ECLI:NL:RBHAA:2009:BH3714

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
26 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/4592
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.J. Medze
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van definitief inkomen en terugvordering bijstandsverlening zelfstandigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 26 januari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad over de terugvordering van bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 2 juni 2008, waarin verweerder het bezwaar ongegrond verklaarde. Eiser had in de periode 2003-2006 bijstandsuitkeringen ontvangen, maar verweerder stelde dat het gezinsinkomen in 2004 en 2006 hoger was dan de geldende jaarnorm, waardoor een bedrag van € 12.282,17 moest worden teruggevorderd. Eiser voerde aan dat hij tijdig de benodigde financiële gegevens had ingeleverd en dat verweerder te laat was met de definitieve vaststelling van de bijstand.

De rechtbank oordeelde dat verweerder verschillende inkomensbegrippen had gehanteerd, waardoor het voor de rechtbank niet toetsbaar was op welke gegevens de berekeningen waren gebaseerd. De rechtbank stelde vast dat verweerder in de procedure niet duidelijk had gemaakt welke gegevens waren gebruikt voor de vaststelling van het inkomen over de jaren 2004, 2005 en 2006. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet deugde en vernietigd moest worden. De rechtbank gaf verweerder de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij duidelijk moet worden gemaakt hoe het definitieve inkomen is vastgesteld.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld, inclusief reiskosten en kosten voor een accountant. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en transparantie in de besluitvorming van bestuursorganen, vooral bij de vaststelling van inkomensgegevens en de terugvordering van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08 - 4592
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2009
in de zaak van:
[naam eiser],
wonende te Zaandam,
eiser.
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2008 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat een bedrag van € 12.282,17 wordt teruggevorderd op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 29 januari 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 juni 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 16 juni 2008 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 december 2008, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn partner, [naam partner]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Homan.
2. Overwegingen
2.1 Aan eiser en zijn echtgenote is vanaf 2003 een bijstandsuitkering verstrekt op grond van het Bbz. Bij besluit van 22 januari 2008 heeft verweerder, op grond van door eiser verstrekte gegevens, het definitieve inkomen over 2004, 2005 en 2006 vastgesteld. Volgens verweerder was in 2004 het gezinsinkomen hoger dan de geldende jaarnorm, waardoor de verleende bijstand ten bedrage van € 5.650,82 wordt teruggevorderd op grond van artikel 12, tweede lid, onder c, Bbz. Over 2005 was het gezinsinkomen lager dan de geldende bijstandnorm, waardoor een bedrag van € 1.308,23 door verweerder moet worden nabetaald. In 2006 is volgens verweerder een bedrag van
€ 7.939,58 teveel aan bijstand verstrekt, welk bedrag op grond van artikel 12, tweede lid, onder c, Bbz wordt teruggevorderd. In totaal wordt een bedrag van € 12.282,17 teruggevorderd. In bezwaar heeft verweerder dit standpunt gehandhaaft.
2.2 In beroep heeft eiser - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Eiser heeft na afloop van elk boekjaar keurig de financiële gegevens betreffende zijn onderneming bij verweerder ingeleverd. Eiser heeft hieromtrent nimmer wat van verweerder vernomen, behalve dat de uitkering ongewijzigd werd voortgezet. Gelet hierop was eiser in de veronderstelling geraakt dat de aan hem verstrekte uitkering juist was. Eerst in 2007 heeft verweerder eiser verzocht de reeds ingeleverde cijfers opnieuw te verstrekken en pas in januari 2008 ontving eiser een terugvordering over de jaren 2004 tot en met 2006. Verweerder is hiermee veel te laat geweest. Voorts heeft verweerder aan eiser niet duidelijk kunnen maken hoe het bedrag van de terugvordering precies is berekend en eiser heeft de indruk dat in de loop van de procedure verschillende uitgangspunten zijn gehanteerd. Ook heeft eiser problemen met de wijze waarop hij en zijn echtgenote in de loop van de procedure bij verweerder zijn bejegend. Eiser is van mening dat verweerder zelf fouten heeft gemaakt en dat dit niet op hem mag worden afgewenteld.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.3 In artikel 10 Bbz is bepaald dat algemene bijstand naar de regels van dit besluit kan worden verleend in de vorm van een renteloze geldlening, die al dan niet geheel of gedeeltelijk kan worden omgezet in een bedrag om niet of in een vorm van een bedrag om niet.
2.4 In artikel 11, tweede lid, Bbz staat dat zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, de hoogte van deze bijstand definitief wordt vastgesteld en vindt, voor zover het vermogen van de zelfstandige de van toepassing zijnde grens van artikel 3 niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
2.5 In artikel 12, eerste lid, is bepaald dat het college een nadere beslissing neemt met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, nadat het college het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld. In het tweede lid, aanhef en onder c, staat dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd en wordt de rest van de als geldlening verstrekte bijstand omgezet in een bedrag om niet.
2.6 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het onderhavige geval erg laat is overgegaan tot definitieve vaststelling van de bijstand over de jaren 2004, 2005 en 2006, door de bijstand over deze jaren pas in 2008 definitief vast te stellen. In artikel 11 Bbz is nu juist bepaald dat zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin bijstand is verleend, de hoogte van de bijstand definitief wordt vastgesteld. Eiser heeft aangegeven de benodigde gegevens van zijn bedrijf altijd tijdig te hebben ingeleverd en verweerder heeft dit ook niet weersproken. Voorts komt ook uit de gedingstukken naar voren dat eisers dossier geruime tijd zoek is geweest. De rechtbank neemt dan ook aan dat dit reden is geweest voor de late vaststelling van de bijstand. Verweerder heeft ter zitting toegegeven dat het hele proces met betrekking tot de vaststelling van het inkomen over de jaren 2004, 2005 en 2006, geen schoonheidsprijs verdient. Het was volgens de rechtbank ook zorgvuldiger geweest als verweerder eerder tot definitieve vaststelling van de bijstand over de betreffende jaren was overgegaan. Echter, hieruit volgt volgens de rechtbank niet dat eiser geen rekening meer hoefde te houden met de terugvordering. Te meer nu verweerder in het toekenningsbesluit van 12 september 2003 ook heeft aangekondigd dat inkomensondersteuning wordt verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening, in afwachting van de definitieve vaststelling van de bijstand. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat niet (meer) tot terugvordering zou worden overgegaan. Verweerder heeft dat ook niet met zoveel woorden gezegd. Evenmin kan door het enkel stilzitten van verweerder het vertrouwen worden gewekt dat niet meer tot terugvordering zal worden overgegaan.
2.7 De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of de hoogte van de terugvordering juist is vastgesteld. In geschil is de wijze waarop verweerder het (definitieve) inkomen van eiser heeft vastgesteld en welke gegevens verweerder heeft gebruikt voor het maken van de verschillende berekeningen. De rechtbank stelt vast dat verweerder blijkens de gedingstukken in de loop van de procedure verschillende inkomensbegrippen heeft gehanteerd, waarmee zou zijn gerekend. Zo heeft verweerder aangegeven dat voor de berekening zou zijn uitgegaan van de verlies&winstrekening, maar ook van het belastbaar inkomen, van het netto-inkomen en van het inkomen volgens de Belastingdienst. Ter zitting heeft verweerder toegegeven dat sprake is van een ongelukkige formulering door in de verschillende besluiten en toelichtingen verschillende begrippen te hanteren. Echter, ter zitting heeft verweerder evenmin duidelijk kunnen maken welke gegevens precies zijn gebruikt voor de definitieve vaststelling van de bijstand over de jaren 2004, 2005 en 2006. Daarom is voor de rechtbank niet toetsbaar of verweerder een juiste berekening heeft gemaakt. Zo blijkt uit de verschillende berekeningen in de gedingstukken niet dat de cijfers zijn gebruikt zoals deze voorkomen in de aangifte van eiser. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een deugdelijke motivering en komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen en duidelijk moeten maken hoe precies is gekomen tot de definitieve vaststelling van eisers inkomen over de jaren 2004, 2005 en 2006. Daarbij zal verweerder ook duidelijk moeten maken welke inkomensgegevens worden gehanteerd. Daarbij merkt de rechtbank nog het volgende op.
2.8 In artikel 12, eerste lid, is bepaald dat het college een nadere beslissing neemt met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, nadat het college het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld. Gelet hierop zal verweerder dus dienen vast te stellen wat het netto inkomen uit bedrijf is. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat de Belastingdienst inmiddels de definitieve aanslagen over 2004, 2005 en 2006 heeft vastgesteld. Eiser heeft deze gegevens ook aan verweerder doen toekomen. Verweerder heeft aangegeven niet met deze definitieve aanslagen van de Belastingdienst te hebben gerekend, omdat deze in het dossier ontbreken. De rechtbank is echter van oordeel dat nu de definitieve aanslagen van de Belastingdienst vast staan, hiermee het netto inkomen uit bedrijf kan worden vastgesteld, zodat verweerder voor zijn berekeningen zal dienen uit te gaan van deze gegevens.
2.9 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 Awb.
2.10 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. In aanmerking komende kosten zijn reiskosten voor het bijwonen van de zitting ad. € 14,60 (tweemaal dagretour NS 2e klasse Zaandam/Haarlem), alsmede de kosten voor de door eiser ingeschakelde (deskundige) accountant ad. € 202,30, alsmede verletkosten welke de rechtbank heeft beraamd op een bedrag van € 100,-.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 2 juni 2008;
3.3 bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 316,90 te betalen door de gemeente Zaanstad aan eiser;
3.5 gelast dat de gemeente Zaanstad het door eiser betaalde griffierecht van € 39,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Medze, rechter en op 26 januari 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.