2.1 Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder d, van de Woningwet (oud), voor zover hier van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het op een erf van een gebouw plaatsen van een overkapping, die strekt tot vergroting van het woongenot van het gebouw, met dien verstande dat de hoogte van de voet af gemeten niet meer is dan 2,7 m.
2.2 Bij controles op 2 februari 2005 en 3 juli 2007 heeft een toezichthouder van de gemeente Heemskerk geconstateerd dat op de percelen van eisers een carport is gebouwd zonder de vereiste bouwvergunning. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers artikel 40, eerste lid, van de Woningwet hebben overtreden. Teneinde de overtreding te beëindigen, heeft verweerder eisers gelast het bouwwerk binnen 24 weken te verwijderen. Indien eisers hieraan geen gevolg geven, verbeuren zij ieder een dwangsom van € 5.000,- ineens. Verweerder heeft de primaire besluiten in bezwaar gehandhaafd, zij het dat de last onder verwijzing naar de brief van 7 mei 2008 is gewijzigd, in die zin dat ook aan de last wordt voldaan indien de carport wordt aangepast aan de eisen gesteld in artikel 43, eerste lid, onder d, van de oude Woningwet.
2.3 Eisers kunnen zich met dit besluit niet verenigen. Zij betogen dat voor het bouwen van de betreffende carport destijds geen bouwvergunning vereist was en voorts dat een bij verweerder in dienst zijnde inspecteur van de afdeling bouw- en woningtoezicht, dhr. [naam], aan eiser sub 1 de toezegging heeft gedaan dat voor het bouwen van de carport geen bouwvergunning is vereist.
2.4 De rechtbank overweegt het volgende.
2.5 Voor zover de grieven inhouden dat sprake is van vergunningvrij bouwen, slaagt het beroep niet. Uit de stukken blijkt dat de hoogte van de carport 306,5 cm bedraagt, zodat geen sprake kan zijn van een bouwvergunningvrije overkapping als bedoeld in – het destijds van toepassing zijnde – artikel 43 eerste lid, onder d, van de Woningwet. Anders dan eisers betogen dient bij het bepalen van de hoogte van de carport worden uitgegaan van het hoogste punt van het bouwwerk, te weten de bovenzijde van de lichtstraat. Eisers dienden derhalve te beschikken over een bouwvergunning. Nu dit niet het geval is, was verweerder bevoegd om handhavend op te treden.
2.6 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7 Verweerder heeft aangegeven niet over te gaan tot legalisatie van de carport, omdat het bouwwerk in strijd is met de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan “Parapluvoorschriften 2006”. Voorts vreest verweerder dat van het legaliseren van de carport ongewenste precedentwerking uitgaat. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
2.8 Ter onderbouwing van het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft eiser sub 1 uiteengezet dat hij op 31 augustus 2001 naar het loket van de gemeente Heemskerk is gegaan en de daar aanwezige ambtenaar [naam] de vraag heeft gesteld of een bouwvergunning is vereist voor het bouwen van een carport op bovengenoemde percelen. Hierbij is een tekening van de te bouwen carport getoond. [naam] zou hierop hebben geantwoord dat voor het oprichten van de carport geen bouwvergunning is vereist, mits de hoogte van het bouwwerk onder de 2,80 meter blijft. Deze uiteenzetting wordt door verweerder niet weersproken, zodat de rechtbank van de juistheid van deze lezing uitgaat. Na het bezoek aan het gemeenteloket gingen eisers er van uit dat de carport bouwvergunningvrij mocht worden opgericht. Eisers werden hierin gesterkt toen een andere inspecteur van de afdeling Bouw- en woningtoezicht, [naam], op 28 juli 2003 een controlebezoek bracht aan eiser sub 1 in het kader van een pas gerealiseerde serre en luifel, en desgevraagd bevestigde dat de carport kon worden gerealiseerd zolang er niet hoger dan drie meter zou worden gebouwd. Verweerder heeft erkend dat de door de ambtenaren verstrekte informatie niet juist is geweest.
2.9 De rechtbank is bekend met de vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaruit volgt dat geen vertrouwen kan worden ontleend aan toezeggingen van een ambtenaar die bij het doen van die toezeggingen de grenzen van zijn mandaat overschrijdt. De rechtbank ziet in dit geval echter aanleiding voor een afwijzend oordeel en overweegt daartoe dat verweerder er niet in is geslaagd duidelijk te motiveren waarom eisers in dit bijzondere geval niet op de verstrekte informatie mochten afgaan en welke stappen zij meer en/of anders hadden moeten zetten om de gegeven informatie op juistheid te toetsen. Daarnaar gevraagd heeft verweerder ter zitting toegelicht dat naar aanleiding van onder andere de onderhavige casus het werkproces met betrekking tot het verstrekken van informatie en de afbakening van beslissingsbevoegdheden inmiddels is aangepast, in dier voege dat de bevoegdheid om te beslissen op bouwaanvragen door het college is gemandateerd aan de ambtenaar en dat het college zich gebonden acht aan uitlatingen van de ambtenaar als deze een stempel heeft geplaatst op de desbetreffende bouwtekening. Verweerder heeft voorts aangegeven het bijzonder wrang voor eisers te vinden dat de desbetreffende inspecteurs, die inmiddels niet meer in dienst van de gemeente zijn, onjuiste inlichtingen hebben verstrekt en daaruit ook lering te hebben getrokken. De rechtbank neemt hier nota van. Zij kan zich echter niet vinden in het standpunt van verweerder, althans niet zonder dat dat standpunt is voorzien van een nadere motivering, dat het handelen van de desbetreffende ambtenaren geen gevolgen dient te hebben voor de besluitvorming met betrekking tot de handhaving. De besluiten kunnen dan ook niet in stand blijven wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 Awb. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Mocht verweerder na kennisneming van deze uitspraak besluiten een streep te zetten onder deze inmiddels lang slepende kwestie, waarin verweerder zelf met name het opereren van de desbetreffende inspecteurs heeft betreurd, dan kan verweerder er met vrij grote zekerheid van uitgaan dat de bijzonderheden in deze zaak in de weg zullen staan aan het slagen van een eventueel beroep van derden op het gelijkheidsbeginsel, zodat niet hoeft te worden gevreesd voor precedentwerking
2.10 Het beroep is gegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet gebleken is dat eisers voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten hebben gemaakt.