zaaknummer: AWB 08 - 6948 WWB
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 december 2008
[naam verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat te 's-Gravenhage,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft verweerder het recht van verzoekster op een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 maart 2007 ingetrokken, omdat verzoekster op het moment van de aanvraag en toekenning van de bijstand beschikte of kon beschikken over een vermogen van € 120.650,-- , welk vermogen ligt boven het ingevolge de WWB vrij te laten vermogen van € 5.245,-- voor een alleenstaande. Bij dit besluit heeft verweerder voorts een bedrag van € 12.277,52 van verzoekster teruggevorderd wegens ten onrechte ontvangen bijstand over de periode 1 maart 2007 tot en met 30 juni 2008.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 21 augustus 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 4 november 2008 beroep ingesteld. Bij brief van eveneens 4 november 2008 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 21 november 2008, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.M. Bonsen-Lemmers, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
2.1 Bij de beoordeling van de voorliggende zaak gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoekster is gehuwd geweest met de heer [naam] (hierna: [naam]). Het huwelijk is op 21 juli 1989 door echtscheiding ontbonden. [naam] is op 24 februari 2008 overleden.
2.2 Verweerder heeft verzoekster naar aanleiding van haar aanvraag per 1 maart 2007 een WWB-uitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande. In het voorjaar van 2008 heeft verweerder een signaal gekregen dat verzoekster zou beschikken over een en/of-rekening van de Postbank met het nummer [rekening nummer] met daarop een saldo dat het voor verzoekster vrij te laten vermogen ver overtreft. Naar aanleiding van dit signaal heeft verweerder de sociale recherche onderzoek laten doen. Bij brief van 30 juli 2008 heeft verweerder verzoekster bericht dat hij haar uitkering per 1 juli 2008 heeft geblokkeerd. Uit het onderzoek van de sociale recherche kwam onder meer naar voren dat bedoelde en/of-rekening op naam staat van zowel [naam] als van verzoekster en dat op deze rekening en op een daaraan gekoppelde spaarrekening ten tijde van de aanvraag van verzoekster om bijstand een positief saldo stond van ongeveer € 120.650,--. Op grond hiervan heeft verweerder het primaire besluit genomen. In bezwaar heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
2.3 Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar constante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Deze jurisprudentie houdt volgens verweerder in dat, als een bankrekening (mede) op naam staat van een belanghebbende, dit de veronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover die belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens verweerder is verzoekster er niet in geslaagd aan te tonen dat het tegendeel het geval was, omdat zij haar stelling dat het tegoed op de en/of-rekening aan [naam] toebehoorde en verzoekster niet bevoegd was hierover te beschikken, niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd. In dit verband wijst verweerder op een aantal concrete overschrijvingen en betalingen die zijn verricht voor en kort na het overlijden van [naam]. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekster voor de helft eigenaar is (geweest) van het saldo op de en/of-rekening. Dat zij hiervan bij de afwikkeling van de nalatenschap heeft afgezien, maakt dit volgens verweerder niet anders. De afschrijvingen en kasopnames van de en/of-rekening die in het bestreden besluit worden vermeld, betreffen bestedingen die voor hem niet controleerbaar zijn, aldus verweerder. Verweerder heeft voorts verklaard met het oog op de bodemprocedure voornemens te zijn de sociale recherche een onderzoek te laten instellen bij de notaris die de nalatenschap van [naam] heeft afgewikkeld.
2.4 Verzoekster kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij stelt allereerst een spoedeisend belang te hebben bij een voorlopige voorziening, omdat zij in een financiële noodsituatie verkeert. Voorts stelt verzoekster dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat zij beschikte of kon beschikken over het tegoed op voormelde en/of-rekening. Ook voert verzoekster aan dat verweerder haar ten onrechte niet de gelegenheid heeft gegeven aan te tonen dat zij niet over voormeld tegoed kon beschikken. Het tegoed behoorde en behoort haar echter niet toe en het is inmiddels toegevallen aan haar dochters. Verzoekster heeft uitsluitend ten laste van bedoelde en/of-rekening betalingshandelingen verricht in het kader van de mantelzorg die zij [naam] heeft verleend. Verweerder heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat verzoekster meermalen stortingen en betalingen voor zichzelf heeft verricht. Verzoekster wijst er voorts op dat de en/of-rekening per 9 september 2008 is opgeheven. Ter zitting heeft verzoekster zich beroepen op de verklaring van haar dochter [naam] van 17 november 2008. Ook heeft verzoekster gewezen op artikel 16 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hieruit blijkt volgens verzoekster dat degene die geld stort op een en/of-rekening, hiervan eigenaar blijft. Gekozen is voor een en/of-rekening en niet voor een machtiging, omdat in het laatste geval de girorekening bij overlijden wordt geblokkeerd. Voorts heeft verzoekster naar haar mening voor elke afschrijving en kasopname die in het bestreden besluit wordt vermeld, een plausibele verklaring gegeven. Zij heeft voorts verklaard dat zij ter onderbouwing van haar stellingen, haar dochter [naam] in de bodemprocedure onder ede wil laten horen.
2.5 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.6 In artikel 31, eerste lid, WWB is bepaald, dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
2.7 Op grond van artikel 34, tweede lid, WWB wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens. Op 1 januari 2008 was deze grens bepaald op € 5.325,-- voor een alleenstaande.
2.8 Ingevolge ter zake vaste jurisprudentie van de CRvB rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om genoegzaam aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 31 juli 2007, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BB0749.
2.9 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het waarschijnlijk is dat verzoekster er in het kader van de bodemprocedure in zal slagen aan te tonen, dat het tegoed op voormelde en/of-rekening geen bestanddeel vormt van het vermogen waarover zij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De voorzieningenrechter baseert dit oordeel op de stortingen op bedoelde en/of-rekening, zoals deze blijken uit de (in de eerdere voorlopigevoorzieningprocedure overgelegde) giroafschriften van deze rekening over de periode 1 maart 2006 tot 11 maart 2008. Uit deze afschriften blijkt immers, dat de stortingen die op deze rekening hebben plaatsgevonden, alle uitsluitend zijn gekoppeld aan [naam]. Het gaat in dit verband met name om stortingen betreffende diens VUT-uitkering, stortingen door de belastingdienst op naam van [naam], salarisstortingen door [naam BV]., storting van een eenmalige uitkering Bouwnijverheid, stortingen betreffende het AOW-pensioen van [naam] en stortingen betreffende diens pensioen. Het gaat hierbij dus steeds om bedragen die uitsluitend toekomen aan [naam].
2.10 Op grond van het voorgaande acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat in de onderlinge verhouding tussen [naam] en verzoekster het tegoed op voormelde en/of-rekening uitsluitend viel in het vermogen van [naam] en dat verzoekster hierover dan ook niet ten behoeve van haarzelf kon beschikken zonder dat daardoor een terugbetalingsverplichting tegenover [naam] zou ontstaan.
2.11 Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De voorzieningenrechter zal het verzoek daartoe dan ook toewijzen en het bestreden besluit schorsen. Voorts ziet de voorzieningenrechter aanleiding over te gaan tot schorsing van het primaire besluit van 5 augustus 2008 vanaf het moment waarop de eerder getroffen voorziening haar rechtskracht verliest. Omdat beide partijen ter zitting hebben verklaard dat zij hun stellingen nog nader willen onderbouwen met het oog op de bodemprocedure, zal de voorzieningenrechter geen toepassing geven aan artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht.
2.12 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Nu ten behoeve van verzoekster een toevoeging is afgegeven ingevolge de Wet op de rechtsbijstand, moeten de proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het bestreden besluit tot zes weken na verzending van de uitspraak in het beroep met reg. nr. AWB 08-6951 WWB;
3.3 schorst het primaire besluit van 5 augustus 2008 met ingang van 4 december 2008 tot zes weken na verzending van de uitspraak in voormeld beroep;
3.4 draagt verweerder op om met ingang van 4 december 2008 aan verzoekster voorschotten te verstrekken ter hoogte van 90% van de voor haar geldende bijstandsnorm;
3.5 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, welk bedrag de gemeente Haarlemmermeer dient te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.6 gelast dat de gemeente Haarlemmermeer het door verzoekster betaalde griffierecht van € 39,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, voorzieningenrechter, en op
3 december 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.