ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ3214

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
30 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/751650-06a
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in poging tot liquidatie; ontvankelijkheid openbaar ministerie

De meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem heeft op 30 juni 2009 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van moord dan wel doodslag. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was voor de vereiste nauwe en bewuste samenwerking die nodig is voor medeplichtigheid aan de liquidatiepoging. De officier van justitie had gerekwireerd tot vrijspraak, en de rechtbank concludeerde dat zelfs bij een hypothetische bewezenverklaring van de liquidatiepoging, niet kon worden vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de plannen die op 20 december 2000 zouden worden uitgevoerd.

Daarnaast werd de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie besproken. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de situatie van de verdachte gelijk was aan die van medeverdachten die eerder niet verder vervolgd waren, en dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank verwierp dit verweer, omdat er geen sprake was van een eerdere beslissing tot niet-vervolging van de verdachte, en de beschermende werking van artikel 255 Sv niet van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat de situatie van de verdachte niet gelijk was aan die van de medeverdachten, en dat er geen schending was van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.

De rechtbank concludeerde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging en dat er geen redenen waren om de vervolging te schorsen. De uitspraak benadrukte het belang van voldoende bewijs voor medeplichtigheid en de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in strafzaken.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/751650-06
Uitspraakdatum: 30 juni 2009
Tegenspraak als bedoeld in art. 279 lid 2 Sv
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 16 juni 2009 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Sarajevo,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier ten lande.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
Feit 1
primair
hij in of omstreeks de periode van 12 december 2000 tot en met 20 december 2000, althans op of omstreeks 20 december te Amstelveen, en/of althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of (een) ander(en) van het leven te beroven, opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, hij, verdachte en/of zijn mededader(s) de volgende handelingen heeft/hebben verricht:
- hij en/of zijn mededader(s) contacten en/of ontmoetingen heeft/hebben gehad teneinde over (de uitvoering van) voornoemd misdrijf te overleggen en/of voor te bereiden en/of
- in voornoemde periode, dan wel op voornoemde datum een vuurwapen (merk PGM, model Ultima Ratio Commande II, kaliber 7,62x5mm (.308WIN), althans een groot model vuurwapen met telescoopvizier en/of statief heeft/hebben verkregen en/of voorhanden heeft/hebben gehad en/of
- op 20 december 2000 naar de omgeving van de woning van [slachtoffer 1] is/zijn gegaan en/of daar die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft/hebben opgewacht en/of
- onderling contact heeft/hebben gehouden (teneinde voorafgaand aan het tijdstip van dat misdrijf met elkaar af te spreken en/of te overleggen en/of elkaar na het misdrijf snel te kunnen ontmoeten) en/of
- tweemaal, althans eenmaal, met voornoemd vuurwapen naar/in de richting van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] heeft/hebben geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of een of meer ander(en) in of omstreeks de periode van 12 december 2000 tot en met 20 december 2000, althans op of omstreeks 20 december te Amstelveen, en/of althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of (een) ander(en) van het leven te beroven, opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, de volgende handelingen heeft/hebben verricht:
- contacten en/of ontmoetingen heeft/hebben gehad teneinde over (de uitvoering van) voornoemd misdrijf te overleggen en/of voor te bereiden en/of
- in voornoemde periode, dan wel op voornoemde datum een vuurwapen (merk PGM, model Ultima Ratio Commande II, kaliber 7,62x5mm (.308WIN), althans een groot model vuurwapen met telescoopvizier en/of statief heeft/hebben verkregen en/of voorhanden heeft/hebben gehad en/of
- op 20 december 2000 naar de omgeving van de woning van [slachtoffer 1] is/zijn gegaan en/of daar die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft/hebben opgewacht en/of
- onderling contact heeft/hebben gehouden (teneinde voorafgaand aan het tijdstip van dat misdrijf met elkaar af te spreken en/of te overleggen en/of elkaar na het misdrijf snel te kunnen ontmoeten) en/of
- tweemaal, althans eenmaal, met voornoemd vuurwapen naar/in de richting van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] heeft/hebben geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
tot het plegen van welk feit hij, verdachte, in de periode van 30 oktober 2000 tot en met 20 december 2000 te Sarajevo en/of elders in Bosnie-Herzegovina en/of in Den Haag en/of Amsterdam en/of Amstelveen en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, medeplichtig is geweest door opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, dan wel bij het plegen van welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk behulpzaam is geweest, door
- [medeverdachte 3] en/of een of meer ander(en) te begeleiden bij en/of te vervoeren naar (een) ontmoeting(en) met [medeverdachte 1] en/of een of meer ander(en), teneinde de voorbereiding en uitvoering van voornoemd misdrijf te bespreken, en/of
- [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of een of meer ander(en) in de omgeving van voornoemde woning op te wachten teneinde de vlucht mogelijk en/of gemakkelijk te maken;
Feit 2
hij in of omstreeks de periode van 12 december 2000 tot en met 20 december 2000, althans op of omstreeks 20 december 2000 te Amstelveen en/of (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een vuurwapen van categorie III, te weten een (scherpschutters)geweer (met geïntegreerde geluiddemper), merk PGM, model Ultima Ratio Commande II, kaliber 7,62x5mm (.308WIN), en/of munitie van categorie III, te weten vijf, althans een of meer, kogelpatro(o)n(en), merk FC, type Volmantelkogel, voorhanden heeft gehad.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vervolging. Hiertoe heeft hij – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Verdachte is eind 2000 met onder meer [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij poging tot moord op [slachtoffer 1]. Waar ten aanzien van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] vervolgens de bewaring en verdere voorlopige hechtenis is bevolen op grond van die verdenking, is verdachte indertijd slechts vervolgd en veroordeeld ter zake van verboden wapenbezit en het voorhanden hebben van een vals paspoort.
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] ontvingen in de loop van 2001 een kennisgeving van niet-verdere vervolging maar werden in april 2007 opnieuw in rechte betrokken wegens het bekend worden van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank heeft het openbaar ministerie evenwel niet-ontvankelijk verklaard in deze nieuwe vervolging. De omstandigheid dat de zojuist bedoelde nieuwe bezwaren dezelfde gegevens betreffen als welke ten grondslag liggen aan de hernieuwde aandacht voor verdachte, levert een parallel op waarvan ook in de onderhavige zaak niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het gevolg dient te zijn, aldus nog steeds de raadsman.
Daaraan doet niet af, dat indertijd met betrekking tot deze verdenking geen rechter in de zaak tegen verdachte is betrokken. De wel plaatsgehad hebbende aanhouding en inverzekeringstelling moeten immers worden aangemerkt als een criminal charge. Er had daarom veel eerder een beslissing omtrent vervolging moeten worden genomen. Aan de omstandigheid dat verdachte indertijd slechts is vervolgd ter zake van verboden wapenbezit en het voorhanden hebben van een vals paspoort mocht hij het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen, dat het openbaar ministerie hem niet wenste te vervolgen voor de poging tot moord.
Aansluiting zoekend bij de kennelijke bedoeling die ten grondslag ligt aan het bepaalde in artikel 255 Sv heeft de raadsman vervolgens nog argumenten voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ontleend aan beginselen van een behoorlijke procesorde. De beslissing van de rechtbank in de zaken tegen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren bij gebreke van nieuwe bezwaren, dient in het licht van de eind 2000 gemaakte keuze op grond van het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel alsmede het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging, in casu tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Zij overweegt daartoe dat de parallel die de raadsman trekt tussen de zaak van zijn cliënt en de zaken tegen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] waarin eerder een kennisgeving van niet verdere vervolging was uitgegaan en de vervolgens gepresenteerde nieuwe bezwaren niet toereikend werden geacht, niet opgaat. In artikel 255 Sv is bepaald dat alleen op basis van precies omschreven nieuwe bezwaren kan worden teruggekomen op een eerdere beslissing niet verder te vervolgen. Jegens verdachte is nooit sprake geweest van een dergelijke beslissing en derhalve geldt de beschermende werking van artikel 255 Sv niet rechtstreeks. Zij kan evenmin indirect ingeroepen worden door het begrip “weder in rechten betrokken worden” dat voorkomt in artikel 255 Sv in verband te brengen met het begrip “criminal charge” als bedoeld in artikel 6 EVRM om zodoende over “opnieuw vervolgen” te spreken. De stukken van het strafdossier en het onderzoek ter terechtzitting geven geen aanleiding de draagwijdte van het begrip “criminal charge” hier anders op te vatten dan betrekking hebbend op het moment waarop het verdachte uit een vanwege de Staat jegens hem verrichte handeling duidelijk werd dat het ernstige voornemen bestond tegen hem een strafvervolging in te stellen.
Ook de door de raadsman ingeroepen beginselen van een behoorlijke procesorde bieden geen grondslag het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk te verklaren. Zoals uit het bovenstaande reeds volgt, is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel om de eenvoudige reden dat de situatie van verdachte niet gelijk is aan die waarin [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zich bevonden, terwijl ook geen sprake is van door het openbaar ministerie opgewekt vertrouwen. Door de vaststelling dat van gelijke gevallen geen sprake is, ontbreekt een belangrijk aanknopingspunt voor enig aan de veronderstelde gelijkheid verbonden vertrouwen. Ook overigens valt niet in te zien waaraan het beweerde vertrouwen ontleend zou kunnen zijn.
In dit verband mag bovendien niet uit het oog worden verloren dat het openbaar ministerie zich niet heeft neergelegd bij de beslissing van de rechtbank dat ten aanzien van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] geen sprake was van nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv en hoger beroep heeft ingesteld.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding op grond van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging te verklaren. Het staat immers de officier van justitie niet vrij om, nadat de behandeling van een zaak ter terechtzitting is aangevangen, zelfstandig een einde aan de zaak te maken. Hij is vanaf dat moment aangewezen op het standpunt van de zittingsrechter. Gelet bovendien op het standpunt dat de officier van justitie ter terechtzitting van 16 juni 2009 heeft ingenomen, kan bezwaarlijk worden gesteld dat zij geen oog heeft gehad voor de specifieke positie van verdachte in het geheel van gebeurtenissen. Immers, zij heeft het aandeel van verdachte daarin op zijn eigen waarde geschat.
De rechtbank concludeert dat het openbaar ministerie (ook overigens) ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van hetgeen verdachte als feit 1 en 2 is ten laste gelegd.
4. Vrijspraak
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 en 2 ten laste is gelegd. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.
In het strafdossier bevinden zich onderzoeksgegevens in de vorm van opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken alsmede verklaringen van getuigen die wijzen op (mogelijke) betrokkenheid van in de tenlastelegging genoemde personen bij de moordaanslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De (telefoon)paalgegevens die weergeven in welke omgeving zich de telefoons van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] op de avond van de moordaanslag bevonden, vormen een belangrijke indicatie. Ook de omstandigheid dat de door [medeverdachte 1] gebruikte telefoon na de aanslag in de buurt is geweest van de locatie waar in de nacht na de aanslag een brandende auto werd aangetroffen, vormt een aanwijzing.
Uit de verklaringen van betrokkenen zelf valt op te maken, dat [medeverdachte 3] zich op de bewuste dag van de moordaanslag in het gezelschap bevond van twee Joegoslavische mannen, onder wie verdachte, en dat hij ’s avonds met hen in Amsterdam was. Kort vóór en vlak ná het tijdstip waarop de aanslag plaatsvond heeft [medeverdachte 3] meerdere malen telefonisch contact gehad met [medeverdachte 1] en hebben zij elkaar kennelijk twee maal ontmoet in Amsterdam.
In de zaken tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] heeft deze rechtbank in haar beslissingen van 20 juni 2008 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging. In beide zaken stond de vraag centraal of er nieuwe bezwaren aanwezig waren in de zin van het bepaalde in artikel 255 Sv, die het mogelijk zouden maken verdachten opnieuw te vervolgen nadat in 2001 in beide zaken een kennisgeving van niet verdere vervolging was uitgegaan. Aangezien de rechtbank van oordeel was dat van nieuwe bezwaren als hier bedoeld niet was gebleken, kwam zij niet toe aan een beslissing omtrent de vraag of het ten laste gelegde bewezen kon worden.
Waar het thans wel gaat om de vraag of bewezen kan worden hetgeen verdachte ten laste is gelegd, kan de conclusie uit de voorhanden zijnde onderzoeksgegevens geen andere zijn dan dat onvoldoende bewijs aanwezig is om te kunnen komen tot de vaststelling dat sprake is van medeplegen van de liquidatiepoging. Los van de vraag of het ten aanzien van andere in de tenlastelegging genoemde personen tot een veroordeling zou kunnen komen, van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking van de kant van verdachte is niet, althans onvoldoende, gebleken.
Ook als het gaat om de vraag of verdachte hulp heeft verleend die hem tot medeplichtige aan de liquidatiepoging zouden maken, is daarvoor niet het benodigde wettige en overtuigende bewijs aanwezig: want ook bij een fictieve bewezenverklaring van de ten laste gelegde liquidatiepoging kan op grond van de voorhanden zijnde onderzoeksgegevens niet worden vastgesteld, dat verdachte weet heeft gehad van hetgeen op de avond van 20 december 2000 stond te gebeuren.
Ten slotte geldt dat voor wat betreft het ten laste gelegde feit 2 (het voorhanden hebben van een verboden vuurwapen) dit feit een onlosmakelijk deel uitmaakt van hetgeen verdachte onder feit 1 is ten laste gelegd. Nu voor betrokkenheid van verdachte bij het onder feit 1 ten laste gelegde onvoldoende bewijs voorhanden is, dient verdachte ook ten aanzien van feit 2 (waarvoor, in het licht van het voorgaande, evenmin voldoende bewijs aanwezig is) te worden vrijgesproken.
5. Beslissing
De rechtbank spreekt verdachte vrij van de hem ten laste gelegde feiten.
6. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J.M. Verpalen, voorzitter,
mr. J.J. Dijk en mr. A. Eichperger, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. de Witte,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 juni 2009.