RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel
familie- en jeugdrecht
zaak-/rekestnr.: 153744/09-218
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 4 augustus 2009
[naam man],
wonende te [plaats],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.P. Rietveld, kantoorhoudende te Arnhem,
[naam vrouw],
wonende te [plaats],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P. van de Kolk, kantoorhoudende te Haarlem.
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man van 20 januari 2009, ingekomen op 22 januari 2009;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man ingekomen op 6 februari 2009;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw van 23 maart 2009;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 27 mei 2009.
1.2 De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 25 juni 2009 in aanwezigheid van de vrouw bijgestaan door mr. Van de Kolk. De man is aldaar vertegenwoordig door mr. Rietveld.
2 Feiten en omstandigheden
2.1 Partijen zijn op [datum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] 2001 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Arnhem van 15 februari 2001.
2.2 Uit dit huwelijk is geboren de minderjarige [naam].
Het gezag over de minderjarige wordt door partijen gezamenlijk uitgeoefend.
2.3 In eerdergenoemde echtscheidingsbeschikking is een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna: kinderbijdrage) bepaalt van fl. 150,--. De vrouw heeft bij verzoek van 1 november 2005 verzocht om, met wijziging van eerdergenoemde beschikking, een kinderbijdrage vast te stellen van € 213 per maand. De man heeft zich toen op het standpunt gesteld dat zijn arbeidsovereenkomst was ontbonden en dat hij de vergoeding die hij had ontvangen van
€ 27.954, had gebruikt om schulden af te lossen.
Bij beschikking van 14 maart 2006 van deze rechtbank is een kinderbijdrage vastgesteld van € 213 per maand met ingang van 1 november 2005. De rechtbank heeft overwogen dat zij voldoende aannemelijk achtte dat de man, gelet op zijn ervaring, op korte termijn een baan zou krijgen en dat de vergoeding geacht werd te worden gebruikt als aanvulling op de WW-uitkering.
3.1 Met als grondslag dat de beschikking van 14 maart 2006 door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven heeft de man verzocht deze beschikking te wijzigen in die zin, dat de kinderbijdrage wordt bepaald op nihil met ingang van 1 januari 2006.
3.2 De man stelt zich op het standpunt dat hij onvoldoende inkomsten heeft om de kinderbijdrage te voldoen. De rechtbank heeft in 2006 aannemelijk geacht dat hij weer snel werk zou vinden, maar dat is niet gelukt, aldus de man. Voorts heeft de man in detentie gezeten van 3 januari 2007 tot en met december 2007, zodat hij toen geen inkomsten had. De man geeft tevens aan dat hij in januari 2008 een bijstandsuitkering had, dat hij in 2008 ook nog een maand gedetineerd heeft gezet en twee maanden voor een uitzendbureau gewerkt heeft. De man stelt tenslotte dat hij een groot aantal schulden heeft. De advocaat van de man heeft ter zitting aangegeven dat de man kampt met een langdurige cocaïneverslaving en thans weer gedetineerd is.
De vrouw heeft daartegen als verweer gevoerd dat het feit dat de man gedetineerd is geweest niet voor haar rekening hoeft te komen. Indien de man in overeenstemming met de beschikking van 14 maart 2006 van de rechtbank de beëindigingvergoeding die hij had ontvangen voor aanvulling van zijn inkomen had gebruikt, had hij daarmee zijn inkomen uit WW en ZW kunnen aanvullen zodat hij geen inkomensverlies had hoeven hebben, aldus de vrouw. De vrouw is van mening dat de man zich tijdens zijn detentie al had kunnen voorbereiden op zijn terugkeer op de arbeidsmarkt. Tot de ontbinding van zijn dienstverband eind 2005 had de man een goede baan. De vrouw voert tenslotte aan dat geen rekening moet worden gehouden met de schulden, nu deze zijn ontstaan na het huwelijk.
5.1 De rechtbank overweegt het volgende. Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs te kunnen verwerven. De situatie kan zich voordoen dat de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Of een dergelijke vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats afhangen van de vraag of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich binnen redelijke termijn opnieuw het oorspronkelijk inkomen te verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen (HR 16 februari 1979, NJ 1979, 429).
5.2 Ter zitting is gebleken dat de man als gevolg van zijn langdurige cocaïne verslaving in het verleden gedetineerd is geweest en thans opnieuw gedetineerd is. Na de beëindiging van zijn dienstverband eind 2005 heeft de man geen noemenswaardige dienstbetrekking gevonden. Gelet op de ernstige verslavingsproblematiek van de man en zijn strafblad is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een niet voor herstel vatbaar inkomensverlies. Dit onherstelbaar inkomensverlies is evenwel aan de man zelf te wijten.
Of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, hangt er in het bijzonder vanaf of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. De rechtbank is in het onderhavige geval van oordeel dat de man zich van de gedragingen die tot zijn detentie hebben geleid jegens zijn dochter had moeten onthouden
Op grond van het voorgaande zou de inkomensvermindering van de man buiten beschouwing moeten blijven.
Niettemin dient in het oog te worden gehouden dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet mag leiden tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt tot beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
Op de man is de bijstandsnorm voor een alleenstaande van toepassing. Deze bedraagt met ingang van 1 juli 2009 € 853,76 en de bijbehorende vakantietoeslag bedraagt € 44,94, derhalve totaal € 898,70. De rechtbank houdt rekening met een huur van € 300 per maand en de premie ziektekosten van € 90,25 per maand. Op basis van deze gegevens zou de man beneden het niveau van 90% van de bijstandsnorm komen, wanneer zijn onderhoudsplicht onverminderd in stand bleef. Dit geldt temeer zolang de man gedetineerd is, aangezien hij gedurende die periode geen recht op een bijstanduitkering heeft en derhalve geen inkomen heeft. De rechtbank zal het verzoek van de man tot nihilstelling derhalve toewijzen.
5.3 De rechtbank zal het verzoek van de man tot nihilstelling toewijzen met ingang van de datum van de beschikking. Van de vrouw kan in het onderhavige geval in redelijkheid niet worden gevergd dat zij tot terugbetaling van het teveel ontvangene overgaat, nu een dergelijk bedrag van maand tot maand pleegt te worden verbruikt.
6.1 Bepaalt met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 15 maart 2006, de door de man aan de vrouw te betalen
kinderbijdrage voor [geslachtsnaam]:
- [naam], geboren op [datum] 1999 in de gemeente [plaats],
op nihil met ingang van 4 augustus 2009.
6.2 Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
6.3 Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Veldhuijzen van Zanten, rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J.E. Lee, griffier, op 4 augustus 2009.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.