RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Parketnummer: 15/801302-08
Uitspraakdatum: 10 november 2008
Tegenspraak ingevolge art. 279 lid 2 Sv
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 13 oktober 2008 en 27 oktober 2008 in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Somalië),
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in het Asielzoekers Centrum (AZC) te Groningen,
althans zich noemende:
[naam],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Somalië).
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 23 juli 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal paspoort van Nieuw Zeeland, voorzien van het nummer [nummer], op naam gesteld van [naam], geboren op [geboortedatum], waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was.
2.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag
2.1Algemene overwegingen: valt uitreizen met vals paspoort onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag?
Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag bepaalt:
De verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid.
De rechtbank Haarlem heeft op 17 september 2008 vonnis gewezen in drie zaken waarin een vreemdeling strafrechtelijk werd vervolgd wegens het bezit van een vals, vervalst of zogenaamd ‘look alike’ paspoort (hierna kortheidshalve samengenomen onder de term ‘vals paspoort’), terwijl hij op enig moment had aangegeven asiel te willen aanvragen in Nederland (zie LJN: BF1177, BF1174 en BF1164). In deze vonnissen heeft de rechtbank uiteengezet hoe naar haar oordeel artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, moet worden uitgelegd. De rechtbank heeft daarin onder andere bepaald dat een vluchteling die illegaal Nederland binnenkomt met behulp van een vals paspoort, valt onder de beschermende werking van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, mits aan de overige voorwaarden van deze bepaling is voldaan.
De zaken waarover de rechtbank op 17 september 2008 heeft beslist, betroffen gevallen waarin een vreemdeling werd aangehouden met een vals paspoort ten tijde van of zeer kort na binnenkomst in Nederland. Voor deze gevallen kwam de rechtbank in eerdergenoemde vonnissen tot de conclusie dat, indien het openbaar ministerie een verdachte vervolgt terwijl de uitkomst van de asielprocedure nog niet bekend is, de strafrechter zal kunnen en moeten beoordelen:
(1) of sprake is van een onrechtmatige binnenkomst in Nederland met behulp van het valse paspoort,
(2) of de vreemdeling niet, voor zijn komst naar Nederland, heeft verbleven in een veilig derde land,
(3) of de vreemdeling onverwijld een asielgerelateerde reden heeft opgegeven voor het gebruik van het valse paspoort, en
(4) of de vreemdeling niet behoort tot de categorie vreemdelingen die evident niet als vluchteling aangemerkt kan worden.
Het geval dat thans voorligt betreft echter een vreemdeling die niet bij binnenkomst, maar bij uitreis uit Nederland is aangehouden met een vals paspoort en vervolgens aangeeft asiel te willen aanvragen. De vraag is of op een dergelijk geval artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag van toepassing kan zijn.
De officier van justitie heeft gesteld dat artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag alleen ziet op de onrechtmatige binnenkomst of het onrechtmatig verblijf in Nederland, en niet op onrechtmatige uitreis uit Nederland.
De raadsvrouw van verdachte heeft daarentegen betoogd dat de bescherming van artikel 31, eerste lid Vluchtelingenverdrag ook van toepassing kan zijn op gevallen waarin een vreemdeling met een vals paspoort wordt aangehouden op het moment dat hij Nederland wil verlaten en vervolgens aangeeft in Nederland asiel te willen aanvragen. Een andere uitleg zou afbreuk doen aan de betekenis van het verdragsartikel.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit punt als volgt. De tekst van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag bepaalt dat geen strafsancties mogen worden toegepast in verband met ‘onrechtmatige binnenkomst of verblijf’. Uit de traveaux préparatoires bij het verdrag valt af te leiden dat de opstellers van het verdrag bij het formuleren van de tekst van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag niet hebben voorzien dat een vluchteling bij de illegale uitreis uit een land dat hij slechts kortstondig heeft aangedaan, op doorreis naar het land waar hij asiel wilde zoeken, onverhoopt zou worden aangehouden. De positie van vluchtelingen die op doorreis waren door een veilig land komt wel aan de orde, maar alleen in de zin dat de vluchteling op doorreis was voorafgaand aan de binnenkomst of het verblijf in het land waar asiel werd aangevraagd. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de opstellers van het verdrag met de zinsnede ‘onrechtmatige binnenkomst of verblijf’ niet de bedoeling hebben gehad om illegale uitreis uit een zogenaamd ‘doorreisland’ bewust uit te sluiten van de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag.
Of de onrechtmatige uitreis uit een land onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag kan vallen, dient dan ook te worden beoordeeld in het licht van de ruimere context van deze bepaling. In dit kader is van belang dat dit artikel van het Vluchtelingenverdrag toestaat dat een vluchteling, alvorens in een land asiel aan te vragen, door een veilig derde land reist. Slechts indien sprake is van een eerder verblijf in een veilig derde land, kan een vluchteling geen beroep meer doen op de bescherming van deze bepaling. In de eerdergenoemde vonnissen van 17 september 2008 heeft de rechtbank aangegeven hoe het onderscheid tussen ‘doorreis’ en ‘verblijf’ dient te worden begrepen. De rechtbank is van oordeel dat een vluchteling die bij de illegale uitreis uit een zogenaamd ‘doorreisland’, op weg naar het land waar hij asiel wilde aanvragen, onverhoopt wordt aangehouden, een beroep kan doen op de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. Ook in internationale jurisprudentie wordt aldus geoordeeld. Een andere uitleg zou in strijd zijn met de gedachte dat deze bepaling toestaat dat een vluchteling, op weg naar het land waar hij asiel wil aanvragen, door een veilig land reist.
Het voorgaande houdt in dat als een vreemdeling wordt aangehouden in verband met zijn uitreis uit Nederland met een vals paspoort, deze vreemdeling een beroep kan doen op vrijwaring van strafvervolging op grond van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag, mits Nederland voor hem een doorreisland was en hij ook aan de overige voorwaarden van artikel 31, eerste lid, voldoet. Het feit dat de vreemdeling in eerste instantie niet de bedoeling had om in Nederland asiel aan te vragen, maar dat aanvankelijk wilde doen in een land waar hij naar op weg was, mag hem niet worden tegengeworpen; dit maakt nog niet dat zijn asielaanvraag in Nederland, na zijn aanhouding gedaan, te kwader trouw is. Wel mag van de vreemdeling worden verwacht dat hij na zijn aanhouding onverwijld de asielgerelateerde reden voor het gebruik van het valse paspoort aangeeft.
Het voorgaande houdt in dat in geval een vreemdeling wordt aangehouden in verband met zijn uitreis uit Nederland met behulp van een vals paspoort en het openbaar ministerie deze vreemdeling vervolgt terwijl de uitkomst van de het door de vreemdeling gedane asielverzoek nog niet bekend is, de strafrechter zal kunnen en moeten beoordelen:
(1) of sprake is van onrechtmatige uitreis uit Nederland met behulp van het valse paspoort,
(2) of - daaraan voorafgaand - sprake was van illegale inreis in Nederland, waaronder in dit kader moet worden verstaan dat niet gebleken is dat de vreemdeling op legale wijze Nederland is binnengekomen,
(3) of de vreemdeling niet, vóór zijn komst naar Nederland, heeft verbleven in een veilig derde land,
(4) of Nederland voor deze vreemdeling een ‘doorreisland’ was,
(5) of de vreemdeling na zijn aanhouding onverwijld een asielgerelateerde reden heeft opgegeven voor het gebruik van het valse paspoort,
(6) of de vreemdeling niet behoort tot de categorie vreemdelingen die evident niet als vluchteling aangemerkt kunnen worden.
Indien aan deze voorwaarden - die, voor zover overeenkomend met de voorwaarden die gelden in geval van onrechtmatige binnenkomst in Nederland, zijn uitgewerkt in de eerdergenoemde vonnissen van 17 september 2008 - is voldaan, dan dient naar het oordeel van de rechtbank (vooralsnog) geen strafvervolging plaats te vinden. Indien het openbaar ministerie in een dergelijk geval toch tot vervolging overgaat, dan dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
2.2 Overwegingen met betrekking tot de voorliggende zaak
Verdachte is op 23 juli 2008 op Schiphol aangehouden toen hij wilde uitreizen naar Londen. Bij de paspoortcontrole heeft verdachte een paspoort van Nieuw Zeeland aangeboden. Van dit paspoort heeft de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMAR) vastgesteld dat verdachte niet de rechtmatige houder van het paspoort is en dat meerdere pagina’s ontbreken.
Ten tijde van zijn inverzekeringstelling heeft verdachte verklaard dat hij op weg was naar Engeland om daar asiel aan te vragen. Ten aanzien van het valse paspoort verklaart verdachte dat hij wist dat hij geen gelijkenis vertoonde met de foto. Het paspoort heeft hij in Mogadishu gekocht om veiligheid te kunnen zoeken. Verdachte verklaart verder vluchteling te zijn.
Tijdens het verhoor op 24 juli 2008, afgenomen door een wachtmeester 1e klasse der KMAR heeft verdachte - samengevat - verklaard dat hij, naar hij denkt, op 13 juli 2008 op Schiphol is aangekomen. Hij is vanuit Mogadishu (Somalië) via Kenia naar Amsterdam gevlogen. Van de reisagent had verdachte begrepen dat hij naar Engeland zou gaan om daar asiel aan te vragen. Twee Somaliërs die verdachte ontmoet had op Schiphol hebben hem geholpen. Zij hebben het ticket naar Engeland en de treinreis van Amsterdam naar Schiphol geregeld. Verdachte verklaart voorts vanuit Somalië te zijn vertrokken omdat hij bang was voor zijn leven. Hij was door militairen beschuldigd van het in brand steken van een militair voertuig. Verdachte geeft aan in Nederland asiel te willen aanvragen.
Tegenover de rechter-commissaris heeft verdachte op 25 juli 2008 - samengevat - verklaard dat hij, na een verblijf in Nederland van ongeveer 9 dagen, naar Londen wilde vliegen. Het paspoort dat hij bij zich had, heeft hij ook gebruikt bij de binnenkomst in Nederland. De persoon van wie verdachte het paspoort gekocht had, had tegen hem gezegd dat hij in Engeland asiel moest aanvragen. Verdachte weet niet waarom die persoon dat zei. Verdachte heeft verder verklaard voor zijn aanhouding in Nederland geen asiel te hebben aangevraagd uit onwetendheid. Ten aanzien van de reden voor vertrek uit Somalië verklaart verdachte, in aanvulling op hetgeen hij tegenover de KMAR verklaard heeft, dat hij ontvoerd is en anderhalve maand heeft vastgezeten en dat zijn vader, broertje en zijn twee kinderen voor zijn ogen vermoord zijn.
Ter zitting deelt de raadsvrouwe namens verdachte mede dat verdachte naar Nederland is gekomen om naar zijn vrouw en kinderen te gaan die eerder uit Somalië vertrokken zijn en die in Nederland zouden verblijven. Toen, na zijn aankomst in Nederland, bleek dat zij niet in Nederland maar in Engeland waren, besloot verdachte naar Engeland te reizen. Dit verhaal wordt bevestigd door de ter terechtzitting overgelegde brief van de vrouw van verdachte van 11 september 2008, aldus de raadsvrouwe.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte, aangezien verdachte geen geslaagd beroep kan doen op artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. Verdachte heeft nimmer de intentie gehad om in Nederland te blijven. Hij was op weg naar Engeland. De asielaanvraag in Nederland is daarom ‘te kwader trouw’ gedaan, aldus de officier van justitie.
De raadsvrouwe heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag geniet. Verdachte voldoet aan de voorwaarden van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag. Hij heeft onverwijld asiel aangevraagd en een goede reden gegeven waarom hij dat aanvankelijk niet in Nederland maar in Engeland wilde doen. Zijn gezin bevond zich immers in Engeland, hetgeen ook blijkt uit de brief van de vrouw van verdachte van 11 september 2008. De raadsvrouwe verwijst voorts naar het vonnis van de politierechter in de rechtbank Arnhem van 23 juni 2008 (LJN: BD5819), waarin het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van een Somalische verdachte. Op grond van het voorgaande bepleit de raadsvrouwe primair de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair aanhouding van de behandeling van de zaak totdat op het asielverzoek van verdachte is beslist.
Ten aanzien van de vraag of verdachte de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag toekomt, overweegt de rechtbank het volgende. De casus van verdachte dient te worden getoetst aan de voorwaarden die gelden voor gevallen waarin een vreemdeling uitreist uit Nederland met een vals paspoort en vervolgens asiel aanvraagt. Deze voorwaarden zijn hiervoor uiteengezet onder 2.1.
De rechtbank dient eerst te beoordelen of sprake is van een onrechtmatige uitreis met behulp van het valse paspoort en - daaraan voorafgaand - een onrechtmatige binnenkomst in Nederland. Verdachte heeft verklaard dat het paspoort dat hij op 23 juli 2008 op Schiphol bij zijn uitreis ter controle heeft aangeboden, het paspoort is waarmee hij Nederland op 13 juli 2008 is ingereisd. Van het paspoort dat verdachte op 23 juli 2008 bij zich had heeft de KMAR vastgesteld dat verdachte niet de rechtmatige houder is van het paspoort en dat meerdere pagina’s ontbreken. Daarmee is sprake van een onrechtmatige uitreis met behulp van het vervalste paspoort. Over de wijze van binnenkomst in Nederland zijn, naast de verklaring van verdachte, geen gegevens voorhanden. Nu niet is gebleken dat verdachte op een legale manier Nederland is binnengekomen, gaat de rechtbank uit van een onrechtmatige binnenkomst in Nederland.
Bij de toetsing aan de voorwaarde dat de vreemdeling niet, vóór zijn komst naar Nederland, heeft verbleven in een derde veilig land, gaat de rechtbank uit van de verklaring van verdachte dat hij vanuit Somalië naar Kenia is gereisd en dat hij vanuit Kenia per vliegtuig naar Amsterdam is gereisd. Van een verblijf in een derde veilig land, voorafgaand aan zijn komst naar Nederland, is dan ook geen sprake.
Volgt beantwoording van de vraag of Nederland voor verdachte een ’doorreisland’ is. Zoals de rechtbank in de eerder genoemde vonnissen reeds heeft overwogen, is - voorzover voor de voorliggende zaak van belang - sprake van een doorreissituatie indien de vreemdeling korter dan twee weken in Nederland (een veilig land) heeft verbleven, tenzij uit objectieve feiten en omstandigheden blijkt dat hij bij binnenkomst in Nederland niet de intentie had om door te reizen. De rechtbank gaat uit van de verklaring van verdachte dat hij op 13 juli 2008 in Nederland is aangekomen. Op het moment van zijn aanhouding, 23 juli 2008, verbleef verdachte derhalve korter dan twee weken in Nederland. De rechtbank is evenwel van oordeel dat zijn aanwezigheid in Nederland niet is aan te merken als een doorreissituatie op grond van het volgende.
Verdachte verklaarde aanvankelijk bij binnenkomst in Nederland de intentie te hebben gehad naar Engeland te reizen om daar asiel aan te vragen; dat had de reisagent hem gezegd te doen. Later wijzigt het relaas van verdachte. Ter zitting heeft de raadsvrouw namens verdachte aangegeven dat verdachte naar Nederland is gereisd om zich bij zijn vrouw en kinderen te voegen. Eerst nadat hem, na zijn aankomst in Nederland, gebleken was dat zijn gezin niet meer in Nederland was, maar in Engeland, besloot verdachte naar Engeland te reizen. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting een brief overgelegd van de vrouw van verdachte, mevrouw [naam], d.d. 11 september 2008, met daarbij gevoegd een kopie van een Nederlands paspoort op haar naam. In deze brief geeft zij aan dat zij met verdachte gesproken heeft na zijn aankomst in Nederland en dat zij hem verteld heeft dat hij in Nederland moest blijven en dat zij vanuit Engeland naar hem toe zou komen.
Volgens dit latere relaas zou Nederland voor verdachte geen ‘doorreisland’, zoals bedoeld in de context van artikel 31, eerste lid Vluchtelingenverdrag, zijn: de intentie van verdachte, die aangeeft vluchteling te zijn, was kennelijk om vanuit Somalië een veilig heenkomen te zoeken in Nederland. Toen verdachte na aankomst in Nederland er achter kwam dat zijn vrouw en kinderen inmiddels in Engeland waren, besloot hij daarheen te reizen. Van deze reis naar Engeland met behulp van het vervalste paspoort kan niet gezegd worden dat dit een onrechtmatige uitreis is die onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag valt: verdachte had zijn beoogde veilige land van toevlucht (Nederland) reeds bereikt. Het feit dat verdachte, nadat hij in dit beoogde veilige land van toevlucht was aangekomen, vervolgens besluit om naar zijn vrouw en kinderen in Engeland te reizen met een vervalst paspoort komt voor rekening en risico van verdachte. Dit deel van de reis valt naar het oordeel van de rechtbank niet meer onder de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag.
Uit het voorgaande volgt dat verdachte, zonder daarvoor een verklaring te hebben gegeven, wisselend heeft verklaard heeft over zijn intentie ten tijde van zijn binnenkomst in Nederland, en dat zijn latere verklaring, die is onderbouwd met stukken, betekent dat Nederland voor hem geen doorreisland was. Beide constateringen, op zichzelf bezien, brengen de rechtbank tot het oordeel dat verdachte niet de bescherming van artikel 31, eerste lid, Vluchtelingenverdrag toekomt. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
3. Oordeel van de rechtbank over het bewijs
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:
hij op 23 juli 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal paspoort van Nieuw Zeeland, voorzien van het nummer [nummer], op naam gesteld van [naam], geboren op [geboortedatum], waarvan hij redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vervalst was;
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
• het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 24 juli 2008 (dossierparagraaf 0.9), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik wist dat het paspoort niet van mij was: de identiteitsgegevens en de pasfoto zijn niet van mij. Ik kwam op de markt in contact met een aantal personen. Van hem kon ik een document kopen om te gaan reizen. Ik heb 2.500 à 2.800 dollar betaald voor dit paspoort.
• het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aanleiding en onderzoek aangeboden documenten d.d. 23 juli 2008 (dossierpagina 0.5), dat als bevindingen van verbalisanten inhoudt dat een aantal pagina’s uit het paspoort waren verwijderd en dat het paspoort niet op naam van verdachte is gesteld.
De raadsvrouw van verdachte heeft betoogd dat niet tot bewezenverklaring kan worden gekomen aangezien sprake is van een zogenaamd ‘look alike’ paspoort en niet van een vals of vervalst paspoort.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit het proces-verbaal van aanleiding onderzoek aangeboden documenten (dossierpagina 0.5) blijkt dat een aantal pagina’s uit het paspoort zijn verwijderd. Hierdoor is het paspoort als vervalst aan te merken.
De rechtbank overweegt voorts dat verdachte heeft gesteld dat hij wist dat het paspoort niet van hem was en dat hij dit paspoort van personen, die hij op een markt had leren kennen, had gekocht voor een bedrag van 2.500 a 2.800 dollar. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij niet wist dat een aantal pagina’s uit het paspoort was verwijderd, maar door onder voornoemde omstandigheden een paspoort te kopen, heeft verdachte redelijkerwijs moeten vermoeden dat het paspoort - naast het feit dat het paspoort andere identiteitsgegevens bevatte dan die van verdachte, waar verdachte van op de hoogte was - tevens andere defecten zou hebben, zoals het ontbreken van een aantal pagina’s.
4. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde is strafbaar en levert op:
In het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij redelijkerwijs moest vermoeden dat het vervalst is.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van sanctie en van overige beslissingen
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de onder verdachte in beslag genomen goederen zullen worden verbeurdverklaard.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen. Verdachte was in het bezit van een reisdocument waarvan hij redelijkerwijs moest vermoeden dat het vervalst was. Verdachte heeft dit document gebruikt terwijl daartoe - zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen - niet langer de noodzaak bestond in het kader van de door hem geschetste vlucht vanuit Somalië op weg naar een veilig land van toevlucht. Verdachte heeft dan ook laakbaar gehandeld.
De eis van de officier van justitie is in overeenstemming met de straf die doorgaans wordt opgelegd voor het bezit van een vervalst paspoort en de rechtbank ziet geen reden om daar in dit specifieke geval van af te wijken.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten een instapkaart en een ticketvoucher, dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde feit met behulp van die voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, is begaan of voorbereid.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Wetboek van Strafrecht: 33, 33a, 231.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.1 vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4 vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens dit feit tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
- een instapkaart van Easy Jet, op naam van [naam], ams-liverpool
- een document, zijnde een ticketvoucher van Thomas Cook (Easy Jet)
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.J.M. Burg, voorzitter,
mrs. E.B. de Vries-van den Heuvel en S.W.S. Kilic, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. C.M. Brugman en A.M.W. Martens, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 november 2008.