ECLI:NL:RBHAA:2009:BH2137

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
28 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
141264 / HA ZA 07-1462
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruimingsprocedure van een woonboot in Zijkanaal B tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak vorderde de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door Rijkswaterstaat, de ontruiming van een ligplaats in Zijkanaal B, waar de gedaagde, een bewoner van een 38 meter lange woonboot, sinds 1991 woonde. De Staat had jarenlang gedoogd dat de gedaagde in het schip woonde, maar besloot uiteindelijk tot ontruiming over te gaan, waarbij hij aanvankelijk alleen zijn civielrechtelijke eigenaarsbelang aanvoerde. Later voegde de Staat publiekrechtelijke beheerstaken toe aan zijn argumentatie. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de Staat niet kon worden toegewezen, omdat het gedrag van de Staat in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De rechtbank stelde vast dat de Staat jarenlang had bijgedragen aan de legalisatie van de ligplaats en dat de gedaagde erop mocht vertrouwen dat hij in het schip mocht blijven wonen. De Staat had onvoldoende nieuwe beleidsgronden aangedragen om de ontruiming te rechtvaardigen, en de vordering werd afgewezen. De Staat werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 141264 / HA ZA 07-1462
Vonnis van 28 januari 2009
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIEVAN VERKEER EN WATERSTAAT, DIRECTORAAT-GENERAAL RIJKSWATERSTAAT),
gevestigd te `s-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. M. Middeldorp,
tegen
[Gedaagde],
wonende te Velserbroek, gemeente Velsen,
gedaagde,
advocaat mr. H.H. Kelderhuis.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het comparitievonnis van 30 januari 2008
- het van de comparitie opgemaakte proces-verbaal van 16 april 2008
- de conclusie van repliek met bewijsstukken
- de conclusie van dupliek met één bewijsstuk.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Het Zijkanaal B (hierna: Zijkanaal B) is gelegen in de Spaarndammerpolder in de gemeente Velsen en staat via het IJ nabij Spaarndam en Zijkanaal C in open verbinding met het Noordzeekanaal. Zijkanaal B en de oevers behoren in eigendom toe aan de Staat.
2.2. [gedaagde] woont sinds 1991 in het schip “[…]” (hierna: het Schip) in Zijkanaal B. Hij heeft het Schip overgenomen van [A], die het Schip in 1983 van de vorige eeuw in het zuidelijk deel van Zijkanaal B heeft afgemeerd. Voorheen was het Schip bestemd als vrachtschip en ook als zodanig in gebruik. [A] heeft het Schip na afmeren in Zijkanaal B aangepast; het ruim is ingedeeld in een woonkamer met keuken, een badkamer en drie separate slaapkamers. [gedaagde] heeft nog enkele marginale aanpassingen aan het Schip gedaan.
2.3. Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn steeds meer schepen, gelijk het Schip, voor anker gegaan in Zijkanaal B zonder te beschikken over de daartoe vereiste toestemming of ontheffing. De Staat heeft hiertegen in die periode niet of nauwelijks opgetreden.
2.4. Vanaf het eind van de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn de Staat, de Provincie Noord-Holland, de gemeente Velsen en aanvankelijk ook het Recreatieschap Spaarnwoude (hierna: het Recreatieschap) gaan proberen met de belanghebbenden in Zijkanaal B tot een legale situatie te komen. In maart 1988 heeft de gemeenteraad van de gemeente Velsen het bestemmingsplan “Recreatiegebied Spaarnwoude” vastgesteld. Daarin was voorzien dat 51 woonschepen een officiële ligplaats konden krijgen. Het Schip was één van deze 51 schepen.
2.5. Vervolgens is een zogenoemde “stuurgroep” opgericht waarin Rijkswaterstaat, de gemeente Velsen, het Recreatieschap en de Provincie Noord-Holland waren vertegenwoordigd. Deze stuurgroep zou zich bezighouden met een inrichtings- en saneringsplan, waarbij als uitgangpunt werd genomen het maximaal aantal woonboten van 51, zoals dat in het bestemmingsplan was opgenomen. In het kader van dit plan heeft een registratie plaatsgevonden van basisgegevens van de in Zijkanaal B aanwezige schepen. Het Schip is bij deze registratie opgenomen als één van de 51 die voor een vaste ligplaats in aanmerking zou komen.
2.6. Vanaf medio 1992 hebben de eerste gesprekken plaatsgevonden over een herinrichtingsplan met de woonbootbewoners van Zijkanaal B.
2.7. De bewoners ageerden sterk tegen het maximum aantal van 51 ligplaatsen. Op voorspraak van de Provincie Noord-Holland werd vervolgens opnieuw onderzoek gedaan naar de situatie in Zijkanaal B. De betreffende onderzoekscommissie heeft geadviseerd dat er een nieuwe inventarisatie zou moeten komen met betrekking tot de ligplaatsen in Zijkanaal B. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft de Commissie Bijlsma medio de jaren negentig van de vorige eeuw een nieuwe inventarisatie gemaakt. Het rapport van deze commissie geeft uitgangspunten voor de vraag wie voor een ligplaats in aanmerking zou kunnen komen.
2.8. In oktober 1997 zijn vorenbedoelde uitgangspunten geactualiseerd voor het toen beoogde herinrichtings- en ligplaatsenplan.
2.9. In 2000 heeft de gemeente Velsen mede naar aanleiding van het rapport van de Commissie Bijlsma het bestemmingsplan van 1988 herzien en het vaste aantal ligplaatsen/woonboten van 51 losgelaten.
2.10. In 2000 heeft het Recreatieschap een nieuwe inventarisatie gemaakt op basis van luchtfoto’s. In deze inventarisatie zijn vier “klassen” onderscheiden. In dit plan wordt het Schip opgenomen onder de klasse “groen” hetgeen erop duidt dat het door de Commisie Bijlsma bij de inventarisatie is betrokken en als in aanmerking komend voor een ligplaats is aangemerkt. Na overleg met de bewoners van Zijkanaal B heeft het Recreatieschap haar plan gepresenteerd in maart 2001. In dit plan is het Schip opgenomen en zou het voor een vaste ligplaats in aanmerking komen. In 2002 is het eindcconcept van dit plan gepresenteerd. Het plan is nooit vastgesteld.
2.11. Nadien zijn het overleg en de onderhandelingen tussen de bewonersvereniging van Zijkanaal B en het Recreatieschap doorgegaan en hebben deze zich toegespitst op erfpachtovereenkomsten die in 2004 aan de woonschipbewoners, waaronder [gedaagde], werden aangeboden. Daarbij maakte het Recreatieschap het voorbehoud dat indien minder dan 50% van de bewoners het contract zou ondertekenen, het Recreatieschap zich zou terugtrekken als toekomstig beheerder van het kanaal en dat getekende contracten dan nietig zouden worden verklaard. Uiteindelijk heeft niet meer dan 15% van de bewoners van Zijkanaal B het contract ondertekend en geretourneerd. Daarop heeft het Recreatieschap zich teruggetrokken.
2.12. Vervolgens heeft de Staat (Rijkswaterstaat) aangegeven dat een nieuw plan zou worden opgesteld waarbij het eindconcept-plan van het Recreatieschap als uitgangspunt zou worden genomen en werd gestreefd naar legalisering van het ligplaats nemen in Zijkanaal B. In het kader van deze planvorming, waarbij ook het bedrijf “Alter Conflictmanagement” te Groningen is ingeschakeld, vonden talrijke gesprekken plaats met de bewoners van Zijkanaal B. Rijkswaterstaat heeft samen met de Provincie Noord-Holland en de gemeente Velsen, in het Bestuurlijk Overleg Zijkanaal B, in december 2005 een concept-ligplaatsenplan uitgebracht, dat aan de bewoners is voorgelegd en met hen is besproken. Bij dit concept is een overzichtskaart gevoegd, waarop het Schip is ingetekend. Hierna is op 2 februari 2006 ingestemd met het Ligplaatsenplan “Van A naar Zijkanaal Beter” (hierna: het Ligplaatsenplan). Rijkswaterstaat is aangewezen als “uitvoerder” van het plan. Ook bij dit plan is een overzichtskaart als bijlage gevoegd, waarop het Schip, met nummer 38 aan de westzijde van Zijkanaal B, is ingetekend. Op bladzijde 11 van het Ligplaatsenplan wordt ten aanzien hiervan aangetekend:
Op bijgevoegde overzichtskaart is vervolgens het ligplaatsenplan ingetekend, zo veel mogelijk rekening houdend met alle hiervoor genoemde uitgangspunten. In bijlage 3 is de nieuwe indeling op naam, nieuw adres en ligplaatsnummer (zowel oud als nieuw) aangegeven. Met een aantal bewoners wordt nog gesproken over de geldigheid van de aanspraak op een ligplaats. Deze kavels zijn dan nog “in procedure”.
2.13. Op voornoemde bijlage 3 staat bij vier ligplaatsen (Linie 9, 10, 16 en 17) vermeld dat deze nog “in procedure” verkeren. Bij de ligplaats Linie 38 op naam van [gedaagde] staat niets aangetekend.
2.14. Op bladzijde 8 van het Ligplaatsenplan wordt vermeld:
Bij het vaststellen van het bestemmingsplan 2000 is nog rekening gehouden met het inrichten van een gedeelte van het kanaal (langs de A-9) voor ligplaatsen voor bedrijfsschepen en/of arken.
In dit plan is hier geen rekening mee gehouden. Vastgesteld is dat er geen bedrijfsschepen en/of arken thans in het kanaal aanwezig zijn; althans die voldoen aan de begripsomschrijving van artikel 1 van de bestemmingsplanvoorschriften.
2.15. Artikel 22 (“Gebruik in strijd met het plan”) lid 1 van het bestemmingsplan luidt als volgt:
Het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, mag worden voortgezet, met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan – daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan – en waartegen opgetreden kon worden en ook werd of wordt opgetreden.
2.16. In artikel 10 lid 1 van het bestemmingsplan wordt bepaald dat een woonschip een lengte van ten hoogste 32 meter mag hebben en dat de lengte van een woonark maximaal 20 meter mag bedragen.
2.17. In 1997 is op grond van de Scheepvaartverkeerswet (hierna: Svw) een invaartverbod voor Zijkanaal B ingesteld. Schepen dienen thans over een ontheffing te beschikken om het kanaal in te mogen varen.
2.18. Op bladzijde 8 van het Ligplaatsenplan wordt onder “De Staat” gewezen op de Svw als wettelijk kader voor de ordening van het scheepvaartverkeer op de binnenwateren en op zee. Voorts wordt erop gewezen dat artikel 9.03 van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: Bpr) meebrengt dat voor Zijkanaal B een ligplaatsverbod geldt, behoudens ontheffing. Tevens wordt gemeld dat Domeinen belast is met het privaatrechtelijk beheer van Zijkanaal B en dat Rijkswaterstaat het zogenaamde materieel beheer heeft, en primair verantwoordelijk is voor het in stand houden van het waterstaatswerk. Rijkswaterstaat, zo wordt tevens aangetekend, heeft aangegeven dat geen bezwaar bestaat tegen ligplaats nemen op het onderhavige deel van Zijkanaal B (tussen A-9 en de fietsbrug) “als nevengebruik, een en ander onder nader te bepalen voorschriften”.
2.19. Bij brief van 25 januari 2007 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat het volgende aan [gedaagde] medegedeeld:
Begin 2006 heeft het Bestuurlijk Overleg Zijkanaal B (waarin deelnemen Rijkswaterstaat, de provincie Noord-Holland en de gemeente Velsen) het Ligplaatsen- en inrichtingsplan “Van A naar Zijkanaal Beter” vastgesteld. (…)
Op grond van de in het genoemde plan vastgestelde uitgangspunten komt u niet in aanmerking voor een ligplaats c.q. huurovereenkomst.
Ten eerste blijkt uit het vigerende bestemmingsplan “Bestemmingsplan Recreatiegebied Spaarnwoude, 1e herziening” van 2000 dat wordt uitgegaan van woonarken met een maximale lengte van 20 meter. Voor woonschepen en bedrijfs(s)chepen wordt een maximale lengte van 32 meter aangehouden. Uw schip staat te boek als vrachtschip met een lengte van 38 meter. In het oorspronkelijke plan 2002 zouden vrachtschepen aangemerkt worden als bedrijfsschip en afgemeerd worden in het Zijkanaal B langs de A-9.
In het plan is echter geen plek meer ingeruimd voor bedrijfsschepen, omdat niemand van de huidige gebruikers het schip (hoofdzakelijk) gebruikt voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep.
Ten tweede is in het Ligplaatsenplan van 2006 aangegeven dat wordt uitgegaan van permanente, eigen bewoning. U heeft zelf meermalen aangegeven het schip onder te verhuren en (dat U) voornemens was dit ook te continueren. U overwoog daarbij ook niet terug te keren naar het Zijkanaal B. Ook op grond van dit uitgangspunt komt u niet in aanmerking voor een ligplaats c.q. huurovereenkomst.
(…)
Hierbij doe ik u een voorstel inhoudende een kavel met een breedte van ca. 20 meter te accepteren. Dit houdt in dat uw huidige schip uit het kanaal verwijderd zal dienen te worden. U dient dit schip te vervangen door een woonark van maximaal 20 meter lengte. (…)
2.20. [gedaagde] heeft zojuist weergegeven voorstel van de hand gewezen, ook nadat het door de Staat was herhaald.
3. Het geschil
3.1. De Staat vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot ontruiming van het perceel (de ligplaats), gelegen in het Zijkanaal B-Zuid aan de Linie 38 te Velserbroek binnen 24 uur na betekening van dit vonnis en voorts zoals nader omschreven in de dagvaarding, met veroordeling van [gedaagde] in de gedingkosten, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is opgevoerd bij dupliek naar aanleiding van het betoog dat de Staat bij repliek tot ontwikkeling heeft gebracht, te weten - kort samengevat - dat Rijkswaterstaat bij de uitoefening van haar beheerstaken een belangenafweging moet maken in overleg met de eigenaar van Zijkanaal B, de Dienst der Domeinen, en dat er daarbij door Rijkswaterstaat voor is gekozen om nevengebruik van Zijkanaal B als woonschepenlocatie onder voorwaarden toe te staan, waarbij onder meer het aantal ligplaatsen, het type schepen (woonschepen), de afmetingen (lengte en diepgang), en de wijze van afmeren worden genoemd. De keuze voor een beheersbare woonschepenlocatie brengt voorts mee dat uitgegaan dient te worden van woonschepen met een maximumlengte van 20 meter, zijnde “kleine schepen” als bedoeld in artikel 1 Bpr, zodat geen plaats is voor (voormalige) bedrijfsschepen met een lengte van 38 meter zoals het Schip, aldus de Staat, die daarbij ook nog wijst op de enorme belasting op Zijkanaal B in het algemeen, de vaargeul in het bijzonder en op de kwetsbare oevers. Aldus de Staat bij repliek.
4.2. [gedaagde] voert hiertegen aan dat het in de onderhavige procedure vooral gaat om de vraag of hij al dan niet in aanmerking komt voor een permanente ligplaats in Zijkanaal B en niet om zijn verwijdering uit Zijkanaal B in verband met de uitoefening van de beheerstaken van Rijkswaterstaat. Waar Domeinen de belangen van de Staat als eigenaar van de oevers behartigt, is het maar de vraag of Rijkswaterstaat in deze bevoegd is om tegen hem op te treden, aldus [gedaagde].
4.3. Dit verweer wordt niet gevolgd. De Staat heeft met zoveel woorden aangedragen in “meerdere rollen” in Zijkanaal B op te treden; zowel als eigenaar van Zijkanaal B en de aangrenzende oevers, als in zijn hoedanigheid van beheerder van het waterstaatswerk. Die rollen zijn in een procedure als de onderhavige op zich niet onverenigbaar en de Staat heeft er klaarblijkelijk voor gekozen in beide hoedanigheden (eigenaar en beheerder) bij de civiele rechter te verschijnen.
4.4. Hieraan doet evenwel niet af dat met [gedaagde] kan worden vastgesteld dat de Staat aanvankelijk, bij dagvaarding, alleen als eigenaar van Zijkaal B is opgetreden en in die (private) hoedanigheid de veroordeling van [gedaagde] tot ontruiming van de ligplaats heeft gevorderd. Immers, in 2.1 van de dagvaarding betoogt de Staat dat hij als eigenaar van de ligplaats zelf mag beslissen met wie hij een overeenkomst sluit, in 2.2 dat het Schip hoe dan ook uit Zijkanaal B dient te worden verwijderd, zodat, naar volgt in 2.3, de oevers kunnen worden opgeknapt en de ligplaats kan worden verhuurd of toebedeeld aan een bewoner op grond van de bestaande wachtlijst voor ligplaatsen. De Staat presenteert zich bij dagvaarding dus louter als hoeder van zijn private eigenaarsbelangen, welke taak in beginsel is opgedragen aan de Dienst der Domeinen, die ressorteert onder het ministerie van Financiën.
4.5. Ter comparitie is aan de Staat gevraagd op welke regelgeving hij zich in de onderhavige civiele procedure baseert. Vervolgens onderbouwt de Staat bij repliek zijn betoog met een wettelijk beheerskader (gevormd door Svw, Bpr en Wet beheer rijkswaterstaatwerken), waarbij hij wel stelt dat hij bij zijn optreden ook (private) aan Domeinen toegedeelde bevoegdheden uitoefent, maar waarin hij zich primair voor bestuurlijke (beheers-)belangen sterk maakt, te weten de ordening van het scheepvaartverkeer, alsmede het onderhoud en behoud van Zijkanaal B.
4.6. Bij dagvaarding treedt de Staat dus op in zijn private hoedanigheid van eigenaar van Zijkanaal B en de aangrenzende oevers, bij repliek vervult hij vervolgens de rol van Rijkswaterstaat om zijn scheepvaart- en beheersbelangen bij Zijkanaal B te bepleiten, onverminderd met vordering tot veroordeling van [gedaagde] tot ontruiming van de ligplaats.
4.7. [gedaagde] betoogt dat deze rolwisseling meebrengt dat de Staat op ongerechtvaardigde wijze de bestuursrechtelijke weg, die óók voor hem openstaat, is gaan doorkruisen; de Staat had in het kader van de hem opgedragen beheerstaken het beschikbare publiekrechtelijke handhavingssysteem dienen aan te wenden en [gedaagde] moeten aanschrijven op overtreding van de wettelijke bepalingen.
4.8. Ook dit verweer slaagt niet. [gedaagde] heeft onvoldoende toegelicht of aannemelijk gemaakt, dat uit de inhoud en strekking van de - eveneens voor de Staat openstaande - publiekrechtelijke regeling(en) voortvloeit dat deze exclusief bedoeld is/zijn en dat de Staat daarom geen gebruik meer kan maken van zijn privaatrechtelijke (eigenaars-) bevoegdheden om tot ontruiming van de door [gedaagde] ingenomen ligplaats te komen. Evenmin is gebleken dat met de onderhavige procedure bestuursrechtelijke waarborgen en beperkingen ter bescherming van burgers als [gedaagde] worden omzeild, zodat gronden zouden bestaan de Staat niet-ontvankelijk te verklaren.
4.9. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat artikel 3: 14 BW meebrengt dat de uitoefening van privaatrechtelijke bevoegdheden door de Staat jegens burgers zoals [gedaagde] (ook) bij de civiele rechter kan worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van (ontoelaatbare) willekeur. Daarvoor bestaat temeer ruimte in een geval als het onderhavige, waarin de Staat zijn privaatrechtelijke bevoegdheden klaarblijkelijk voornamelijk aanwendt voor bestuurlijke doeleinden.
4.10. Naar hiervoor in 2. is weergegeven, heeft Rijkswaterstaat niet alleen jaren lang afgezien van het aanwenden van een bestuurlijk handhavingsmechanisme, danwel het entameren van een procedure als de onderhavige teneinde het ertoe te leiden dat [gedaagde] de ligplaats op Zijkanaal B zou ontruimen; Rijkswaterstaat heeft vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw actief deeluitgemaakt van diverse overlegorganen (de in 2.5 genoemde “stuurgroep” en het in 2.12 genoemde Bestuurlijk Overleg Zijkanaal B). Bovendien kan worden aangenomen dat Rijkswaterstaat in bedoelde periode weet heeft gehad van de andere initiatieven, die waren gericht op het legaliseren van het ligplaats nemen in Zijkanaal B. Ook het Ligplaatsenplan van februari 2006 had bedoelde legalisering tot uitgangspunt en Rijkswaterstaat was één van de drijvende krachten achter de totstandkoming van dit plan.
4.11. Zoals kan worden afgeleid uit hetgeen hiervoor in 2.4, 2.5, 2.10 en 2.12 is weergegeven, kreeg het Schip in de loop der jaren (in 1988 en nadien in 2000 tot en met 2002, in 2005 en 2006) telkens op uiteenlopend bestuurlijk niveau (bestemmingsplan 1988, de meergenoemde “stuurgroep”, de Commissie Bijlsma, het Recreatieschap in 2001 en 2002 en het Ligplaatsenplan) een ligplaats in Zijkanaal B toegekend. Aangenomen moet worden dat dit willens en wetens is geschied en dat daarbij rekening is gehouden met de lengte van het Schip, temeer waar op de overzichtskaart bij het concept-plan uit december 2005 valt te zien dat het Schip nog enigszins dient te worden gedraaid.
4.12. Dit betekent dat wanneer de Staat (Rijkswaterstaat), in afwijking van zijn eerdere, hiervoor aangeduide opstelling in de vorige eeuw en aan het begin van deze eeuw, thans bij de civiele rechter alsnog wil aansturen op ontruiming van de ligplaats van [gedaagde], hij tenminste aannemelijk zal moeten maken dat aan zijn daarop gerichte vordering een voortschrijdend beleidsmatig inzicht danwel een ander dringend belang ten grondslag ligt.
4.13. Bedoeld ander dringend belang kan privaatrechtelijk van aard zijn. Maar, zoals eerder overwogen, tegen de betwisting bij antwoord van [gedaagde] heeft de Staat dit (bij dagvaarding opgevoerde privaatrechtelijk eigenaars-) belang bij repliek niet verder toegelicht. De Staat is zijn vordering immers hoofdzakelijk met publiekrechtelijke belangen (beheerstaken) gaan onderbouwen. Voor zover de Staat heeft gesteld dat [gedaagde] het Schip niet zelf bewoont, maar onderverhuurt aan derden, geldt in de eerste plaats dat [gedaagde] deze stelling gemotiveerd betwist, maar voorts dat de Staat daaraan ook zelf geen doorslaggevende betekenis heeft gehecht waar hij naar eigen zeggen [gedaagde] niettemin tot driemaal toe een ligplaats in Zijkanaal B (voor een klein schip) heeft aangeboden.
4.14. Van een voortschrijdend beleidsmatig inzicht als hiervoor in 4.12 bedoeld is evenwel ook niet gebleken. De Staat betoogt nu wel dat het Ligplaatsenplan uit 2006 niet meer is dan de globale weerslag van wettelijke kaders en in feite moet worden gezien als een overzicht van de stand van zaken op dat moment, hij gaat er daarbij ten onrechte aan voorbij dat Rijkswaterstaat, naar hiervoor is vastgesteld, jarenlang, actief en passief, zich jegens (onder anderen) [gedaagde] zodanig heeft opgesteld dat [gedaagde] aan die opstelling tenminste het vertrouwen mocht ontlenen dat de Staat eerst een uitgewerkte en dragende nieuwe beleidsvisie omtrent de uitoefening van zijn beheerstaken en eigenaarsbevoegdheden ten aanzien van Zijkanaal B zou ontwikkelen alvorens bij de civiele rechter op zijn ontruiming aan te sturen. Een dergelijke visie ontbreekt, althans is in deze procedure niet overgelegd. Na het Ligplaatsenplan is klaarblijkelijk geen nieuw plan of beleid meer tot ontwikkeling gekomen, hetgeen mogelijk verklaart waarom de Staat de onderhavige procedure heeft ingezet met een beroep op zijn private eigenaarsbevoegdheden (met betrekking tot de oevers) van Zijkanaal B.
4.15. Het kader waar de Staat zich bij repliek op is gaan beroepen betreft geen voortschrijdend beleidsmatig inzicht maar louter wetgeving die al langer bestond, óók in voornoemde periode waarin de Staat bij monde van Rijkswaterstaat telkens plaats inruimde voor een (gelegaliseerde) ligplaats voor het Schip. Dat geldt derhalve tevens voor de definitie van “klein schip” in het Bpr waaraan de Staat thans zonder meer wil verbinden dat voor het Schip geen (lig)plaats is in Zijkanaal B, zoals reeds hiervoor in 4.1 aangetekend. Terecht voert [gedaagde] hiertegen aan dat het betoog van de Staat, dat de nevengebruikfunctie “woonschepenlocatie” van Zijkanaal B een keuze voor “kleine” woonschepen impliceert, geheel uit de lucht komt vallen. De Staat heeft geen enkel stuk overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat deze koppeling ooit eerder is gemaakt of thans, uit beleidsmatige overwegingen, moet worden gemaakt. [gedaagde] heeft van zijn kant daarentegen wél een stuk overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat deze koppeling in zijn geval juist niet zou worden gemaakt: artikel 22 van het bestemmingsplan, dat hiervoor in 2.15 is weergegeven. Daarbij kan als vaststaand worden aangenomen dat de Staat noch enig ander overheidslichaam vóór 2000 tegen [gedaagde] is gaan optreden inzake de ligplaats van het Schip.
4.16. Op zich is juist dat de Staat zich kan beroepen op de Svw en de Bpr, maar, als eerder overwogen, daarmee kan hij in een geval als het onderhavige bij de civiele rechter niet volstaan, teminder ook waar Rijkswaterstaat er in het Ligplaatsenplan met zoveel woorden blijk van heeft gegeven (zie hiervoor in 2.18) met de toepasselijkheid van deze wettelijke regelingen rekening te hebben gehouden zonder daaraan een uitdrukkelijk voorbehoud te verbinden, dat thans door hem tegen [gedaagde] kan worden ingeroepen ten betoge dat hij aan dat plan geen verwachting mocht ontlenen.
4.17. Na het voorgaande behoeft niet meer te worden ingegaan op de discussie over de vraag of het Schip nu als woonboot, woonark, woonschip, woonvaartuig, werkschip, vrachtschip, binnenvaartschip, (voormalig en/of actief) bedrijfsschip, recreatievaartuig, klein schip, groot schip of ander schip dient te worden aangemerkt.
De vordering van de Staat strandt immers op de vaststelling dat zij na de comparitie wel een andere wettelijke grondslag maar geen nieuwe beleidsvisie aan die vordering ten grondslag heeft gelegd. Waar hij zijn publieke belangen bij die vordering op de voorgrond is gaan stellen, had het op zijn weg gelegen uiteen te zetten waarom hij thans, na jaren van daaraan contrair gedrag, tot het inzicht is gekomen dat het publieke belang vergt dat [gedaagde] in Zijkanaal B het veld ruimt. Het Schip - hoe men het verder ook qualificeert - heeft immers gedurende die gehele periode dezelfde lengte gehad en is ook overigens niet wezenlijk veranderd. Daar komt bij dat sedert 1997 voor Zijkanaal B een invaartverbod geldt zodat zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet valt in te zien dat van het Schip kan worden gezegd dat het de scheepvaart in Zijkanaal B in noemenswaardig opzicht hindert. Voorts blijkt uit niets dat de Staat alleen bij permanente verwijdering van het Schip uit Zijkanaal B tot behoorlijk onderhoud van de oevers in staat zal zijn, ookal beschikt het Schip niet over eigen aandrijving.
4.18. Dit betekent dat de vordering van de Staat met toepassing van artikel 3: 14 BW dient te worden afgewezen, aangezien deze in strijd is met het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van (ontoelaatbare) willekeur. Naar reeds in 4.9 is overwogen, dient het optreden van de Staat in een geval als het onderhavige aan deze beginselen te worden getoetst en die toets kan de vordering niet doorstaan. Dat [gedaagde] zich (ook) op schending van deze beginselen heeft beroepen, ligt genoegzaam besloten in zijn hiervoor in 4.1 en 4.15 weergegeven klacht dat de door de Staat toegepaste koppeling tussen het nevengebruik van Zijkanaal B als woonschepenlocatie en kleine woonschepen geheel uit de lucht komt vallen en nergens op is gebaseerd.
4.19. Hieruit volgt dat [gedaagde] geen belang meer heeft bij behandeling van zijn klacht dat de Staat jegens hem (ook) het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
4.20. Als de in het ongelijk gestelde partij dient de Staat te worden verwezen in de gedingkosten, uitvoerbaar bij voorraad, zoals gevorderd.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst het gevorderde af;
5.2. veroordeelt de Staat in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.607,--, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 19.23.25.833 ten name van MvJ arrondissement Haarlem onder vermelding van “proceskostenveroordeling” en het zaak- en rolnummer;
5.3. verklaart vorenstaande proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.P. Ruitinga en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2009.?