De rechtbank overweegt als volgt.
2.9 Ingevolge artikel 3, derde lid van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.10 Ingevolge artikel 1, derde lid van de AOW, voor zover van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.11 De rechtbank verwerpt allereerst de stelling van eiseres dat er geen grondslag (meer) bestond voor het doen van onderzoek naar de rechtmatigheid van de toegekende uitkeringen. De rechtbank stelt daartoe vast dat in de anonieme tip enerzijds werd gesproken over een onderhuur situatie en anderzijds werd gesteld dat eiseres en [naam] zouden samenwonen.
2.12 De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
2.13 Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat de betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Betrokkenen stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende adressen. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen behoeft evenwel niet in de weg te staan aan het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
2.14 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van eiseres en [naam] wat betreft de gezamenlijk doorgebrachte tijd en het gebruik van de woningen vrijwel eensluidend zijn, zodat op basis van deze verklaringen voldoende vast is komen te staan dat eiseres en [naam] vanaf het moment dat [naam] 65 jaar werd een vast patroon hadden ontwikkeld, waarbij zij het grootste deel van de week samen doorbrachten in afwisselend de woning van eiseres en de woning van [naam]. Daarbij werd ook het merendeel van de voor de nachtrust bestemde tijd gezamenlijk doorgebracht. Aldus is, gelet op vaste jurisprudentie, voldaan aan het zogeheten huisvestingscriterium.
2.15 Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding is dat betrokkenen blijk geven van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. De rechtbank is van oordeel dat ook aan dit zorgcriterium is voldaan, nu door eiseres is verklaard dat zij voor [naam] kookt, zijn was doet en voor hem strijkt. Voorts hebben eiseres en [naam] verklaard dat zij over en weer alle kosten van de huishouding betalen afhankelijk van de woning waarin men verblijft. Ook gaan zij gezamenlijk op vakantie.
2.16 De omstandigheid dat de politierechter eiseres heeft vrijgesproken doet naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep aan het voorgaande niet af. De bestuursrechter is immers bij de beoordeling over een hem voorgelegd geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen de strafrechter heeft geoordeeld. In een strafrechtelijke procedure ligt een andere rechtsvraag voor en is een ander procesrecht van toepassing dan in het bestuursrecht.
2.17 Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres met [naam] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw en artikel 1, vierde lid van de AOW. Dit brengt met zich mee dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat het recht van eiseres op Anw-uitkering ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b van de Anw eindigde. Vaststaat dat eiseres nimmer aan verweerder heeft gemeld dat zij een gezamenlijk huishouding met [naam] voerde. Verweerder was daarom op grond van artikel 34 van de Anw en artikel 17a van de WAO in beginsel gehouden de nabestaandenuitkering van eiseres met ingang van 1 augustus 1999 in te trekken en de AOW-uitkering van eiseres met ingang van juni 2007 te herzien in een AOW-pensioen voor gehuwden.
2.18 Verweerder heeft evenwel in de gebrekkige informatievoorziening tot februari 2003 aanleiding gezien tot aan die periode van intrekking af te zien op grond van een dringende reden als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, zijnde dat onduidelijk was wanneer sprake was van samenwoning indien partners ieder een eigen woning aanhielden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom eiseres na februari 2003 wel had moeten begrijpen dat zij mogelijk een gezamenlijke huishouding voerde met [naam]. Het in het informatieblad “Uw AOW/Anw” genoemde voorbeeld van de ene partner die de eigen woning aanhoudt, maar feitelijk bij de ander woont, vertoont onvoldoende parallellen met de situatie van eiseres en [naam] en ook het verzoek om wijzigingen in de “woonsituatie” - en niet de “leefsituatie” zoals in het verweerschrift wordt gesteld - te melden aan verweerder is niet van dien aard dat eiseres daaruit had moeten afleiden dat haar relatie met [naam] mogelijk zou worden beoordeeld als het voeren van een gezamenlijke huishouding.
2.19 De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met in achtneming van deze uitspraak.
2.20 Tevens ziet de rechtbank aanleiding tot het uitspreken van een proceskostenveroorde-ling. Als proceshandelingen die worden vergoed worden aangemerkt: het indienen van het beroepschrift (1 punt) en het vertegenwoordigen van eiseres ter zitting (1 punt). Het gewicht van de zaak wordt gemiddeld geacht. Per punt wordt een vergoeding van € 322,- toegekend.
2.21 Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de reiskosten van eiseres in beroep: [plaatsnaam] – Haarlem v.v., op basis van reiskosten openbaar vervoer, tweede klasse. De rechtbank stelt deze kosten vast op een bedrag van € 6,70.