2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verzoeker ontvangt vanaf 27 oktober 2006 van verweerder een WWB-uitkering berekend naar de norm voor een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag van 20%. Verzoekers uitkering bedraagt maandelijks € 840,74 netto. Bij vonnis van de rechtbank van 17 juni 2008 is verzoeker toegelaten tot de schuldsaneringsregeling ingevolge de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). In het kader hiervan is voor verzoeker het vrij te laten bedrag (vtlb) vastgesteld op € 1156,92. Vaststaat dat verzoeker geen aflossingscapaciteit heeft, zodat hij kan beschikken over de volledige bijstandsuitkering met toeslag.
2.3 In voormeld vonnis van de rechtbank is als dictum onder meer het volgende passage opgenomen:
“ stelt, tenzij zich tijdens de duur van de schuldsaneringsregeling omstandigheden voordoen die tot een andere salarisvaststelling nopen, het salaris van de bewindvoerder gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling vast op € 39,-- exclusief omzetbelasting per maand voor iedere maand waarin de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken (een gedeelte van de maand daaronder begrepen) en brengt dat bedrag ten laste van de schuldenaar.”
Anders dan verweerder meent, rust hiermee op verzoeker een maandelijkse betalingsverplichting ten bedrage van € 46,41 (inclusief omzetbelasting) voor salaris van de bewindvoerder. De juistheid van het standpunt van verweerder dat pas aan het einde van de looptijd het (definitieve) salaris van de bewindvoerder wordt vastgesteld, kan in het midden blijven, omdat bovengenoemd vonnis gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling een verplichting tot maandelijkse betaling van het salaris doet ontstaan.
2.4 Uit ingewonnen informatie bij de sector civiel recht van deze rechtbank is de voorzieningenrechter gebleken dat de rechtbank bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling een betalingsverplichting voor het salaris van de bewindvoerder pleegt op te leggen. Daarbij wordt aangenomen dat degene die wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling daarvoor financiële ruimte heeft. De grondslag daarvoor wordt gevonden in het zogeheten Vtlb-rapport van de Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa, versie januari 2009 (te vinden op www.wsnp.rvr.org). Onder punt 3 van dit rapport wordt onder meer gesproken over een reserveringstoeslag. Deze toeslag bedraagt 5% van de voor de betrokkene geldende bijstandsnorm. Naast de beslagvrije voet (90% van de bijstandsnorm) wordt bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening gehouden met een reserveringstoeslag van 5%. De gedachte is dat degene die tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten, deze reserveringstoeslag kan aanwenden om maandelijks een voorschot op het salaris van de bewindvoerder te betalen. In dit verband wijst de voorzieningenrechter ook op de zogeheten WSNP-website, waar onder “Veel gestelde vragen” onder meer het volgende is opgenomen: “Heeft de schuldenaar geen afloscapaciteit dan moet hij het salaris van de bewindvoerder betalen uit het vrij te laten bedrag. Komt het vrij te laten bedrag daarmee onder de 90% van de bijstandsnorm, de zogenaamde beslagvrije voet, dan is de schuldenaar in principe geen salaris verschuldigd.”
2.5 De vraag rijst of in het geval van verzoeker deze reserveringstoeslag van 5% hem enig soelaas biedt voor zijn verplichting tot betaling van het salaris van de bewindvoerder. Dat is niet het geval. Het vrij te laten bedrag voor verzoeker ligt immers ver boven de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierdoor heeft het rekening houden met een reserveringstoeslag van 5% voor verzoeker niet tot gevolg dat hij over een hoger inkomen kan beschikken dan wanneer deze reserveringstoeslag bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag niet in aanmerking zou zijn genomen. Ook in dit laatste geval zou het inkomen van verzoeker, bestaande uit zijn bijstandsuitkering, ruim beneden het vrij te laten bedrag blijven. De reserveringstoeslag heeft op het inkomen waarover verzoeker kan beschikken, dus geen enkel effect.
2.6 De situatie van verzoeker verschilt dus niet wezenlijk van de casus waarover de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 10 juni 2008, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BD4040. Dit brengt met zich dat de salariskosten van de door de rechtbank benoemde bewindvoerder in het geval van verzoeker moeten worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
2.7 Vervolgens komt de vraag aan de orde of de salariskosten van de bewindvoerder door verzoeker kunnen worden betaald uit de voor hem beschikbare financiële middelen. Ter zitting heeft verweerder in dit verband verklaard dat hij als beleidsregel hanteert, dat als het inkomen minder bedraagt dan 110% van de geldende bijstandsnorm, er geen sprake is van financiële draagkracht. Vast staat dat verzoeker slechts beschikt over 100% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Verzoeker heeft dus geen financiële draagkracht, zodat hij niet in staat is de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten uit eigen middelen te voldoen.
De conclusie is dan ook dat er voor verweerder geen gronden zijn om de toekenning aan verzoeker van de gevraagde bijzondere bijstand te weigeren.
2.8 Dit betekent dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De voorzieningenrechter zal het verzoek hiertoe dan ook toewijzen door verzoeker in aanmerking te brengen voor een voorschot op bijzondere bijstand voor de salariskosten van de bewindvoerder. De omstandigheid dat verzoeker de salariskosten van de bewindvoerder tot op heden uit eigen middelen heeft voldaan, betekent niet dat geen sprake is van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening. Verzoeker had immers weinig keus. Betaling van deze salariskosten is voor verzoeker een van de voorwaarden waaraan hij in het kader van de schuldsaneringsregeling moet voldoen. Als verzoeker bedoelde kosten niet betaalt, kan dit leiden tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
2.9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet gebleken is dat verzoeker voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.