Parketnummer: 15/666916-07
Uitspraakdatum: 6 maart 2009
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 20 februari 2009 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Haarlem,
wonende te [adres].
1. Tenlastelegging
Na wijziging van de tenlastelegging is aan verdachte ten laste gelegd dat:
zij op één of meer tijdstippen in de periode van 14 september 2004 tot en met 31 augustus 2006 te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal en/of te Zaandam, gemeente Zaanstad, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk een minderjarige, te weten [betrokkene 1] (geboren [geboortedatum]), (telkens) heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag te weten het gezag van de vader van die [betrokkene 1], de heer [betrokkene 2], of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over die minderjarige uitoefende te weten het opzicht over die [betrokkene 1] van de gezinsvoogd van het Bureau Jeugdzorg,
immers heeft zij, verdachte, in strijd met de omgangsregeling zoals deze bij diverse rechterlijke beslissingen (Rechtbank Haarlem d.d. 31 augustus 2004, 13 september 2005 en 24 februari 2006 en/of de voorzieningenrechter in Kort Geding d.d. 7 februari 2005 en/of het Gerechtshof Amsterdam d.d. 4 augustus 2005) is vastgesteld, die [betrokkene 1] op een of meer bij genoemde rechterlijke beslissingen bepaalde dagen en/of (in schriftelijke aanwijzingen) door het bureau Jeugdzorg Noord-Holland bepaalde dagen, niet aan haar vader afgestaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ter terechtzitting is door de raadsman betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte wegens schending van beginselen van een goede procesorde en dan met name het zogeheten fair trial beginsel. Hij stelt daartoe het volgende. Het openbaar ministerie heeft in deze zaak het door aangever samengestelde dossier gekopieerd en in aanvulling daarop heeft de politie éénmaal verdachte en aangever gehoord. Dit dossier is door het openbaar ministerie vervolgens aan de rechtbank en de verdediging gepresenteerd als procesdossier. Er is geen gedegen inhoudsopgave gemaakt en geen relaas met betrekking tot de stukken die zich in het dossier bevinden, als gevolg waarvan het procesdossier bijzonder onoverzichtelijk is. Bovendien wordt op deze manier een zeer eenzijdig beeld van de zaak geschetst, aangezien de politie en het openbaar ministerie bij de samenstelling van het procesdossier geen selectie hebben aangebracht in de door aangever aangeleverde stukken. Als gevolg daarvan bevat het dossier diverse voor deze strafzaak niet relevante en voor verdachte grievende stukken. Dit terwijl het openbaar ministerie er nu juist bang voor was dat de diverse civiele procedures tussen aangever en verdachte in het strafproces nog eens over gedaan zouden worden en hij om die reden in eerste instantie de zaak zelfs heeft geseponeerd. De raadsman stelt dat het openbaar ministerie een leidende rol heeft in het opsporingsonderzoek en dat hij dit niet mag uitbesteden aan derden. Het openbaar ministerie heeft het vervolgingsmonopolie en is daarmee ook eindverantwoordelijk voor de inhoud van het strafdossier. Door als bovenomschreven te handelen heeft het openbaar ministerie volgens de raadsman de vereiste objectiviteit en onafhankelijkheid laten varen en daarmee is het onderzoek in deze zaak niet objectief en onafhankelijk geweest. Daarnaast is verdachte onnodig gekwetst door allerlei niet verifieerbare aantijgingen van aangever, die in het dossier terecht gekomen zijn. Dit brengt met zich dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Subsidiair verzoekt de raadsman om, in het geval van bewezenverklaring van het tenlastegelegde, deze schending bij de bepaling van de strafmaat mee te nemen in de vorm van een aanzienlijke strafvermindering.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het voorliggende procesdossier onevenwichtig is samengesteld. In het dossier bevindt zich namelijk een aanzienlijke hoeveelheid stukken, waaronder privébrieven van aangever aan verdachte en door aangever zelf opgestelde verslagen over de situatie van zijn dochter, die voor de beoordeling van het ten laste gelegde feit niet relevant zijn. Daarnaast is een aantal stukken voorzien van (veelal handgeschreven) commentaar van aangever.
De rechtbank heeft daarbij de indruk dat er niet of nauwelijks sprake is geweest van enige selectie of ordening van de door aangever aangeleverde stukken en dat er ook nauwelijks sprake lijkt te zijn geweest van een zelfstandig onderzoek naar het ten laste gelegde door het openbaar ministerie.
Deze hiervoor beschreven wijze van presenteren van het strafdossier beoordeelt de rechtbank als onzorgvuldig. De vraag of deze onzorgvuldigheid tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet leiden, wordt door de rechtbank echter ontkennend beantwoord op de grond dat deze onzorgvuldigheid niet van zodanige aard is dat gezegd moet worden dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekort gedaan. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat zij zich op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting een goed en volledig beeld heeft kunnen vormen van het ten laste gelegde en van het standpunt dat verdachte te dien aanzien inneemt. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in geval zij tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde komt, compensatie in de zin van strafvermindering op zijn plaats is.
De rechtbank stelt vast dat het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Oordeel van de rechtbank
3.1. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:
zij op tijdstippen in de periode van 1 december 2004 tot en met 31 augustus 2006 te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal en te Zaandam, gemeente Zaanstad, telkens opzettelijk een minderjarige, te weten [betrokkene 1], geboren [geboortedatum], telkens heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag te weten het gezag van de vader van die [betrokkene 1], de heer [betrokkene 2], immers heeft zij, verdachte, in strijd met de omgangsregeling zoals deze bij diverse rechterlijke beslissingen (Rechtbank Haarlem d.d. 31 augustus 2004, 13 september 2005 en 24 februari 2006 en de voorzieningenrechter in Kort Geding d.d. 7 februari 2005 en het Gerechtshof Amsterdam d.d. 4 augustus 2005) is vastgesteld, die [betrokkene 1] op meer bij genoemde rechterlijke beslissingen bepaalde dagen en in schriftelijke aanwijzingen door het bureau Jeugdzorg Noord-Holland bepaalde dagen, niet aan haar vader afgestaan.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
3.2 Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
• De verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – het volgende:
Ik heb [betrokkene 1] bij mij gehouden, omdat ik dacht dat dit in haar belang was. Ik heb voor mijn kind gekozen door de rechterlijke beslissingen niet na te komen.
De uitspraken in kort geding, de opgelegde dwangsommen en de schriftelijke aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg hebben er niet voor gezorgd dat ik van gedachten veranderde. Ik weet dat een schriftelijke aanwijzing van de gezinsvoogd een vrij stevig middel is, maar ik vond toch dat ik die moest negeren, omdat ik meende zo in het belang van mijn kind te handelen.
Ik heb ingestemd met de regeling toen ik het niet langer meer kon tegenhouden en [betrokkene 2] ook aangifte ging doen van een valse aangifte tegen hem.
Ik sta nog steeds achter mijn beslissing om [betrokkene 1] niet naar haar vader te laten gaan, omdat ik ervoor heb gezorgd dat mijn kind veilig was, aangezien er onzekerheid was over of er nu wel of niet misbruik had plaatsgevonden. Ik wist niet zeker of er sprake was van seksueel misbruik, ik had alleen een vermoeden.
Ik wilde wel meewerken aan de begeleide omgang in het huis van Bureau Jeugdzorg in Zaandam, maar ik wilde eerst wel weten wat het inhield en wat ze daar precies deden. Ik wilde daar eerst zelf over komen praten.
• Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 17 maart 2008, inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 2] wonende te [woonplaats] – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende:
Mijn huwelijk met [verdachte] is per 17 september 2002 ontbonden. Bij de scheiding was door de rechter bepaald, dat wij beiden het gezag hadden over [betrokkene 1]. Verder was door de rechter bepaald dat het hoofdverblijf van [betrokkene 1] bij mij was. In 2003 kreeg [verdachte] een relatie en werd door Bureau Jeugdzorg bepaald dat het zo goed met haar ging dat zij de zorg voor [betrokkene 1] op zich kon nemen. Dit werd toen door de rechter bekrachtigd en [betrokkene 1] had toen haar hoofdverblijf bij [verdachte]. Daarbij werd door de rechter bepaald dat [betrokkene 1] op bepaalde dagen tijd bij mij door zou brengen. Dit waren de woensdagmiddag en -avond en verder elke twee weken in de weekenden en bepaalde gedeeltes van de vakanties. Dat werd toen ook allemaal door [verdachte] nagekomen.
Na de grote schoolvakantie in 2004 ontstonden er problemen met de omgangsregeling.
[verdachte] wilde [betrokkene 1] niet meer op de afgesproken dagen afstaan. Na een paar weken kreeg ik van [getuige] van Bureau Jeugdzorg te horen, dat [verdachte] mij beschuldigde van ontucht met [betrokkene 1]. Ondanks herhaaldelijk aandringen van mij, bleef [verdachte] weigeren om [betrokkene 1] aan mij af te staan op de afgesproken dagen. Inmiddels had [verdachte] tegen mij aangifte gedaan van seksueel misbruik van [betrokkene 1] en daarover ben ik ook gehoord. Ik heb dit feit niet gepleegd en heb dit ook ten stelligste ontkend. Door het Openbaar Ministerie is deze aangifte niet in behandeling genomen wegens het ontbreken van het wettig en overtuigend bewijs. [verdachte] heeft hiervoor een artikel 12 procedure aangespannen bij het Gerechtshof, wat door het hof werd afgewezen.
Ik was inmiddels meerdere civiele procedures tegen [verdachte] begonnen, met de bedoeling om weer omgang te krijgen met [betrokkene 1]. Zij werd bij verschillende rechterlijke beslissingen op straffe van een dwangsom veroordeeld om de omgangsregeling tussen [betrokkene 1] en mij na te komen. Daarna zijn er ook nog drie schriftelijke aanwijzingen geweest van het Bureau Jeugdzorg, waarin werd gesteld, dat [verdachte] mee moest werken aan de door de rechter opgelegde omgangsregeling.
Eind augustus 2006 werd ik door Bureau Jeugdzorg telefonisch tijdens mijn vakantie benaderd, dat [betrokkene 1] niet langer meer bij [verdachte] kon verblijven en dat zij uit huis geplaatst zou worden. Ik ben toen vervroegd teruggekeerd van mijn vakantie om dit te voorkomen, maar dat lukte niet. Ik heb toen alles in het werk gezet om [betrokkene 1] aan mijn zorg toevertrouwd te krijgen. In december 2006 is [betrokkene 1] weer bij mij komen wonen en later is dat door de rechter ook bekrachtigd.
[verdachte] heeft [betrokkene 1] dus in de periode van september 2004 tot september 2006 niet aan mij afgestaan. Ze weigerde [betrokkene 1] aan mij af te staan als ik haar hier om vroeg en ook had ze maling aan de rechterlijke uitspraken en de schriftelijke aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg.
• Een proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 1 december 2008, onder meer inhoudende als de verklaring die [getuige], van beroep orthopedagoog, ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd – zakelijk weergegeven – het volgende:
Ik ben tot september 2005 als gezinsvoogd betrokken geweest bij [betrokkene 1] en [betrokkene 3]. Ik weet niet precies hoelang de omgangsregeling goed is nageleefd, maar ik weet wel dat de moeder de omgangsregeling op enig moment heeft stopgezet, omdat zij de vader beschuldigde van seksueel misbruik van [betrokkene 1]. Volgens mij is dit ongeveer in september 2004 gebeurd. Toen ik terugkwam van vakantie was moeder al met [betrokkene 1] naar [therapeut] gegaan op eigen initiatief en heeft daar haar vermoedens geuit. Zij zou dat gaan onderzoeken. Ik heb hier na mijn vakantie met moeder over gesproken. Het was een heftige beschuldiging en moeder duidde gedrag, maar er waren geen echte signalen. Wij distantiëren ons in zo’n geval en zeggen dat de persoon moet doen wat hem te doen staat. Als zij in de beschuldiging zou volharden, dan zou zij aangifte moeten doen. Ik heb met vader besproken dat moeder bezig was met een therapeut. De therapeut zei tegen mij dat zij nog één onderzoek nodig had om meer zicht te krijgen op [betrokkene 1]. Ik heb overleg gehad met vader en moeder en er is besloten dat het eerst volgende weekend, waarin vader omgang zou hebben met [betrokkene 1], niet door zou gaan. Vader werkte hier aan mee.
Toen het onderzoek van [therapeut] in oktober of begin november 2004 was afgerond, moest de omgangsregeling worden hervat. Ik heb aan moeder medegedeeld dat zij aangifte moest doen als zij bij haar verhaal bleef en dat zij niet zomaar beschuldigingen kon uiten en de omgangsregeling stop kon zetten zonder daarvan de consequenties te nemen. Aan de andere kant heb ik moeder aangeraden in kort geding desgewenst om stopzetting van de omgangsregeling te vragen en heb ik bij vader aangegeven dat hij het stopzetten van de omgangsregeling met een advocaat kan bevechten. Ik heb zelf niet op enig moment moeder geadviseerd de omgangsregeling stop te zetten. Vanaf het moment dat dit speelde, tot ik er in september 2005 uit ging, heeft er geen omgang tussen [betrokkene 1] en haar vader plaatsgevonden. Vanuit Bureau Jeugdzorg is getracht uit de impasse te komen, waarbij het de kunst is om met beide ouders in contact te blijven en samen te werken. Wij vonden dat er een onderzoek moest komen. Daarnaast heb ik met de ouders besproken of er draagvlak was voor begeleide omgang, ten einde te voorkomen dat [betrokkene 1] van vader vervreemde. Vader was er niet blij mee, maar wilde dit wel. Moeder stond hier niet voor open. Er is op enig moment een kort geding geweest en de kortgedingrechter heeft bepaald dat onbegeleide omgang moest worden hervat, op straffe van een dwangsom. Moeder werkte hier niet aan mee en zei tegen mij dat zij de dwangsom betaald heeft.
De navolgende schriftelijke stukken worden slechts tot het bewijs gebezigd in samenhang met de andere bewijsmiddelen.
• Een schriftelijk stuk, zijnde een beschikking van de Enkelvoudige Kamer Familiezaken van de Rechtbank Haarlem, d.d. 31 augustus 2004, inhoudende dat [betrokkene 1] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw ([verdachte]) krijgt en dat het omgangsrecht van de man wordt vastgesteld als volgt. De man ([betrokkene 2]) en de minderjarige [betrokkene 1] zijn gerechtigd eenmaal per twee weken van vrijdag 11.30 uur tot zondag 19.00 uur omgang met elkaar te hebben. De man en de minderjarige [betrokkene 1] zijn voorts gerechtigd omgang met elkaar te hebben in de vakanties, een en ander zoals in overleg met de gezinsvoogdes is afgesproken.
• Een schriftelijk stuk, zijnde een beschikking van de Rechtbank Haarlem d.d. 7 februari 2005, inhoudende – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende:
[verdachte] weigert sinds 5 september 2004 haar medewerking weigert te verlenen aan de omgangsregeling d.d. 31 augustus 2004. [betrokkene 2] heeft sindsdien geen contact meer gehad met [betrokkene 1]. [verdachte] heeft een verzoek ingediend tot wijziging van de omgangsregeling. De voorzieningenrechter oordeelt dat niet is gebleken van dusdanige ernstige of bijzondere omstandigheden dat niet-nakoming in enige vorm van omgang tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter stelt bij wijze van voorlopige maatregel een voorlopige omgangsregeling vast, inhoudende dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ééns in de twee weken gerechtigd zijn omgang met elkaar te hebben gedurende enkele uren, te weten op zaterdag van 13.00 tot 17.00 uur, ingaande op 12 februari 2005, welke regeling zal gelden tot een eindbeslissing in de bodemzaak zal zijn gegeven. De voorzieningenrechter ziet geen noodzaak voor begeleiding gedurende de omgang. De voorzieningenrechter bepaalt daarbij dat [verdachte] iedere keer dat zij in gebreke blijft aan het bevel te voldoen een dwangsom van € 100,- verbeurt, tot een maximum van € 5.000,-.
• Een schriftelijk stuk, zijnde een arrest van de Vierde Meervoudige Burgerlijke Kamer van het Hof Amsterdam d.d. 4 augustus 2005, inhoudende voor zover van belang - zakelijk weergegeven - dat [verdachte] sinds 5 september 2004 weigert de omgangsregeling tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] na te komen. [verdachte] komt op tegen de beslissing van de voorzieningenrechter te Haarlem d.d. 7 februari 2005. Het Hof stelt vast dat [verdachte], in weerwil van het bij voorraad uitvoerbaar verklaarde vonnis waarvan beroep, nog immer niet bereid is mee te werken aan de omgang. Het Hof bepaalt dat er weer een begin moet worden gemaakt met de omgang tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de vorm van begeleide omgangscontacten. Iedere keer dat [verdachte] in gebreke blijft met het verlenen van medewerking aan de uitvoering van de voorlopige omgangsregeling, verbeurt zij een dwangsom van € 1.000,-.
• Een schriftelijk stuk, zijnde een beschikking van de Enkelvoudige Kamer voor Familiezaken, Sector Familie- en Jeugdrecht van de Rechtbank Haarlem d.d. 13 september 2005, inhoudende – zakelijk weergegeven – onder meer dat al vanaf september 2004 geen omgang meer plaatsvindt tussen [betrokkene 1] en de vader ([betrokkene 2]). De moeder ([verdachte]) heeft verzocht tot wijziging van de omgangsregeling. Haar bezwaren tegen de omgangsregeling d.d. 31 augustus 2004 baseert zij – samengevat – op twee gronden: de angst van [betrokkene 1] voor haar vader en seksueel misbruik. Naar het oordeel van de rechtbank is op dit moment onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van het gevreesde seksueel misbruik. Op grond van de door de moeder overgelegde gegevens kan voorts niet worden afgeleid dat de angst van [betrokkene 1], die de rechtbank wel aanneemt, zodanig is dat er in het geheel geen omgang zou moeten plaatsvinden. De rechtbank betrekt daarbij dat het evenmin duidelijk is geworden dat de angst van [betrokkene 1] te maken zou hebben met het gestelde misbruik. De rechtbank oordeelt dat het uitblijven van omgang niet in het belang is van [betrokkene 1] en eerder een negatieve invloed zal hebben op de angst van [betrokkene 1] voor haar vader. De rechtbank oordeelt dat er weer contact dient te zijn, zij het in beperkte vorm, in een beschermde en professionele omgeving. Het contact dient voorzichtig opgebouwd te worden. De rechtbank is van oordeel dat begeleide omgang hiervoor aangewezen is. De rechtbank verbindt daaraan een dwangsom van € 250,- voor iedere keer dat moeder geen medewerking verleent aan de omgangscontacten, met een maximum van € 5000,-.
• Een schriftelijk stuk, zijnde een beschikking van de Enkelvoudige Kamer voor familiezaken, Sector Familie- en Jeugdrecht, in de Rechtbank Haarlem d.d. 24 februari 2006, inhoudende – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende: de rechtbank beslist gelijk aan de beslissing d.d. 13 september 2005.
• Een schriftelijk stuk, zijnde een brief van Bureau Jeugdzorg aan verdachte d.d. 10 augustus 2006, inhoudende een schriftelijke aanwijzing van dhr. [naam], teamleider van Bureau Jeugdzorg, namens Bureau Jeugdzorg aan [verdachte] (verdachte). In de brief staat dat geadresseerde reeds twee maal eerder een schriftelijke aanwijzing heeft gekregen (op 9 mei 2006 en op 3 juni 2006), dat zij zich aan de omgangsregeling tussen haar dochter [betrokkene 1] en diens vader, [betrokkene 2], in het Begeleide Omgangshuis moet houden. In deze periode is [verdachte] één afspraak bij het Begeleide Omgangshuis nagekomen (op 3 juni 2006), maar twee andere geplande bezoeken (op 9 mei 2006 en op 15 juli 2006) zijn niet doorgegaan. Bij die laatste gelegenheid gaf [betrokkene 1] aan dat ze papa geen gedag mocht zeggen van mama en bijvoorbeeld ook niet even mocht zwaaien of een tekening geven. Bureau Jeugdzorg draagt [verdachte] nu op [betrokkene 1] uitdrukkelijk toestemming te geven voor het contact met haar vader in het bijzijn van de gezinsvoogd, zonder belastende voorwaarden voor [betrokkene 1] en om het bezoek op zaterdag 26 augustus (2006) doorgang te laten vinden en deze afspraak te bevestigen aan het omgangshuis.
• Een schriftelijk stuk, zijnde een brief van Bureau Jeugdzorg aan verdachte d.d. 9 mei 2006, inhoudende een schriftelijke aanwijzing dhr. [naam] namens van Bureau Jeugdzorg, namens Bureau aan [verdachte].
• Een schriftelijk stuk, zijnde een brief van Bureau Jeugdzorg aan verdachte d.d. 23 mei 2006, inhoudende een schriftelijke aanwijzing dhr. [naam] namens van Bureau Jeugdzorg, namens Bureau aan [verdachte].
3.3 Bewijsoverweging
Ter terechtzitting heeft de raadsman betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het haar tenlastegelegde nu het vereiste opzet bij verdachte bij het niet naleven van de omgangsregeling ontbreekt. Verdachte wist weliswaar dat zij verschillende rechterlijke beslissingen van de rechtbank Haarlem schond, maar zij verkeerde in de veronderstelling dat zij dit deed in samenspraak met en met instemming van Bureau Jeugdzorg dan wel de Raad voor de Kinderbescherming in verband met de vermoedens van seksueel misbruik.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen volgt dat verdachte zich vanaf september 2004 is gaan verzetten tegen de afgesproken omgangsregeling in verband met vermoedens van seksueel misbruik van dochter [betrokkene 1] door haar vader. Hoewel de omgangsregeling vervolgens gedurende korte tijd op advies van de door verdachte ingeschakelde [therapeut] en met instemming van Bureau Jeugdzorg en overigens ook met instemming van de vader is stopgezet dan wel opgeschort, volgt uit de verklaring van [getuige] bij de rechter-commissaris dat in oktober of begin november 2004 de omgangsregeling moest worden hervat en dat zij (lees: Bureau Jeugdzorg) verdachte niet heeft geadviseerd de omgangsregeling stop te zetten. De rechtbank is van oordeel dat in het licht van het voorgaande in ieder geval vanaf 1 december 2004 niet (meer) gezegd kan worden dat het opzet bij verdachte ontbrak om de omgangsregeling niet na te komen. Daarna is verdachte bij diverse gerechtelijke uitspraken opgedragen om aan de omgangsregeling mee te werken, vanaf de beslissing van het Hof Amsterdam d.d. 4 augustus 2005 in de vorm van begeleide omgang op een neutrale plaats namelijk het Omgangshuis, nu voor dit seksueel misbruik onvoldoende aanwijzingen waren.
Ook heeft Bureau Jeugdzorg verdachte vanaf mei 2005 in drie schriftelijke aanwijzingen opgedragen de tot stand gekomen omgangsregeling na te komen. Verdachte heeft gedurende de bewezenverklaarde periode noch aan de rechterlijke uitspraken noch aan de schriftelijke aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg gevolg gegeven. Het is dan ook verdachte zelf geweest die heeft besloten de vastgestelde omgangsregeling willens en wetens niet na te leven.
4. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde is strafbaar en levert op:
Onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag, meermalen gepleegd
5. Strafbaarheid van verdachte
De raadsman heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting een beroep gedaan op psychische overmacht, vanwege de bij verdachte bestaande vermoedens van seksueel misbruik van [betrokkene 1] door aangever. Hoewel daarvan uiteindelijk niet is gebleken, was verdachte er in de ten laste gelegde periode van overtuigd dat sprake was van incest. Zij wilde dit vermoeden goed onderzocht hebben voordat de omgangsregeling zou worden hervat. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de raadsman verwezen naar het rapport van [therapeut] en naar de verschillende signalen die verdachte kreeg, onder andere van de kleuterjuf van haar dochter. Verdachte zou als gevolg van deze omstandigheden hebben blootgestaan aan een dusdanige psychische druk dat zij daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon bieden.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank oordeelt dat op grond van de door verdachte gestelde omstandigheden niet aannemelijk is geworden dat verdachte gedurende de bewezenverklaarde periode onder een zodanige psychische druk heeft gestaan dat in redelijkheid niet van haar gevergd kon worden om de omgangsregeling na te komen. Allereerst is daarbij van belang dat verdachte heeft nagelaten om, zoals haar was geadviseerd, zelf via een rechterlijke beslissing te proberen wijziging te brengen in de vastgestelde omgangsregeling. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat de diverse rechters die zich over de zaak hebben gebogen, zich steeds rekenschap hebben gegeven van de bij verdachte bestaande vermoedens van seksueel misbruik en de vermeende angst van [betrokkene 1] voor haar vader. Desalniettemin is geoordeeld dat een (begeleide) omgang van [betrokkene 1] met haar vader in het belang van [betrokkene 1] was. Daarbij is getracht extra waarborgen te bieden door te bepalen dat de omgang in eerste instantie in begeleide vorm zou plaatsvinden. Bureau Jeugdzorg zou op deze omgang toezicht houden en ervoor zorgen dat deze in een veilige omgeving (het Omgangshuis) plaatsvond. Een dergelijke omgang heeft blijkens de schriftelijke aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg ook éénmaal plaatsgevonden, waarna verdachte andermaal haar medewerking aan de omgangsregeling weigerde. De medewerkers van Bureau Jeugdzorg hebben in het gedrag van [betrokkene 1] overigens geen aanleiding gezien om haar niet met haar vader om te laten gaan.
Mede in aanmerking genomen dat behalve diverse rechterlijke instanties juist Bureau Jeugdzorg verdachte herhaaldelijk heeft gemaand tot handhaving van de omgangsregeling tussen [betrokkene 1] en haar vader, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verdachte gedurende de bewezenverklaarde periode onder een dusdanige psychische druk stond dat haar opstelling haar niet verweten kan worden omdat in redelijkheid niet gevergd had kunnen worden dat zij daaraan weerstand had geboden.
Er is derhalve geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van sanctie en van overige beslissingen
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en gevorderd dat verdachte terzake zal worden veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 60 uur, waarvan 30 uur voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
6.2 Hoofdstraf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon en de draagkracht van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan onttrekking van haar minderjarige dochter aan het wettig gezag. Daardoor heeft zij de vader van [betrokkene 1] en mogelijk ook [betrokkene 1] zelf leed berokkend en heeft haar opstelling een negatieve invloed gehad op de verhouding tussen vader en dochter. Verder is aannemelijk dat de opstelling van verdachte een negatieve invloed heeft gehad op de geestelijke ontwikkeling van [betrokkene 1]. Door te volharden in het niet-nakomen van de omgangsregeling, heeft verdachte bovendien diverse rechterlijke beschikkingen genegeerd en drie schriftelijke aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg naast zich neergelegd. Het mag duidelijk zijn dat beslissingen van rechterlijke colleges nageleefd dienen te worden. Het feit dat verdachte dit bij herhaling niet heeft gedaan, rekent de rechtbank verdachte dan ook zwaar aan.
Anderzijds houdt de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening met het feit dat het ten laste gelegde zich al geruime tijd geleden heeft afgespeeld en dat de dochter van verdachte en aangever momenteel bij haar vader woont, terwijl verdachte niet of nauwelijks omgang met haar heeft. Dit brengt mee dat het gevaar dat verdachte in de nabije toekomst opnieuw een soortgelijk feit zal plegen uiterst beperkt is. Voorts overweegt de rechtbank dat verdachte in het kader van de langslepende civiele procedure ten aanzien van het ten laste gelegde aanzienlijke dwangsommen heeft verbeurd en daarvan in ieder geval een deel heeft voldaan, wat voor iemand met een beperkt inkomen als dat van verdachte een behoorlijke last is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte op deze manier al nadelige gevolgen heeft gedragen van de haar verweten gedragingen.
Ten slotte houdt de rechtbank bij de bepaling van de strafmaat rekening met de hierboven onder 2. geconstateerde onzorgvuldigheid.
6.3 Vordering benadeelde partij
De benadeelde partij [betrokkene 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 45.448, 38 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De rechtbank is van oordeel dat, aangezien beoordeling van deze schade niet van eenvoudige aard is, deze vordering zich niet leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal dan ook niet in de vordering kunnen worden ontvangen.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Wetboek van Strafrecht: artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 279
8. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3. vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van 30 (dertig) uren taakstraf in de vorm van een werkstraf, bij het niet naar behoren verrichten te vervangen door 15 (vijftien) dagen hechtenis, met bevel dat deze straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte zich voor het einde van de op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Verklaart de benadeelde partij [betrokkene 2] niet-ontvankelijk in de vordering.
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C.M. Rutten, voorzitter,
mrs. M. Hoendervoogt en J. Snitker, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier C.M. Brugman,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 maart 2009.