ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ0785

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
24 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2404
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen belastingaanslag en gebruikelijk loon

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een belastingaanslag voor het jaar 2004, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.000, waarbij een gebruikelijk loon van € 38.118 was vastgesteld. Eiser, die directeur en enig aandeelhouder was van C B.V., stelde dat zijn werkzaamheden voor de vennootschap gering waren en dat het gebruikelijk loon lager moest worden vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep ontvankelijk was, ondanks een vertraging in de indiening van het beroepschrift door een fout van de Belastingdienst. De rechtbank heeft de stelling van de verweerder over omkering en verzwaring van de bewijslast niet beoordeeld, omdat zij op basis van de normale bewijslastverdeling tot de conclusie kwam dat het beroep ongegrond was. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn gebruikelijk loon lager dan € 12.500 moest zijn, maar dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskosten af. De uitspraak werd gedaan op 24 juni 2009 door een meervoudige kamer van de rechtbank Haarlem.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/2404
Uitspraakdatum: 24 juni 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.000, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 113.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2007 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 24 december 2007, ontvangen bij de rechtbank op 21 februari 2008, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2009 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door A. Namens verweerder is verschenen B.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser was in het jaar 2004 directeur en enig aandeelhouder van C B.V. (hierna: C). C is tot 30 juli 2004 eigenaar geweest van 50% van de aandelen in D B.V. (hierna: D). Op 30 juli 2004 heeft C de aandelen in D geleverd aan E B.V.
2.2. Met ingang van 9 april 2004 is eiser full time in loondienst getreden bij F (hierna: F). In het onderhavige jaar bedroeg het loon uit die dienstbetrekking € 76.511.
2.3. Op of omstreeks 28 februari 2005 is aan eiser een aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2004 uitgereikt. Voor het indienen daarvan is uitstel verleend tot 1 april 2006. Op 28 april 2006 is een aanmaning verzonden waarbij eiser in de gelegenheid werd gesteld binnen tien dagen na die datum alsnog een aangiftebiljet IB/PVV in te dienen.
2.4. Verweerder heeft met dagtekening 19 december 2006 – wegens het ontbreken van een aangifte – ambtshalve een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.000. Daarin is begrepen een bedrag van € 38.118 aan gebruikelijk loon als bedoeld in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) wegens de omstandigheid dat eiser directeur en enig aandeelhouder is van C. Tevens is een verzuimboete van € 113 opgelegd wegens het niet doen van de vereiste aangifte.
2.5. Eiser heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij zijn bezwaarschrift heeft eiser, naar eigen zeggen: nogmaals, zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2004 gevoegd.
3. Geschil
3.1. Naar partijen ter zitting hebben verklaard, is uitsluitend in geschil of de rechtbank deze zaak moet beslissen met inachtneming van omkering en verzwaring van de bewijslast en of verweerder terecht het gebruikelijk loon op € 38.118 heeft vastgesteld.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 73.640. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.3. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid
4.1. Eiser heeft tegen de uitspraak op het bezwaarschrift van 15 november 2007 bij brief van 24 december 2007, ontvangen bij de rechtbank op 21 februari 2008, beroep ingesteld. Het tijdsverloop tussen deze data is veroorzaakt door de omstandigheid dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar een onjuist adres van de rechtbank had vermeld, als gevolg waarvan eiser het ingediende beroepschrift retour ontving. Tussen partijen is niet in geschil dat het beroepschrift daarna alsnog binnen een redelijke termijn is ingediend. De rechtbank acht het beroep ontvankelijk op grond van het bepaalde in artikel 6.11 van de Awb, nu in redelijkheid niet kan worden geoordeeld dat eiser met de overschrijding van de termijn in verzuim is geweest.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
4.2. De rechtbank laat in het midden of juist is de stelling van verweerder dat deze zaak moet worden beslist met inachtneming van omkering en verzwaring van de bewijslast op de grond dat eiser – anders dan hij stelt – niet tijdig zijn aangifte electronisch heeft ingediend. De Rechtbank komt namelijk op grond van de normale bewijslastverdeling reeds tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4.3. Ingevolge artikel 4, letter d, van de Wet LB 1964 wordt de arbeidsverhouding van degene die een aanmerkelijk belang heeft in een vennootschap beschouwd als een dienstbetrekking. In casu is niet in geschil dat voornoemd artikel van toepassing is. Ingevolge artikel 12a van de Wet LB 1964 wordt vervolgens het in een kalenderjaar genoten loon uit die dienstbetrekking (het gebruikelijk loon) gesteld op ten minste het maximale bedrag waarover premie voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) wordt geheven. Daartoe wordt verwezen naar artikel 72, tweede lid, WAZ en artikel 2 Regeling premieheffing WAZ.
4.4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in verband met de werkzaamheden die eiser voor C heeft verricht het gebruikelijk loon voor eiser dient te worden vastgesteld op € 38.118. Verweerder ziet voorts in de geringe informatie die eiser heeft verstrekt geen aanleiding aan te nemen dat het gebruikelijk loon op een lager bedrag moet worden vastgesteld. Eiser heeft gesteld dat het gebruikelijk loon op een aanzienlijk lager bedrag dient te worden bepaald. Op eiser rust - tegenover de betwisting door verweerder - de last zijn stelling aannemelijk te maken. Eiser voert in dit verband aan dat de werkzaamheden ten behoeve van de vennootschap overwegend door een freelancer zijn uitgevoerd en eiser, mede gezien zijn drukke werkzaamheden voor F, slechts een zeer beperkt aantal uren aan werkzaamheden voor de vennootschap heeft kunnen besteden. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan onder andere weekstaten overgelegd van F om aan te tonen dat het aantal uren dat eiser heeft besteed aan de werkzaamheden ten behoeve van die dienstbetrekking in de weg staat aan werkzaamheden van enige omvang ten behoeve van C. Voorts heeft eiser een verklaring van G van F overgelegd waarin deze heeft verklaard dat het medewerkers van F niet is toegestaan zonder officiële toestemming nevenactiviteiten te verrichten. Eiser heeft het gebruikelijk loon voor het gehele jaar 2004 gesteld op € 960, zijnde 48 uren x € 20.
4.5. De rechtbank acht aannemelijk dat de activiteiten van eiser voor C, gezien zijn dienstverband bij F, in de periode van 9 april 2004 tot en met 31 december 2004 gering zijn geweest. In deze periode zijn echter wél de aangiften vennootschapsbelasting van D mede door eiser ingediend en de aandelen in D door C verkocht, voor welke verkoop eiser erkend heeft werkzaamheden verricht te hebben voor C, zodat de rechtbank niet aannemelijk acht dat in deze periode in het geheel geen werkzaamheden zijn verricht. Nu eiser in de periode tot 9 april 2004 geen andere werkzaamheden had, is de rechtbank voorts van oordeel dat voor de eerste drie maanden het gehele gebruikelijke loon in aanmerking genomen dient te worden. Eiser heeft althans niet aannemelijk gemaakt waarom met betrekking tot deze periode zou moeten worden afgeweken van de in artikel 12a van de Wet LB 1964 gestelde norm. Aldus acht de rechtbank een schatting van het gebruikelijk loon voor het jaar 2004 van € 12.500 redelijk (¼ van € 38.500 + de werkzaamheden vanaf 9 april 2004 ten behoeve van de verkoop van D).
4.6. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen is het gelijk aan eiser voor zover verweerder een bedrag aan gebruikelijk loon in aanmerking heeft genomen boven € 12.500. Deze conclusie kan echter niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Gelet op het door eiser voor zijn werkzaamheden bij F genoten loon van € 76.511 en het in aanmerking te nemen gebruikelijk loon van € 12.500 heeft verweerder, door uit te gaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.000, de aanslag niet te hoog vastgesteld. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 juni 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T.A. de Hek, voorzitter, mr. E. Jochem en mr. S.C.W. Douma rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.