RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Parketnummer: 15/801390-08
Uitspraakdatum: 10 november 2008
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 13 oktober en 27 oktober 2008 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Irak)
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in PI Noord Holland Noord - HvB Zwaag te Zwaag.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(1)
hij op of omstreeks 10 augustus 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een (nationaal) paspoort van Denemarken (voorzien van het nummer [nummer], op naam gesteld van [naam], geboren op [geboortedatum]), waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was;
(2)
hij op of omstreeks 10 augustus 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk heeft afgeleverd en/of voorhanden gehad een vals(e) of vervalst(e) (nationaal) rijbewijs van Denemarken (voorzien van het nummer [nummer], op naam gesteld van [naam], geboren op [geboortedatum]) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, immers is dit document totaal vals.
2. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag
2.1 Algemene overwegingen: valt uitreizen met vals paspoort onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag?
Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag bepaalt:
De verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid.
De rechtbank Haarlem heeft op 17 september 2008 vonnis gewezen in drie zaken waarin een vreemdeling strafrechtelijk werd vervolgd wegens het bezit van een vals, vervalst of zogenaamd ‘look alike’ paspoort (hierna kortheidshalve samengenomen onder de term ‘vals paspoort’), terwijl hij op enig moment had aangegeven asiel te willen aanvragen in Nederland (zie LJN: BF1177, BF1174 en BF1164). In deze vonnissen heeft de rechtbank uiteengezet hoe naar haar oordeel artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, moet worden uitgelegd. De rechtbank heeft daarin onder andere bepaald dat een vluchteling die illegaal Nederland binnenkomt met behulp van een vals paspoort, valt onder de beschermende werking van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, mits aan de overige voorwaarden van deze bepaling is voldaan.
De zaken waarover de rechtbank op 17 september 2008 heeft beslist, betroffen gevallen waarin een vreemdeling werd aangehouden met een vals paspoort ten tijde van of zeer kort na binnenkomst in Nederland. Voor deze gevallen kwam de rechtbank in eerdergenoemde vonnissen tot de conclusie dat, indien het openbaar ministerie een verdachte vervolgt terwijl de uitkomst van de asielprocedure nog niet bekend is, de strafrechter zal kunnen en moeten beoordelen:
(1) of sprake is van een onrechtmatige binnenkomst in Nederland met behulp van het valse paspoort,
(2) of de vreemdeling niet, voor zijn komst naar Nederland, heeft verbleven in een veilig derde land,
(3) of de vreemdeling onverwijld een asielgerelateerde reden heeft opgegeven voor het gebruik van het valse paspoort, en
(4) of de vreemdeling niet behoort tot de categorie vreemdelingen die evident niet als vluchteling aangemerkt kan worden.
Het geval dat thans voorligt betreft echter een vreemdeling die niet bij binnenkomst, maar bij uitreis uit Nederland is aangehouden met een vals paspoort en vervolgens aangeeft asiel te willen aanvragen. De vraag is of op een dergelijk geval artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag van toepassing kan zijn.
De officier van justitie heeft gesteld dat artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag alleen ziet op de onrechtmatige binnenkomst of het onrechtmatig verblijf in Nederland, en niet op onrechtmatige uitreis uit Nederland.
De raadsman van verdachte heeft daarentegen betoogd dat de bescherming van artikel 31, eerste lid Vluchtelingenverdrag ook van toepassing kan zijn op gevallen waarin een vreemdeling met een vals paspoort wordt aangehouden op het moment dat hij Nederland wil verlaten en vervolgens aangeeft in Nederland asiel te willen aanvragen. Een andere uitleg zou afbreuk doen aan de betekenis van het verdragsartikel.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit punt als volgt. De tekst van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag bepaalt dat geen strafsancties mogen worden toegepast in verband met ‘onrechtmatige binnenkomst of verblijf’. Uit de traveaux préparatoires bij het verdrag valt af te leiden dat de opstellers van het verdrag bij het formuleren van de tekst van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag niet hebben voorzien dat een vluchteling bij de illegale uitreis uit een land dat hij slechts kortstondig heeft aangedaan, op doorreis naar het land waar hij asiel wilde zoeken, onverhoopt zou worden aangehouden. De positie van vluchtelingen die op doorreis waren door een veilig land komt wel aan de orde, maar alleen in de zin dat de vluchteling op doorreis was voorafgaand aan de binnenkomst of het verblijf in het land waar asiel werd aangevraagd. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de opstellers van het verdrag met de zinsnede ‘onrechtmatige binnenkomst of verblijf’ niet de bedoeling hebben gehad om illegale uitreis uit een zogenaamd ‘doorreisland’ bewust uit te sluiten van de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag.
Of de onrechtmatige uitreis uit een land onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag kan vallen, dient dan ook te worden beoordeeld in het licht van de ruimere context van deze bepaling. In dit kader is van belang dat dit artikel van het Vluchtelingenverdrag toestaat dat een vluchteling, alvorens in een land asiel aan te vragen, door een veilig derde land reist. Slechts indien sprake is van een eerder verblijf in een veilig derde land, kan een vluchteling geen beroep meer doen op de bescherming van deze bepaling. In de eerdergenoemde vonnissen van 17 september 2008 heeft de rechtbank aangegeven hoe het onderscheid tussen ‘doorreis’ en ‘verblijf’ dient te worden begrepen. De rechtbank is van oordeel dat een vluchteling die bij de illegale uitreis uit een zogenaamd ‘doorreisland’, op weg naar het land waar hij asiel wilde aanvragen, onverhoopt wordt aangehouden, een beroep kan doen op de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. Ook in internationale jurisprudentie wordt aldus geoordeeld. Een andere uitleg zou in strijd zijn met de gedachte dat deze bepaling toestaat dat een vluchteling, op weg naar het land waar hij asiel wil aanvragen, door een veilig land reist.
Het voorgaande houdt in dat als een vreemdeling wordt aangehouden in verband met zijn uitreis uit Nederland met een vals paspoort, deze vreemdeling een beroep kan doen op vrijwaring van strafvervolging op grond van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, mits Nederland voor hem een doorreisland was en hij ook aan de overige voorwaarden van artikel 31, eerste lid, voldoet. Het feit dat de vreemdeling in eerste instantie niet de bedoeling had om in Nederland asiel aan te vragen, maar dat aanvankelijk wilde doen in een land waar hij naar op weg was, mag hem niet worden tegengeworpen; dit maakt nog niet dat zijn asielaanvraag in Nederland, na zijn aanhouding gedaan, te kwader trouw is. Wel mag van de vreemdeling worden verwacht dat hij na zijn aanhouding onverwijld de asielgerelateerde reden voor het gebruik van het valse paspoort aangeeft.
Het voorgaande houdt in dat in geval een vreemdeling wordt aangehouden in verband met zijn uitreis uit Nederland met behulp van een vals paspoort en het openbaar ministerie deze vreemdeling vervolgt terwijl de uitkomst van de het door de vreemdeling gedane asielverzoek nog niet bekend is, de strafrechter zal kunnen en moeten beoordelen:
(1) of sprake is van onrechtmatige uitreis uit Nederland met behulp van het valse paspoort,
(2) of - daaraan voorafgaand - sprake was van illegale inreis in Nederland, waaronder in dit kader moet worden verstaan dat niet gebleken is dat de vreemdeling op legale wijze Nederland is binnengekomen,
(3) of de vreemdeling niet, vóór zijn komst naar Nederland, heeft verbleven in een veilig derde land,
(4) of Nederland voor deze vreemdeling een ‘doorreisland’ was,
(5) of de vreemdeling na zijn aanhouding onverwijld een asielgerelateerde reden heeft opgegeven voor het gebruik van het valse paspoort,
(6) of de vreemdeling niet behoort tot de categorie vreemdelingen die evident niet als vluchteling aangemerkt kunnen worden.
Indien aan deze voorwaarden - die, voor zover overeenkomend met de voorwaarden die gelden in geval van onrechtmatige binnenkomst in Nederland, zijn uitgewerkt in de eerdergenoemde vonnissen van 17 september 2008 - is voldaan, dan dient naar het oordeel van de rechtbank (vooralsnog) geen strafvervolging plaats te vinden. Indien het openbaar ministerie in een dergelijk geval toch tot vervolging overgaat, dan dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
2.2 Overwegingen met betrekking tot de voorliggende zaak
Verdachte is op 10 augustus 2008 aangehouden op de luchthaven Schiphol, waarbij hij een nationaal paspoort van Denemarken in zijn bezit had, evenals een nationaal rijbewijs van Denemarken. Verdachte had het paspoort aangeboden bij de controle op de uitgaande vlucht naar Toronto (Canada). Uit onderzoek van de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMAR) is gebleken dat voornoemd paspoort en rijbewijs respectievelijk vervalst en vals waren.
Verdachte heeft verklaard dat hij vanuit Irak via Istanbul en Duitsland (Hamburg) naar Nederland is gereisd en dat zijn oorspronkelijke bedoeling was om in de Verenigde Staten of Canada asiel aan te vragen. Hij was Irak ontvlucht omdat hij daar met de dood werd bedreigd. Verdachte heeft in zijn eerste uitgebreide verhoor, bij de KMAR op12 augustus 2008, aangegeven dat hij nu langdurig in Nederland wil verblijven. Uit een door de raadsman overgelegde brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst gedateerd 15 augustus 2008, blijkt dat verdachte op 11 augustus een asielverzoek in Nederland heeft ingediend.
Ten aanzien van de vraag of verdachte de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag toekomt, overweegt de rechtbank het volgende. De casus van verdachte dient te worden getoetst aan de voorwaarden die gelden voor gevallen waarin een vreemdeling uitreist uit Nederland met een vals paspoort en vervolgens asiel aanvraagt. Deze voorwaarden zijn hiervoor uiteengezet onder 2.1.
Eerst dient beoordeeld te worden of sprake is van onrechtmatige uitreis met behulp van een vals paspoort en – daaraan voorafgaand – een onrechtmatige binnenkomst in Nederland. De rechtbank overweegt het volgende. Verdachte heeft bij zijn uitreis gebruik gemaakt van een vals paspoort van Denemarken. Daarmee is sprake van een onrechtmatige uitreis uit Nederland met behulp van een vervalst paspoort. Met betrekking tot zijn binnenkomst in Nederland beschikt de rechtbank niet over andere gegevens dan de eigen verklaring van verdachte dat hij met de trein vanuit Duitsland met het vervalste Deense paspoort Nederland is binnen gereisd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat verdachte Nederland op een onrechtmatige wijze is binnengekomen.
Ten aanzien van de vragen of Nederland voor verdachte een zogenaamd ‘doorreisland’ was en of verdachte niet vóór zijn komst naar Nederland heeft verbleven in een veilig derde land, in dit geval Duitsland, overweegt de rechtbank het volgende. Verdachte heeft wisselende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de duur van zijn aanwezigheid in Duitsland en over zijn reis door en eventuele verblijf in Nederland. Zo heeft verdachte zowel in zijn verhoor op 12 augustus 2008 bij de KMAR als bij de rechter-commissaris op 13 augustus 2008 verklaard dat hij één dag in Duitsland is geweest. Ter terechtzitting verklaarde verdachte aanvankelijk dat hij drie uur in Duitsland zou zijn geweest. In die tijd zou hij een vliegticket van Amsterdam naar Toronto (Canada) hebben gekocht, waarna hij per trein is doorgereisd naar Nederland. In Nederland is hij direct doorgegaan naar de luchthaven Schiphol. Geconfronteerd met het feit dat het vliegticket naar Canada blijkens het onder verdachte aangetroffen boekingsformulier is geboekt op 1 augustus 2008, verklaarde verdachte eerst dat hij het ticket inderdaad op 1 augustus had aangeschaft en vervolgens 9 á 10 dagen in Duitsland had verbleven. Na te zijn gewezen op de inhoud van zijn eerdere verklaringen dat hij maar één dag in Duitsland zou zijn geweest, verklaarde verdachte echter dat hij het ticket direct na aankomst in Duitsland had aangeschaft en diezelfde dag was doorgereisd naar Nederland en dat hij hier 9 á 10 dagen is geweest alvorens te proberen uit te reizen naar Canada.
Gelet op bovengenoemde wisselende en tegenstrijdige verklaringen van verdachte kan de rechtbank niet vaststellen hoe lang verdachte werkelijk in Duitsland dan wel in Nederland is geweest. De rechtbank kan om die reden niet toetsen of Duitsland en Nederland voor verdachte zogenaamde ‘doorreislanden’ waren, zoals is vereist voor de toepasselijkheid van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag. Dit komt voor rekening en risico van verdachte, nu deze omstandigheid aan hemzelf te wijten is. Dit betekent dat verdachte de bescherming van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag niet toekomt. De rechtbank zal het openbaar ministerie dan ook ontvangen in de vervolging.
3. Oordeel van de rechtbank omtrent het bewijs
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan, in dier voege dat:
(1)
hij op 10 augustus 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal paspoort van Denemarken, voorzien van het nummer [nummer], op naam gesteld van [naam], geboren op [geboortedatum], waarvan hij wist dat het reisdocument vervalst was;
(2)
hij op 10 augustus 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk voorhanden heeft gehad een vals nationaal rijbewijs van Denemarken, voorzien van het nummer [nummer], op naam gesteld van [naam], geboren op [geboortedatum], - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, terwijl hij wist dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
• de verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd, waarin hij onder meer - zakelijk weergegeven - heeft verklaard:
Het klopt dat ik op 10 augustus 2008 vanaf Schiphol naar Toronto wilde vliegen en dat ik op dat moment een Deens paspoort en een Deens rijbewijs bij mij had. Ik heb bij de controle het Deense paspoort laten zien. Ik wist dat het valse papieren waren.
• het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aanleiding en onderzoek aangeboden documenten (dossierpagina 0.5), inhoudende - zakelijk weergegeven - onder meer het navolgende:
Het nationaal paspoort van Denemarken, voorzien van nummer [nummer], bevat een valse personaliabladzijde die is aangebracht na verwijdering van de originele personaliabladzijde.
Het nationaal rijbewijs van Denemarken, voorzien van nummer [nummer] is een vals exemplaar.
4. Strafbaarheid van de feiten
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1: in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is.
Feit 2: opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wet van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van sancties en van overige beslissingen
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en gevorderd dat verdachte terzake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de onder verdachte in beslag genomen goederen zullen worden verbeurdverklaard.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte was in het bezit van een reisdocument en een rijbewijs waarvan hij wist dat het vervalst respectievelijk vals was. Door te handelen zoals hij heeft gedaan, heeft verdachte het vertrouwen geschonden dat men in het maatschappelijk verkeer moet kunnen hebben in de juistheid van bepaalde geschriften.
De raadsman heeft verzocht om in bij de bepaling van de strafmaat rekening te houden met de bijzondere persoonlijke omstandigheden van verdachte. In het enkele feit dat verdachte kennelijk afkomstig is uit Irak en in Nederland asiel heeft aangevraagd, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om af te wijken van de straffen die normaal gesproken worden opgelegd voor deze feiten. Nu de verklaringen van verdachte op relevante punten steeds wisselen, is het voor de rechtbank onmogelijk te bepalen wat de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn waar de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening mee zou moeten houden.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de vrijheidsbenemende straf zoals door de officier van justitie geëist, moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten een instapkaart en een boekingsformulier, dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde feit met behulp van die voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, is begaan of voorbereid.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Wetboek van strafrecht: 33, 33a, 57, 225, 231.
Verklaart bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.1 vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezenverklaarde feiten de hierboven onder 4 vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens dit feit tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte en beveelt de onmiddellijke invrijheidsstelling van verdachte.
Verklaart verbeurd:
- een instapkaart van KLM, nr. [nummer], ams-yyz, op naam van [naam]
- een document, zijnde een boekingsformulier van Reisecenter Alltours, nr. [nummer].
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.J.M. Burg, voorzitter,
mrs. E.B. de Vries-van den Heuvel en S.W.S. Kilic, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. C.M. Brugman en A.M.W. Martens, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 november 2008.
Mr. Kilic is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.