ECLI:NL:RBHAA:2008:BG6088

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
28 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/6464
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.E. Heyning-Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake aflossingscapaciteit bij terugvordering uitkering WAO

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 28 oktober 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een uitkering op grond van de WAO ontvangt. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) waarin zijn aflossingscapaciteit was vastgesteld op € 437,04 per maand. Dit bedrag was gebaseerd op een eerdere beslissing van 21 september 2007. De verzoeker stelde dat het UWV ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn aflossingsverplichting aan InterBank en de volledige premie voor zijn ziektekostenverzekering. De voorzieningenrechter oordeelde dat het UWV bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit inderdaad de aflossingsverplichting aan InterBank niet had meegeteld, wat onterecht was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe, schorste het bestreden besluit en veroordeelde het UWV tot betaling van de proceskosten aan de verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de financiële verplichtingen van de verzoeker bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08 - 6464 WAO
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 oktober 2008
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te Purmerend,
verzoeker,
gemachtigde: mr. E. van den Boogaard, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
1.Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2007 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij de door hem onverschuldigd ontvangen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) maandelijks moet terugbetalen met een bedrag van € 437,04 , welk bedrag verweerder telkens op verzoekers uitkering inhoudt.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 5 oktober 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 maart 2008 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de aflossingscapaciteit van verzoeker nader vastgesteld op € 361,55 per maand.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 16 april 2008 beroep ingesteld. Bij brief van 7 oktober 2008 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 21 oktober 2008, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E. van den Boogaard, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J. de Graaf, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Alkmaar.
2.Overwegingen
2.1Bij de beoordeling van de voorliggende zaak, gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
2.2Aan verzoeker is met ingang van 14 maart 1979 een uitkering toegekend op grond van de WAO naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Nadien is verzoekers arbeids(on)geschiktheid een aantal malen herbeoordeeld. Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij in verband met verdiensten uit arbeid als vennoot van een Vennootschap onder Firma op loonkundige gronden over de jaren 1996 tot en met 2004 in lagere arbeidsongeschiktheidsklassen zou moeten worden ingedeeld. Hierdoor kwam verzoekers uitkering slechts tot uitbetaling op basis van deze lagere arbeidsongeschiktheidsklassen. Gelet hierop heeft verweerder bij besluit van 14 november 2006 een bedrag van € 97.353,64 aan onverschuldigd betaalde uitkering van verzoeker teruggevorderd over de periode 1 augustus 1996 tot en met 31 december 2004. Dit besluit is uiteindelijk in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 augustus 2008. Hiertegen heeft verzoeker separaat beroep ingesteld.
2.3Verweerder heeft bij besluit van 21 september 2007 verzoekers aflossingscapaciteit vastgesteld op € 437,04 per maand. In juni 2008 heeft verweerder besloten de invordering van de door verzoeker onverschuldigd ontvangen uitkering op te schorten totdat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar heeft afgegeven over de herziening en de terugvordering. Bij beslissing op bezwaar van 6 maart 2008 heeft verweerder verzoekers aflossingscapaciteit nader vastgesteld op € 361,55 per maand. Bij brief van 27 augustus 2008 heeft verweerder verzoeker bericht dat hij de invordering van de onverschuldigd betaalde uitkering hervat.
2.4Verzoeker kan zich niet verenigen met het bestreden besluit van 6 maart 2008. Omdat verweerder bij het vaststellen van het invorderingsbedrag geen rekening heeft gehouden met een aantal financiële verplichtingen van verzoeker, dreigt verzoeker in acute betalingsproblemen te komen. Hierdoor heeft verzoeker een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening. Volgens verzoeker is voor de beoordeling van de situatie door de voorzieningenrechter de datum van de primaire beslissing, 21 september 2007, bepalend. Op dat moment was de wetswijziging van artikel 475d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) nog niet in werking getreden. Verweerder heeft, gezien de wetsbepaling zoals die toen luidde, ten onrechte geen rekening gehouden met de volledige premie ziektekostenverzekering. Bovendien had verweerder rekening moeten houden met zijn aflossingsverplichting aan InterBank, aldus verzoeker. Hierdoor heeft verweerder volgens verzoeker gehandeld in strijd met artikel 7 van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betalingen (hierna: het Besluit Tica). Ter zitting heeft verzoeker opnieuw gewezen op zijn vele financiële verplichtingen. Ook heeft hij erop gewezen dat InterBank eind 2007 verdere opnames van het doorlopend krediet heeft geblokkeerd. InterBank verlangt van verzoeker dat hij zijn betalingsachterstand volledig wegwerkt en vervolgens minimaal een jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen voldoet voordat verzoekers opnamemogelijkheden opnieuw worden beoordeeld. Aangezien verzoeker thans nog een betalingsachterstand van ruim twee maanden heeft, en met zijn huidige inkomen geen extra aflossingsmogelijkheden heeft, betekent dit dat verzoekers krediet in ieder geval nog meer dan een jaar geblokkeerd blijft, zo heeft zijn gemachtigde uiteengezet.
2.5Verweerder stelt zich op het standpunt dat de acute financiële problemen waarover verzoeker spreekt, gelet op de vastgestelde aflossingscapaciteit, niet het gevolg kunnen zijn van verweerders besluit. Volgens verweerder heeft hij terecht geen rekening gehouden met de volledige premie ziektekostenverzekering. In dit verband wijst hij op de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 april 2007 (LJN: BA4777). Wel heeft verweerder ter zitting erkend dat ook bij toepassing van de nieuwe regelgeving het wellicht niet correct was verzoekers basispremie ziektekosten ( € 77,24) voor de berekening van zijn aflossingscapaciteit te hanteren aangezien deze wellicht niet gelijk is te stellen aan de normpremie ingevolge de Zorgverzekeringswet, die in artikel 475d onder 5 wordt gehanteerd. Wat betreft de aflossingsverplichting van InterBank, heeft verweerder ter zitting gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 maart 2008 (LJN: BD0132) alsmede de uitspraak van de CRvB van 22 maart 2006 (LJN: AV9374). Op grond van deze jurisprudentie stelt verweerder dat verzoekers betalingsregeling met InterBank niet kan worden beschouwd als een betalingsregeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, Besluit Tica.
2.6De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.7Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.8Artikel 7, eerste lid, van het Besluit Tica luidt voor zover hier van belang als volgt:
“Indien de schuldenaar een betalingsregeling heeft getroffen met een of meer derden die beschikken over een executoriale titel, kan UWV rekening houden met deze betalingsregelingen bij de vaststelling van de termijn of termijnen waarbinnen wordt verrekend of betaald. (…) UWV is bevoegd om een schuldeiser met wie de schuldenaar ten minste een jaar voor de beslissing tot terugvordering is afgegeven een betalingsregeling is overeengekomen, gelijk te stellen met een schuldeiser die in het bezit is van een executoriale titel.”
2.9De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat de regelgeving zoals die gold op 21 september 2007, de datum van het primaire besluit, in deze procedure bepalend is en blijft. Immers, verweerder heeft in het kader van de bezwaarprocedure op grond van het bepaalde in artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb) het primaire besluit volledig heroverwogen en op basis van deze heroverweging dit besluit in de beslissing op bezwaar herroepen. Dit brengt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat verweerder de regelgeving zoals die gold op 6 maart 2008, de datum van het bestreden besluit, diende te hanteren.
2.10De voorzieningenrechter is daarom voorshands van oordeel dat verweerder wat betreft het geschil over het bij de vaststelling van verzoekers aflossingscapaciteit al dan niet meetellen van diens (volledige) premie voor de ziektekostenverzekering, in het bestreden besluit terecht artikel 475d, vijfde lid, onder a, zoals dit sinds 1 januari 2008 luidt, heeft toegepast. De vraag of dit ook dient te gelden voor de maanden september tot december 2007 en de vraag of de omstandigheid dat verweerder bij de berekening van verzoekers aflossingscapaciteit de basispremie ziektekostenverzekering heeft gehanteerd in plaats van de normpremie en de ontvangen zorgtoeslag, ook daadwerkelijk gevolgen heeft voor de aflossingscapaciteit van verzoeker, zullen aan de orde dienen te komen bij de behandeling van de bodemzaak. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding deze vragen reeds in het kader van de onderhavige procedure te beantwoorden, nu zij van oordeel is dat het bestreden besluit reeds om het navolgende niet in stand zal kunnen blijven.
2.11De voorzieningenrechter is namelijk voorlopig van oordeel dat verweerder ten onrechte verzoekers betalingsverplichting aan InterBank bij de vaststelling van verzoekers aflossingscapaciteit buiten beschouwing heeft gelaten. Verweerder baseert zijn standpunt op voormelde jurisprudentie van de CRvB. Hierbij gaat verweerder er echter aan voorbij, dat de CRvB een doorlopend krediet niet aanmerkt als een betalingsregeling in de zin van artikel 7, eerste lid, Besluit Tica, omdat een dergelijk krediet zich hiervan wezenlijk onderscheidt doordat het de houder van een doorlopend krediet vrijstaat steeds bedragen ten laste van dit krediet op te nemen, waardoor hij feitelijk niet gehouden is op dit krediet af te lossen. In het geval van verzoeker is de voorzieningenrechter echter vooralsnog van oordeel, dat verzoeker in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat hij in ieder geval vanaf januari 2008 geen opnames meer kan verrichten en ook niet heeft verricht van het doorlopend krediet bij InterBank. Op de door verzoeker overgelegde rekeningafschriften staat immers telkens achter het woord “opneembaar” het getal 0,00. Ook blijkt uit deze afschriften dat verzoekers betalingsachterstand in 2008, uitgezonderd de maanden mei en juni, circa
€ 516,-- tot € 543,-- bedraagt en dus nagenoeg gelijk blijft. Bovendien heeft verzoeker ter zitting gewezen op een aan hem gerichte brief van InterBank van 31 januari 2008 waarin deze verklaart dat: “Er is geen opnamemogelijkheid vanwege een blokkade op uw overeenkomst.” en op een e-mail van InterBank van 23 augustus 2008, waaruit blijkt dat verzoeker pas weer opnames kan verrichten, als zijn betalingsachterstand op nul staat en als hij gedurende minimaal een jaar volledig aan zijn betalingsverplichting ingevolge de overeenkomst met InterBank heeft voldaan. Het vorenstaande betekent dat verzoeker in ieder geval nog geruime tijd geen opnames van zijn doorlopend krediet kan doen en er daadwerkelijk op het krediet wordt afgelost. Aldus is de situatie niet gelijk te stellen met die in de door verweerder aangehaalde uitspraak van de CRvB.
2.12Het voorgaande leidt tot de voorlopige conclusie dat het bestreden besluit reeds op grond van het vorenstaande niet in stand zal kunnen blijven. De voorzieningenrechter merkt ten overvloede wel op dat geen rechtsregel verweerder verhindert om, als de financiële situatie van verzoeker daartoe aanleiding geeft, het invorderingsbedrag dat verzoeker dient te voldoen voor de toekomst te wijzigen en vast te stellen op een hoger bedrag.
2.13Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De voorzieningenrechter zal het verzoek op de hierna te vermelden wijze toewijzen.
2.14Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is afgegeven krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten de proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
3.Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2schorst het bestreden besluit tot zes weken na verzending van de uitspraak in het beroep met reg. nr. 08-3461;
3.3veroordeelt de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,-- , welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dient te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.4gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door verzoeker betaalde griffierecht van € 39,-- aan hem vergoedt;
3.5wijst het meer of anders verzochte af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 28 oktober 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.