Parketnummer: 15/801323-08
Uitspraakdatum: 10 november 2008
Tegenspraak ingevolge art. 279 lid 2 Sv
Dit tussenvonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 13 oktober 2008 en 27 oktober 2008 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1977 te [Somalie],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 28 juli 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk gebruik
heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument, te weten een nationaal
paspoort van Zweden (voorzien van het nummer [nummer], op naam gesteld van [naam], geboren op [geboortedatum] 1984), welk gebruik hierin bestond dat hij, verdachte,
voornoemd document ter controle heeft aangeboden aan een ambtenaar belast met de
uitoefening van de grensbewaking, althans aan een persoon belast met enig toezicht op de
Luchthaven Schiphol.
2. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag
2.1 Algemene overwegingen: valt uitreizen met vals paspoort onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag?
Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag bepaalt:
De verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid.
De rechtbank Haarlem heeft op 17 september 2008 vonnis gewezen in drie zaken waarin een vreemdeling strafrechtelijk werd vervolgd wegens het bezit van een vals, vervalst of zogenaamd ‘look alike’ paspoort (hierna kortheidshalve samengenomen onder de term ‘vals paspoort’), terwijl hij op enig moment had aangegeven asiel te willen aanvragen in Nederland (zie LJN: BF1177, BF1174 en BF1164). In deze vonnissen heeft de rechtbank uiteengezet hoe naar haar oordeel artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, moet worden uitgelegd. De rechtbank heeft daarin onder andere bepaald dat een vluchteling die illegaal Nederland binnenkomt met behulp van een vals paspoort, valt onder de beschermende werking van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, mits aan de overige voorwaarden van deze bepaling is voldaan.
De zaken waarover de rechtbank op 17 september 2008 heeft beslist, betroffen gevallen waarin een vreemdeling werd aangehouden met een vals paspoort ten tijde van of zeer kort na binnenkomst in Nederland. Voor deze gevallen kwam de rechtbank in eerdergenoemde vonnissen tot de conclusie dat, indien het openbaar ministerie een verdachte vervolgt terwijl de uitkomst van de asielprocedure nog niet bekend is, de strafrechter zal kunnen en moeten beoordelen:
(1) of sprake is van een onrechtmatige binnenkomst in Nederland met behulp van het valse paspoort,
(2) of de vreemdeling niet, voor zijn komst naar Nederland, heeft verbleven in een veilig derde land,
(3) of de vreemdeling onverwijld een asielgerelateerde reden heeft opgegeven voor het gebruik van het valse paspoort, en
(4) of de vreemdeling niet behoort tot de categorie vreemdelingen die evident niet als vluchteling aangemerkt kan worden.
Het geval dat thans voorligt betreft echter een vreemdeling die niet bij binnenkomst, maar bij uitreis uit Nederland is aangehouden met een vals paspoort en vervolgens aangeeft asiel te willen aanvragen. De vraag is of op een dergelijk geval artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag van toepassing kan zijn.
De officier van justitie heeft gesteld dat artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag alleen ziet op de onrechtmatige binnenkomst of het onrechtmatig verblijf in Nederland, en niet op onrechtmatige uitreis uit Nederland.
De raadsman van verdachte heeft daarentegen betoogd dat de bescherming van artikel 31, eerste lid Vluchtelingenverdrag ook van toepassing kan zijn op gevallen waarin een vreemdeling met een vals paspoort wordt aangehouden op het moment dat hij Nederland wil verlaten en vervolgens aangeeft in Nederland asiel te willen aanvragen. Een andere uitleg zou afbreuk doen aan de betekenis van het verdragsartikel.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit punt als volgt. De tekst van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag bepaalt dat geen strafsancties mogen worden toegepast in verband met ‘onrechtmatige binnenkomst of verblijf’. Uit de traveaux préparatoires bij het verdrag valt af te leiden dat de opstellers van het verdrag bij het formuleren van de tekst van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag niet hebben voorzien dat een vluchteling bij de illegale uitreis uit een land dat hij slechts kortstondig heeft aangedaan, op doorreis naar het land waar hij asiel wilde zoeken, onverhoopt zou worden aangehouden. De positie van vluchtelingen die op doorreis waren door een veilig land komt wel aan de orde, maar alleen in de zin dat de vluchteling op doorreis was voorafgaand aan de binnenkomst of het verblijf in het land waar asiel werd aangevraagd. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de opstellers van het verdrag met de zinsnede ‘onrechtmatige binnenkomst of verblijf’ niet de bedoeling hebben gehad om illegale uitreis uit een zogenaamd ‘doorreisland’ bewust uit te sluiten van de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag.
Of de onrechtmatige uitreis uit een land onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag kan vallen, dient dan ook te worden beoordeeld in het licht van de ruimere context van deze bepaling. In dit kader is van belang dat dit artikel van het Vluchtelingenverdrag toestaat dat een vluchteling, alvorens in een land asiel aan te vragen, door een veilig derde land reist. Slechts indien sprake is van een eerder verblijf in een veilig derde land, kan een vluchteling geen beroep meer doen op de bescherming van deze bepaling. In de eerdergenoemde vonnissen van 17 september 2008 heeft de rechtbank aangegeven hoe het onderscheid tussen ‘doorreis’ en ‘verblijf’ dient te worden begrepen. De rechtbank is van oordeel dat een vluchteling die bij de illegale uitreis uit een zogenaamd ‘doorreisland’, op weg naar het land waar hij asiel wilde aanvragen, onverhoopt wordt aangehouden, een beroep kan doen op de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. Ook in internationale jurisprudentie wordt aldus geoordeeld. Een andere uitleg zou in strijd zijn met de gedachte dat deze bepaling toestaat dat een vluchteling, op weg naar het land waar hij asiel wil aanvragen, door een veilig land reist.
Het voorgaande houdt in dat als een vreemdeling wordt aangehouden in verband met zijn uitreis uit Nederland met een vals paspoort, deze vreemdeling een beroep kan doen op vrijwaring van strafvervolging op grond van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, mits Nederland voor hem een doorreisland was en hij ook aan de overige voorwaarden van artikel 31, eerste lid, voldoet. Het feit dat de vreemdeling in eerste instantie niet de bedoeling had om in Nederland asiel aan te vragen, maar dat aanvankelijk wilde doen in een land waar hij naar op weg was, mag hem niet worden tegengeworpen; dit maakt nog niet dat zijn asielaanvraag in Nederland, na zijn aanhouding gedaan, te kwader trouw is. Wel mag van de vreemdeling worden verwacht dat hij na zijn aanhouding onverwijld de asielgerelateerde reden voor het gebruik van het valse paspoort aangeeft.
Het voorgaande houdt in dat in geval een vreemdeling wordt aangehouden in verband met zijn uitreis uit Nederland met behulp van een vals paspoort en het openbaar ministerie deze vreemdeling vervolgt terwijl de uitkomst van de het door de vreemdeling gedane asielverzoek nog niet bekend is, de strafrechter zal kunnen en moeten beoordelen:
(1) of sprake is van onrechtmatige uitreis uit Nederland met behulp van het valse paspoort,
(2) of - daaraan voorafgaand - sprake was van illegale inreis in Nederland, waaronder in dit kader moet worden verstaan dat niet gebleken is dat de vreemdeling op legale wijze Nederland is binnengekomen,
(3) of de vreemdeling niet, vóór zijn komst naar Nederland, heeft verbleven in een veilig derde land,
(4) of Nederland voor deze vreemdeling een ‘doorreisland’ was,
(5) of de vreemdeling na zijn aanhouding onverwijld een asielgerelateerde reden heeft opgegeven voor het gebruik van het valse paspoort,
(6) of de vreemdeling niet behoort tot de categorie vreemdelingen die evident niet als vluchteling aangemerkt kunnen worden.
Indien aan deze voorwaarden - die, voor zover overeenkomend met de voorwaarden die gelden in geval van onrechtmatige binnenkomst in Nederland, zijn uitgewerkt in de eerdergenoemde vonnissen van 17 september 2008 - is voldaan, dan dient naar het oordeel van de rechtbank (vooralsnog) geen strafvervolging plaats te vinden. Indien het openbaar ministerie in een dergelijk geval toch tot vervolging overgaat, dan dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
2.2 Overwegingen met betrekking tot de voorliggende zaak
Verdachte is op 28 juli 2008 aangehouden op Schiphol nadat hij bij de paspoortcontrole bij de uitgaande vlucht naar Toronto (Canada), een Zweeds paspoort op naam en met de pasfoto van een ander had aangeboden. Verdachte heeft meteen toegegeven dat hij wist dat het paspoort niet van hem was.
Bij zijn eerste verhoor ter gelegenheid van zijn inverzekeringstelling op 28 juli heeft verdachte aangegeven dat hij asiel wil aanvragen in Nederland. Zijn oorspronkelijke intentie was om in Canada asiel aan te vragen, maar na zijn aanhouding in Nederland heeft hij meteen aangegeven dat hij nu hier een asielaanvraag wil indienen. De raadsman van verdachte heeft een brief overgelegd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) gedateerd 15 augustus 2008 waaruit blijkt dat de IND een asielverzoek van verdachte heeft ontvangen en dat dit in behandeling zal worden genomen na ommekomst van zijn strafdetentie.
Ten aanzien van de reden van zijn reis en zijn reisroute heeft verdachte het volgende verklaard. De dag na zijn aanhouding, tijdens zijn verhoor door de Koninklijke Marechaussee op 29 juli 2008, verklaart verdachte dat hij vanuit Somalië afkomstig is en dat hij gevlucht is omdat hij daar gemarteld was nadat hij er wat van had gezegd dat mensen van het verzet een bom plaatsten. Hij is vijf maanden geleden vertrokken vanuit Somalië en is via Ethiopië naar Soedan gereisd. Vervolgens is hij met de boot naar een ander land gereisd. Verdachte weet niet precies welk land dit was; hij denkt dat het misschien Rusland was. Vervolgens is hij met de trein naar Zweden gegaan. Hij is op 28 juli vanuit Zweden vertrokken en is diezelfde dag aangehouden op Schiphol toen hij wilde uitreizen naar Canada.
Met betrekking tot zijn tussenstop in Zweden heeft verdachte het volgende verklaard. Het proces-verbaal van verhoor van 28 juli 2008, ter gelegenheid van verdachtes inverzekeringstelling, vermeldt dat verdachte heeft verklaard dat hij een paar maanden in Zweden heeft verbleven en dat hij daar heeft geprobeerd asiel aan te vragen, maar dat dat niet lukte. Bij het verhoor door de rechter-commissaris op 31 juli 2008 verklaart verdachte dat hij een nachtje in een hotel vlakbij de luchthaven in Zweden heeft verbleven en dat hij geen asiel heeft aangevraagd in Zweden. Op de vraag van de rechter-commissaris hoe het komt dat in stukken staat dat hij eerder in Zweden asiel had geprobeerd te krijgen, antwoordt verdachte dat dat komt omdat ze hem misschien verkeerd begrepen hebben, en dat hij toen erg moest huilen.
Verdachte heeft voorts verklaard dat hij de hele reis is begeleid door een reisagent en dat hij totaal geen vrijheid had om zelf iets te ondernemen. Hij had met zijn reisagent de afspraak dat hij naar Canada zou gaan. De reisagent is vanaf verdachtes vertrek vanuit Zweden naar Nederland niet meer met hem meegereisd.
Verdachte heeft verklaard dat hij nooit een eigen paspoort van Somalië heeft gehad. Onderweg kreeg hij van de reisagent bij controles steeds een document dat hij direct daarna weer terug moest geven. Het Zweedse paspoort dat verdachte bij zich had ten tijde van zijn aanhouding, had hij in Zweden van de reisagent gekregen op de dag van zijn vertrek vanuit Zweden naar Nederland. Dit paspoort mocht hij houden.
Ten aanzien van de vraag of verdachte de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag toekomt, overweegt de rechtbank het volgende. De casus van verdachte dient te worden getoetst aan de voorwaarden die gelden voor gevallen waarin een vreemdeling uitreist uit Nederland met een vals paspoort en vervolgens asiel aanvraagt. Deze voorwaarden zijn hiervoor uiteengezet onder 2.1.
Allereerst moet beoordeeld moet worden of sprake is van een onrechtmatige uitreis met behulp van het valse paspoort en - daaraan voorafgaand - een onrechtmatige binnenkomst in Nederland. Verdachte heeft op 28 juli het Zweedse ‘look alike’ paspoort aangeboden bij zijn uitreis uit Nederland. Verdachte heeft verklaard dat hij dit zelfde paspoort heeft gebruikt om vanuit Zweden naar Nederland te reizen. Hiermee staat vast dat aan deze voorwaarden is voldaan.
Volgt de vraag of Nederland voor verdachte een zogenaamd ‘doorreisland’ was. Zoals de rechtbank in de eerdergenoemde vonnissen van 17 september 2008 heeft overwogen, is sprake van een ‘doorreissituatie’ - voor zover hier relevant - indien de vreemdeling korter dan twee weken in een land heeft verbleven, tenzij uit objectieve feiten en omstandigheden blijkt dat hij bij binnenkomst niet de intentie had om door te reizen. De rechtbank gaat uit van de verklaring van verdachte dat hij op 28 juli is aangekomen in Nederland en dat het zijn bedoeling was om door te reizen naar Canada. Op 28 juli is verdachte aangehouden bij zijn uitreis naar Canada. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat Nederland voor verdachte een ‘doorreisland’ was.
Verdachte heeft meteen bij zijn eerste verhoor op de dag van zijn aanhouding aangegeven dat hij asiel wilde aanvragen, en bij zijn eerste uitgebreide verhoor op de dag na zijn aanhouding heeft hij verklaard waarom hij Somalië was ontvlucht en dat hij een asielgerelateerde reden had voor het gebruik van het Zweedse ‘look alike’ paspoort. Hiermee heeft verdachte voldaan aan de voorwaarde dat hij na zijn aanhouding onverwijld een asielgerelateerde reden heeft opgegeven voor het gebruik van het valse paspoort.
Gezien de door verdachte opgegeven reden voor zijn vertrek uit Somalië - hierboven weergegeven - is tevens voldaan aan de voorwaarde dat hij niet behoort tot de categorie vreemdelingen die evident niet als vluchteling aangemerkt kan worden.
Resteert de vraag of verdachte ook voldoet aan de voorwaarde dat hij voor zijn komst naar Nederland niet heeft verbleven in een veilig derde land.
De raadsman heeft betoogd dat niet kan worden volgehouden dat zijn cliënt in Zweden heeft verbleven. Hij was in handen van mensensmokkelaars, hij had zelf geen invloed op zijn reisroute, zijn verblijfplaats of het land waar hij asiel zou aanvragen en hij had geen bewegingsvrijheid. Hij heeft - ook al zou hij dat hebben gewild - geen asiel in Zweden kunnen aanvragen, en dat is wat hij bij het verhoor voor inverzekeringstelling heeft willen zeggen. De raadsman heeft aangevoerd dat een verhoor voor inverzekeringstelling een summier verhoor is waarbij, nu gebruik is gemaakt van een telefonische tolk, dingen makkelijk verkeerd op papier kunnen zijn gekomen.
De officier van justitie heeft daartegen betoogd dat verdachte moet worden gehouden aan zijn verklaring bij inverzekeringstelling dat hij asiel in Zweden heeft aangevraagd voordat hij naar Nederland kwam. Bovendien heeft verdachte in dit verhoor verklaard dat hij een aantal maanden in Zweden is geweest, terwijl hij in latere verhoren zou hebben verklaard dat hij maar een paar dagen in Zweden is geweest. De officier van justitie heeft tevens gewezen op een Zweeds geldwisselbonnetje dat verdachte in zijn bezit had, gedateerd 8 juli 2008. Dit zou erop wijzen dat verdachte in ieder geval 20 dagen in Zweden is geweest.
Voor wat betreft de beantwoording van de vraag of verdachte eerder in een veilig derde land - in dit geval Zweden - heeft verbleven, overweegt de rechtbank als volgt. In het proces-verbaal van verhoor ter gelegenheid van verdachtes inverzekeringstelling is als verklaring van verdachte opgenomen dat hij een paar maanden in Zweden is geweest en dat hij had geprobeerd daar asiel aan te vragen, maar dat dat niet lukte. Indien de weergave van verdachtes verklaring bij inverzekeringstelling juist zou zijn en verdachte hiermee bedoelde dat hij vóór zijn komst naar Nederland daadwerkelijk asiel had aangevraagd in Zweden, dan zou verdachte in Nederland geen beroep kunnen doen op de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag: Zweden was dan voor hem geen doorreisland aangezien hij aanvankelijk de intentie had om daar te blijven. Verdachte heeft later echter verklaard dat hij bij zijn inverzekeringstelling niet heeft gezegd en niet bedoeld heeft te zeggen dat hij asiel had aangevraagd in Zweden. Verdachtes raadsman heeft ter zitting, zoals hierboven weergegeven, aangegeven hoe de bewoordingen van dit verhoor dienen te worden begrepen. De overige verklaringen van verdachte die zich in het dossier bevinden over de lengte van zijn verblijf in Zweden, over de rol van de reisagent en zijn bewegingsvrijheid aldaar, in combinatie met de overige gegevens in het dossier, geven geen helder beeld over verdachtes tussenstop in Zweden. De rechtbank merkt hierbij op dat, als juist is dat verdachte geen bewegingsvrijheid had in Zweden, de lengte van de periode dat hij in Zweden is geweest - zoals nader uiteengezet in eerdergenoemde vonnissen van de rechtbank Haarlem van 17 september 2008 - niet terzake doet. De rechtbank heeft verdachte niet zelf ter zitting kunnen horen over zijn tussenstop in Zweden omdat hij niet aanwezig was. Bij de politierechterzitting van 23 september 2008 was verdachte wel aanwezig, maar omdat de opgeroepen tolk niet was verschenen, heeft ook de politierechter verdachte op dit punt geen nadere vragen kunnen stellen.
Aangezien het mogelijk is om na te gaan of verdachte wel of niet asiel heeft aangevraagd in Zweden en dit, in de context van de onderhavige casus, van belang is bij de beoordeling of verdachte voor zijn komst naar Nederland wel of niet in een veilig derde land heeft verbleven - en derhalve of het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte - is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek ter terechtzitting dient te worden heropend. De rechtbank constateert dat het onderzoek niet volledig is geweest en zij stelt de stukken in handen van de officier van justitie teneinde te onderzoeken of verdachte vóór zijn komst naar Nederland asiel heeft aangevraagd in Zweden. De behandeling van de zaak zal worden aangehouden tot een latere datum, nadat bekend is geworden of verdachte asiel heeft aangevraagd in Zweden.
Heropent het onderzoek ter terechtzitting.
Schorst het onderzoek ter terechtzitting – in het belang daarvan – voor onbepaalde tijd.
Beveelt de oproeping van verdachte, alsmede de mededeling daarvan aan diens raadsvrouw, tegen een nog nader vast te stellen datum en tijdstip.
4. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit tussenvonnis is gewezen door
mr. H.J.M. Burg, voorzitter,
mrs. E.B. de Vries - Van den Heuvel en S.W.S. Kilic, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. C.M. Brugman en A.M.W. Martens, griffiers,
en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 november 2008.
Mr. Kilic is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.