ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ8210

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
3 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15-920002-03
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering en ontvankelijkheid openbaar ministerie in drugshandelzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 3 september 2009 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de uitvoer van 250 kilogram MDMA. De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder het strafdossier en de conclusies van de officier van justitie en de raadsman. De officier van justitie heeft primair gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel te bepalen op € 3.636.639,50, en subsidiair op € 965.274,90. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, en dat hij in de periode van 10 juli 2003 tot en met 22 augustus 2003 samen met anderen MDMA heeft uitgevoerd. De rechtbank heeft de rol van de veroordeelde in de drugshandel beoordeeld en geconcludeerd dat hij een belangrijke rol heeft vervuld in de uitvoer van de MDMA, waarbij hij ook financieel voordeel heeft genoten. De verdediging heeft betoogd dat de veroordeelde geen voordeel heeft genoten, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 7.273.279,-, waarbij zij de kosten van de operatie in mindering heeft gebracht. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard, ondanks de bezwaren van de verdediging over de uitlevering van de veroordeelde uit Hong Kong. De rechtbank heeft geoordeeld dat de ontnemingsprocedure een sequeel is van de strafzaak en dat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet in de weg staat aan de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft de veroordeelde verplicht om het vastgestelde bedrag aan de staat te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Meervoudige Kamer
Tegenspraak, op grond van artikel 279 Sv.
Parketnummer : 15/920002-03
Uitspraakdatum : 3 september 2009
beslissing (ex artikel 36e Sr)
1. Vordering
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 24 april 2007 ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e tweede lid van het Wetboek van Strafrecht tot een maximum van € 7.273.279,- in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1949 te [geboorteplaats] (China),
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier ten lande.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier en de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde gewisselde conclusies.
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek ter openbare terechtzitting van 6 augustus 2009. Tijdens deze terechtzitting heeft de officier van justitie primair gepersisteerd bij zijn vordering. Subsidiair heeft hij gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel wat aan veroordeelde moet worden ontnomen te bepalen op een bedrag van € 3.636.639,50 (zijnde 50% van de primaire vordering) en meer subsidiair dit voordeel te bepalen op een bedrag van € 965.274,90 .
2. Overwegingen
2.1 Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Tijdens de terechtzitting van 18 november 2008 heeft de raadsman van veroordeelde zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in haar vordering dient te worden verklaard. Hij heeft in dit verband – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Veroordeelde is indertijd door de autoriteiten in Hong Kong aan Nederland uitgeleverd in verband met strafbare feiten uit de Opiumwet waarvoor hij later ook is veroordeeld. In het verzoek om uitlevering is niets gemeld over een ontnemingsprocedure zodat de autoriteiten van Hong Kong hier bij de beoordeling van het verzoek tot uitlevering niet van op de hoogte zijn geweest. Dit is in strijd met de artikelen 8, tweede lid, aanhef en onder c en 9 van de ”Agreement between the government of the Kingdom of the Netherlands and the government of Hong Kong for the surrender of fugitive offenders”, welke uitleveringsovereenkomst tussen Hong Kong en Nederland door de raadsman eveneens ter terechtzitting van 18 november 2008 is overgelegd. Dit dient tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering te leiden. Ter terechtzitting van 6 augustus 2009 heeft de raadsman aangegeven bij dit verweer te persisteren.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt:
In de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Hong Kong inzake de overlevering van voortvluchtige delinkwenten (Trb. 1992, 198) is in artikel 8 tweede lid, vastgelegd dat de verzoekende staat bij het verzoek om overlevering van een voortvluchtige delinkwent de tekst van de wettelijke bepalingen, zo deze er zijn, waarbij het feit strafbaar wordt gesteld, voegt, alsmede een opgave van de straf die daarvoor kan worden opgelegd en een aanduiding van een eventuele termijn die geldt voor de instelling van vervolging of de tenuitvoerlegging van straf terzake dat strafbare feit. Artikel 9 van de overeenkomst, voor zover hier van belang, betreft een soortgelijke bepaling bij een verzoek om voorlopige aanhouding in spoedgevallen.
De rechtbank vermag – in aanmerking genomen dat een ontnemingsprocedure een sequeel is van de strafzaak - niet in te zien, waarom (één van) deze bepaling(en) aan het aanhangig maken van een ontnemingsprocedure naar aanleiding van de feiten, waarvoor de uitlevering is toegestaan, in de weg zou staan, ook al is daarvan bij het verzoek om uitlevering geen melding gemaakt. Een opvatting als door de raadsman voorgestaan, vindt ook geen steun in het recht. De stukken die op grond van genoemde artikelen bij een verzoek tot uitlevering aan de verzoekende staat dienen te worden overgelegd zien op het strafbare feit/ de strafbare feiten in verband waarmee de uitlevering wordt verzocht en de mogelijke straf die voor dat feit/die feiten kan worden opgelegd. De ontnemingsmaatregel is echter geen straf als bedoeld in artikel 9 Wetboek van Strafrecht maar een beslissing in een afzonderlijke van de strafzaak (hoofdzaak) afgescheiden procedure naar aanleiding van de in de strafzaak vastgestelde feiten. Dit betekent onder meer dat in de ontnemingsprocedure niet meer ter discussie staat of de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging. Voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering zijn uitsluitend van belang artikel 36e Sr en artikel 511b e.v. Sv. Niet is gesteld of gebleken dat in strijd met één of meer van die wettelijke bepalingen is gehandeld, zodat het verweer van de verdediging reeds daarom niet kan slagen. Het openbaar ministerie dient derhalve in haar vordering te worden ontvangen.
2.2 Verzoek om aanhouding
Door de raadsman van veroordeelde is ter terechtzitting van 6 augustus 2009 verzocht om aanhouding van de behandeling van de ontnemingsvordering teneinde de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7] en [getuige 8] te doen horen omtrent de specifieke rolverdeling en de rol die veroordeelde heeft gehad.
De rechtbank wijst het door de raadsman gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van de vordering af en overweegt daartoe het volgende.
Reeds op de terechtzitting van 5 juni 2007 heeft de rechtbank zich een oordeel gevormd omtrent het verzoek tot het horen van diverse getuigen, waarbij de rechtbank het verzoek om [getuige 4] en [getuige 5] als getuigen te horen toen reeds heeft afgewezen. Met betrekking tot de overige verzochte getuigen is de rechtbank van oordeel dat de noodzaak om deze getuigen te horen niet althans onvoldoende is gebleken.
2.3 Inhoudelijke beoordeling
Bij arrest van 28 februari 2007 van het Gerechtshof Amsterdam is voornoemde [veroordeelde] veroordeeld terzake van, voor zover van belang:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van veroordeelde is in dat verband bewezen verklaard dat hij zich in de periode van 10 juli 2003 tot en met 22 augustus 2003 tezamen en in vereniging met anderen schuldig heeft gemaakt aan de uitvoer van ongeveer 250 kilogram MDMA verpakt in een container in zakken aardappelzetmeel. Deze partij is in Toronto (Canada) in beslag genomen op het moment dat de container werd gelost.
De raadsman van veroordeelde heeft primair geconcludeerd tot afwijzing van de vordering en heeft daartoe betoogd dat de zending van 250 kilogram MDMA is onderschept. Hierdoor kan niet gesproken worden van een voltooid delict dat heeft geresulteerd in door veroordeelde genoten voordeel. In het dossier zijn ook overigens geen aanwijzingen te vinden dat veroordeelde enig financieel voordeel heeft genoten.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ten aanzien van veroordeelde is bewezen verklaard dat hij genoemde hoeveelheid MDMA heeft uitgevoerd. Thans is de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het daardoor wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde. Met betrekking tot de vraag of veroordeelde voordeel heeft genoten in die zin dat hij betaald heeft gekregen voor deze zending, heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt gesteld dat het in de internationale drugshandel gebruikelijk is om vooraf te betalen in verband met het risico op inbeslagname. De rechtbank onderschrijft die opvatting van de officier van justitie. Naar het oordeel van de rechtbank is het om die reden ook alleszins aannemelijk dat veroordeelde vooraf betaald is voor voornoemde zending MDMA, temeer nu het om een zeer grote hoeveelheid verdovende middelen gaat die een enorme waarde vertegenwoordigt. Voorts heeft de verdediging haar stelling dat niet is betaald, geenszins aannemelijk gemaakt.
Door de raadsman is daarnaast (subsidiair) aangevoerd dat, nu medeplegen bewezen is verklaard, het wederrechtelijk verkregen voordeel verdeeld moet worden over de verschillende mededaders. Daarbij dient ieders onderscheidenlijke rol in aanmerking te worden genomen. Door de verdediging is daaromtrent gesteld dat de rol van veroordeelde aanzienlijk kleiner is dan hem wordt toegedicht. Hij handelde voor het merendeel in opdracht van anderen, aldus de raadsman. Dit dient er toe te leiden dat onderzocht moet worden wat de precieze rol van veroordeelde is geweest, dan wel moet dit aanleiding geven tot een pondspondsgewijze verdeling over veroordeelde en zijn mededaders.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer en overweegt daartoe als volgt:
Ten aanzien van veroordeelde is bewezen verklaard dat hij samen met anderen een grote hoeveelheid MDMA heeft uitgevoerd.
Uit het ter zake opgemaakte strafdossier blijkt dat in elk geval veroordeelde als verkopende partij van de uitgevoerde MDMA aan Nederlandse zijde daarbij betrokken is geweest en aan de Canadese kant degenen voor wie die verdovende middelen bestemd waren. Reeds daarom is er sprake van het medeplegen door veroordeelde met die personen van de uitvoer van de in de bewezenverklaring bedoelde MDMA. Aan de orde is de vraag of er aan de zijde van veroordeelde als leverancier/verkoper van de uitgevoerde hoeveelheid MDMA sprake is geweest van medeplegers. Daartoe is het volgende van belang.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat veroordeelde, optredend voor en namens [bedrijf 1] BV een aanwijsbare en zeer belangrijke rol heeft vervuld bij die uitvoer. De rechtbank heeft daarbij het oog op zijn reizen naar Canada, het huren van een loods en de betreffende container waarin de verdovende middelen zijn vervoerd en de aanschaf van de als dekmantel dienende lading aardappelmeel. Niet is gebleken dat aan de zijde van veroordeelde anderen een zodanig belangrijke rol hebben gespeeld dat daaraan de conclusie kan worden verbonden dat zij medeplegers zijn geweest en daarom in de opbrengst van de verkoop hebben meegedeeld. Van de zijde van veroordeelde is daaromtrent ook niet deugdelijk onderbouwd aangevoerd, dat dit wel het geval was. De rechtbank acht in dit verband bovendien nog van groot belang dat veroordeelde zelf heeft nagelaten aan te geven of en zo ja, welke mededaders financieel voordeel hebben genoten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er van uit dient te worden gegaan dat veroordeelde het totaal van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Voor zover anderen voor hun eventuele werkzaamheden ten behoeve van de uitvoer en verkoop van de in de bewezenverklaring bedoelde MDMA een vergoeding hebben gehad, was het – in het kader van een redelijke bewijslastverdeling - aan veroordeelde om deugdelijk onderbouwd aan te geven welke kosten hij in dat verband heeft gemaakt.
Bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel neemt de rechtbank het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche, opgesteld door de opsporingsambtenaren [verbalisanten] d.d. 30 januari 2007 als uitgangspunt.
Uit dit rapport blijkt dat onderzoek is gedaan naar de prijs van MDMA in 2003 in Nederland. Hieruit valt op te maken dat in 2003 in Nederland een kilogram MDMA ongeveer € 2.300,- kostte. Vervolgens is navraag gedaan bij de Canadese opsporingsdiensten en hieruit kwam naar voren dat een kilogram MDMA in 2005 in Canada ongeveer 48.000,- Canadese dollar kostte. De verbalisanten hebben dit omgerekend naar euro’s, overeenkomstig de koers van 2003 en zijn zo aan een prijs van ongeveer € 31.457,- per kilogram MDMA gekomen.
Door de raadsman is betoogd dat de prijs die voor een kilogram MDMA in 2003 in Canada is gehanteerd bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel onwaarschijnlijk is. Door het openbaar ministerie is een prijs aangehouden van € 31.457,- per kilogram MDMA, terwijl in Nederland de kiloprijs niet hoger was dan € 2.300,-. Dit dient er toe te leiden dat het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel beduidend lager uitkomt dan door de officier van justitie is berekend, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt:
Uit het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt door verbalisanten van de KLPD, is onder 5.3.1 en 5.3.2 uiteengezet dat onderzoek is gedaan naar de prijzen van MDMA in 2003 in Nederland en in Canada zoals hiervoor uiteengezet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het openbaar ministerie op deze wijze een betrouwbare onderbouwing gegeven voor haar stelling met betrekking tot de waarde van de zending MDMA in Canada. In dat verband is van belang dat MDMA in Nederland veelal wordt geproduceerd, waardoor de prijs daarvan zeer veel lager is dan in Canada, als land waarnaar die in Nederland geproduceerde MDMA wordt uitgevoerd. Op grond van de inhoud van het dossier is aannemelijk dat dit hier het geval is geweest.
Hetgeen door de verdediging is gesteld is omtrent de kostprijs van MDMA in Canada in relatie tot de prijs daarvan in Canada daarentegen op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de rechtbank het openbaar ministerie zal volgen in haar berekening.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit er toe dat veroordeelde voor deze hoeveelheid MDMA 250 x € 31.457,- = € 7.864.250,- als betaling heeft ontvangen.
Uit voornoemd rapport van het KLPD blijkt dat veroordeelde voor het transport van de in beslaggenomen 250 kilogram MDMA ook kosten heeft gemaakt. Zo is door of namens veroordeelde via het bedrijf [bedrijf 2] een grote hoeveelheid aardappelzetmeel gekocht, te weten 900 zakken. Uit een aangetroffen factuur blijkt dat hiervoor € 12.163,50 is betaald. Daarnaast zijn er transportkosten voor de verzending van genoemde partij MDMA. Bij [bedrijf 1] B.V. is hiervoor € 3.807,50 in rekening gebracht en daadwerkelijk door [bedrijf 1] B.V. betaald. Tevens zijn er aankoopkosten gemaakt voor de hoeveelheid MDMA zelf. Aangezien de prijs van MDMA in Nederland in 2003 ongeveer 2.300,- per kilogram bedroeg schat de rechtbank dat veroordeelde hiervoor € 2.300,- x 250 = € 575.000,- heeft betaald.
Naar het oordeel van de rechtbank dient een bedrag van € 12.163,50 + € 3.807,50 + € 575.000,- = € 590.971,- als kosten op het ontvangen geld in mindering te worden gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het onder voormeld parketnummer aangelegde straf- en ontnemingsdossier alsmede op grond van het onderzoek op de terechtzittingen in zowel de strafzaak als de ontnemingszaak aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van of uit baten van het feit waarvoor hij bij voornoemd arrest is veroordeeld wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Alles overwegende schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een totaalbedrag van € 7.273.279,-,waarbij de rechtbank de schatting van dat door veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel mede heeft ontleend aan de in de aan deze beslissing gehechte bewijsmiddelen.
Er zijn verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die naar het oordeel van de rechtbank aanleiding geven voormeld bedrag te matigen.
De rechtbank zal op grond van het voren overwogene en gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van eerder vermeld feit het hierna te noemen bedrag aan de staat dient te betalen.
3. Beslissing
De rechtbank legt aan de veroordeelde de verplichting op om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen een bedrag van € € 7.273.279,-. (zegge zevenmiljoentweehonderddrieenzeventigduizendtweehonderdnegenenzeventig euro).
4. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Deze beslissing is gegeven door:
mr. R.E.A. Toeter, voorzitter,
mr. M. Hoendervoogt en mr. W.B. Klaus, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P. de Klerk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 september 2009.