moet immers op alle omstandigheden van het geval gelet worden en niet alleen op de schriftelijke tekst van de overeenkomst.
6. In dit geval moet worden vastgesteld dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad om na 1 augustus 2006 aan de arbeidsovereenkomst van 3 juli 2002 uitvoering te geven. Zij zijn immers overeengekomen dat [verweerster] vanaf 1 augustus 2006 geen werkzaamheden voor Tabijn zou verrichten, en vast staat dat [verweerster] vanaf de laatstgenoemde datum ook daadwerkelijk is gestopt met werken voor Tabijn. De overeenkomsten van 3 juli 2002 en van 28 januari 2003 hadden klaarblijkelijk dan ook geen andere strekking dan aan [XXX] een vergoeding toe te kennen voor de door hem in de periode van 1 juli 2002 tot 1 augustus 2006 voor Tabijn verrichte werkzaamheden. Hiermee moet worden geconcludeerd dat de onderling samenhangende overeenkomsten met [verweerster] van 3 juli 2002 en 28 januari 2003
-althans vanaf 1 augustus 2006- niet de verplichting tot het verrichten van arbeid behelzen. Dit betekent dat de contractuele relatie tussen [verweerster] en Tabijn vanaf 1 augustus 2006 niet als een arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt.
7. Uit het voorgaande volgt dat Tabijn niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek.
8. Tabijn wordt veroordeeld in de kosten van de procedure, omdat zij in het ongelijk wordt gesteld.
De beslissing
De kantonrechter:
- verklaart Tabijn niet ontvankelijk in haar verzoek;
- veroordeelt Tabijn in de kosten van de procedure, aan de zijde van [verweerster] begroot
op € 400,-- .
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H. Dubois en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.