ECLI:NL:RBHAA:2009:BH1673

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
30 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
zaak/rolnr.: 410623 / VV EXPL 09-8
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • F.M. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de kantonrechter in voorlopige voorziening en verwijzing naar gewone voorzieningenrechter

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Haarlem op 30 januari 2009 uitspraak gedaan in een voorlopige voorziening. De eiser had een vordering ingesteld tegen de gedaagde, met als doel een onmiddellijke voorziening te verkrijgen bij voorraad. De vordering was gebaseerd op een overeenkomst tussen partijen over het gebruik van een gehuurde bedrijfsruimte, waarbij de eiser stelde dat er sprake was van onderhuur. De gedaagde betwistte dit en stelde dat het om een samenwerkingsovereenkomst ging.

Tijdens de zitting werd de bevoegdheid van de kantonrechter besproken, waarbij de kantonrechter zich afvroeg of hij de zaak op basis van artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan zich kon houden. Na overleg met de partijen en het kort geding bureau, werd besloten dat de kantonrechter zich onbevoegd verklaarde. Dit was gebaseerd op het feit dat de rechtsbetrekking niet als huur kon worden gekwalificeerd volgens de relevante wetgeving.

De kantonrechter verwees de zaak naar de gewone voorzieningenrechter, waarbij hij analoge toepassing van artikel 71 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toepaste. De kantonrechter bepaalde dat de zaak op 16 februari 2009 om 13.30 uur door de voorzieningenrechter behandeld zou worden. Tevens werd aangegeven dat de eiser en gedaagde in de toekomst alleen door tussenkomst van een advocaat in rechte konden verschijnen, met uitzondering van de gedaagde die ook zonder advocaat kon verschijnen.

De beslissing van de kantonrechter om zich onbevoegd te verklaren en de zaak te verwijzen, was in lijn met eerdere uitspraken en de noodzaak om te voorkomen dat partijen een instantie zouden missen. Dit vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is een belangrijke uitspraak met betrekking tot de bevoegdheid van de kantonrechter in voorlopige voorzieningen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Zaandam
zaak/rolnr.: 410623 / VV EXPL 09-8
datum uitspraak: 30 januari 2009
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
[eiser]
te [adres]
eisende partij
hierna te noemen [eiser]
gemachtigde mr. V.H.M.M. Creusen
tegen
[gedaagde]
te [adres]
gedaagde partij
hierna te noemen [gedaagde]
gemachtigde mr. C.W.M. Neefjes
De procedure
Op gronden zoals in de dagvaarding vermeld heeft [eiser] een vordering ingesteld tegen [gedaagde] strekkende tot het verkrijgen van een onmiddellijke voorziening bij voorraad.
Op de terechtzitting hebben partijen zich op verzoek van de kantonrechter allereerst uitgelaten over de ‘bevoegdheid’ van de kantonrechter, in de zin van artikel 254 lid 4 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
In dat verband is de mogelijkheid aan de orde geweest dat de kantonrechter de onderhavige zaak, op de voet van het bepaalde in artikel 96 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, aan zich zou houden, maar nadat bleek dat [gedaagde] alsnog een –niet aangekondigde- vordering in reconventie wilde instellen, hebben partijen alsnog om een beslissing op de bevoegdheidsvraag gevraagd.
Tenslotte is de uitspraak van dit vonnis op vandaag bepaald, te 14.00 uur.
De vordering.
[eiser] vordert als onmiddellijke voorziening bij voorraad dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen tot ontruiming van ‘het gehuurde’ alsmede (door)betaling van ‘huur’ en verdere nevenvorderingen, zoals in de dagvaarding bedoeld.
Bevoegdheid.
De vordering is blijkens de dagvaarding hierop gebaseerd, dat tussen partijen is overeengekomen dat zij een door [eiser] gehuurde bedrijfsruimte (keuken/werkruimte voor cateringbedrijf, samen zouden gaan gebruiken, waarvoor [gedaagde] aan [eiser] een vergoeding moet worden betaald. [eiser] kwalificeert deze overeenkomst als ‘onderhuur’.
Volgens verweerder is helemaal geen sprake van ‘onderhuur’ maar van een samenwerkingsovereenkomst.
Daarover wordt als volgt overwogen.
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter kan de aan de vordering van [eiser] ten grondslag gelegde rechtsbetrekking niet worden aangemerkt als huur in de zin van artikel 93 aanhef en onder c. Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, nu geen sprake is van een voldoende bepaald, dan wel bepaalbaar huurobject in de zin van artikel 7.201 van het Burgerlijk Wetboek (vgl. ook Kantonrechter Amsterdam, LJN AT9994).
Evenmin is vooralsnog gebleken van een andere rechtsbetrekking die, binnen de grenzen van artikel 93 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, tot het takenpakket van de kantonrechter kan worden gerekend.
Daaruit volgt dat artikel 254 lid 4 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering toepassing mist en dat de kantonrechter, volgens de letter van laatstgenoemde wetsbepaling, niet ‘bevoegd’ is om van de zaak kennis te nemen.
De term ‘bevoegd’ is in dit verband in zoverre onvoldoende door de wetgever doordacht, dat van een absolute onbevoegdheid van de kantonrechter in de zin van artikel 72 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, met verwijzingsplicht ex artikel 73 van dat wetboek, geen sprake meer kan zijn, als een andere gewone rechter binnen dezelfde rechtbank de zaak moet behandelen. Artikel 71 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering voorziet in die gevallen weliswaar in de verplichting om te verwijzen, maar die bepaling is kennelijk niet geschreven voor procedures inzake voorlopige voorzieningen, al was het maar omdat door de verwijzende rechter geen ‘nieuwe roldatum’ kan worden bepaald.
Bij vonnis van 19 september 2006 gepubliceerd LJN: AY9323 heeft deze kantonrechter dan ook in een andere zaak beslist dat in zo’n geval afwijzing van de vordering door de kantonrechter de enig overgebleven mogelijkheid is. Bij niet gepubliceerd arrest heeft het gerechtshof te Amsterdam evenwel in hoger beroep beslist, dat in zo’n geval toch verwezen moet worden naar de gewone voorzieningenrechter, omdat partijen anders een instantie zouden missen. De kantonrechter zal zich daarnaar richten en de zaak verwijzen, met zoveel mogelijk analoge toepassing van het bepaalde in artikel 71 lid 4 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
Omtrent de proceskosten moet worden beslist zoals hierna bepaald.
Beslissing
De kantonrechter verklaart zich onbevoegd in de zin van artikel 254 lid 4 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering om van de zaak kennis te nemen en verwijst deze op de voet van het bepaalde in artikel 71 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering naar de gewone voorzieningenrechter in de rechtbank Haarlem.
Bepaalt dat de zaak door de voorzieningenrechter wordt behandeld ter terechtzitting van 16 februari 2009 om 13.30 uur, welke terechtzitting zal worden gehouden op het adres Florapark 1 te Haarlem.
Verstaat dat het originele procesdossier door de griffier zo spoedig mogelijk wordt verstuurd aan het kort geding bureau (sector civiel) van deze rechtbank, welk bureau op de hoogte is van bovengenoemde zittingsdatum en zittingstijd heeft gereserveerd.
Eiser wordt erop gewezen dat hij na deze verwijzing alleen nog door tussenkomst van een advocaat in rechte kan verschijnen en proceshandelingen mag verrichten. Voor gedaagde geldt hetzelfde, maar desgewenst mag hij in plaats daarvan ook zonder advocaat, maar dan wel in persoon verschijnen, al dan niet bijgestaan door een raadsman die geen advocaat is.
Iedere verdere beslissing, waaronder die omtrent de tot nu toe gerezen proceskosten, wordt aangehouden.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 januari 2009, in tegenwoordigheid van de griffier.