zaaknummer: AWB 08 - 5748 en 08-5643 WWB
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 september 2008
[naam verzoekster] en [naam verzoeker],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers,
gemachtigde: mr. P.H. Visser, advocaat te Zaandam,
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder.
Bij besluit van 4 augustus 2008 heeft verweerder de aanvraag van [naam verzoekster] (hierna: verzoekster) om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen, omdat verzoekster niet heeft aangetoond dat er zich een wijziging in haar omstandigheden heeft voorgedaan ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van verzoeksters uitkering per 1 juni 2008.
Bij besluit van 14 juli 2008 heeft verweerder de aanvraag van [naam verzoeker] (hierna: verzoeker) om toekenning van een WWB-uitkering afgewezen, omdat ook verzoeker niet heeft aangetoond dat er zich een wijziging in zijn omstandigheden heeft voorgedaan ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van verzoekers uitkering per 1 juni 2008.
Tegen deze besluiten hebben verzoekers bij brieven van respectievelijk 22 en 27 augustus 2008 bezwaar gemaakt. Bij brieven van eveneens 22 en 27 augustus 2008 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brieven van 12 september 2008 hebben verzoekers nadere stukken in geding gebracht.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 15 september 2008, waar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. P.H. Visser, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door G.S. Woudstra, werkzaam bij de gemeente Zaanstad. Ook was ter zitting aanwezig [naam zoon], zoon van verzoekers.
2.1 Verzoekers zijn met elkaar gehuwd geweest en zij ontvingen van verweerder vanaf december 1976 tot november 1983 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden. In 1983 zijn verzoekers gescheiden en verzoeker heeft toen de echtelijke woning verlaten. Vanaf november 1983 heeft verweerder aan ieder van verzoekers een aparte bijstandsuitkering verstrekt naar de norm van een alleenstaande ouder dan wel een alleenstaande. Vanaf april 2007 ontvangt verzoeker bijstand als aanvulling op zijn uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
2.2 Medio 2007 heeft verweerder een tweetal anonieme meldingen ontvangen die erop duiden dat verzoekers jarenlang zijn blijven samenwonen zonder dit aan verweerder te melden. De sociale recherche heeft vervolgens in de periode van 22 oktober 2007 tot en met 12 maart 2008 een aantal waarnemingen verricht. Hierna hebben in de periode 17 maart 2008 tot en met 15 juni 2008 stelselmatige observaties plaatsgevonden. Verzoekers zijn op 16 juni 2008 aangehouden, waarna zij op diezelfde datum tegenover de sociale recherche verklaringen hebben afgelegd. Voorts heeft de sociale recherche een buurtonderzoek gedaan in het kader waarvan een aantal getuigen is gehoord. De bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in de rapportage van 6 augustus 2008.
2.3 Op grond van de bevindingen van de sociale recherche heeft verweerder bij besluiten van respectievelijk 20 en 23 juni 2008 de WWB-uitkeringen van verzoekers per 1 juni 2008 ingetrokken, omdat verzoekers een gezamenlijke huishouding voeren. Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaarschriften ingediend. De verzoeken om voorlopige voorziening richten zich echter niet tegen de besluiten tot intrekking van de uitkeringen.
2.4 Op respectievelijk 30 juni 2008 (verzoeker) en 6 juli 2008 (verzoekster) hebben verzoekers bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenning van een (aanvullende) WWB-uitkering. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen, omdat verzoekers niet hebben aangetoond dat er zich sinds de intrekking van hun uitkering een wijziging in hun persoonlijke omstandigheden heeft voorgedaan.
2.5 Verzoekers kunnen zich niet verenigen met de besluiten van 14 juli 2008 en 4 augustus 2008, waarbij hun aanvraag is afgewezen. Verzoeksters stellen dat zij ten tijde van hun aanvraag om bijstand alleenwonend waren op respectievelijk het adres [adres] (verzoekster) en [adres] (verzoeker) te [woonplaats]. Zij hebben dat bij de aanvraag expliciet bij verweerder aangegeven. Verzoekers hebben een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening, omdat zij zonder uitkering hun vaste lasten niet kunnen voldoen. Ter zitting hebben verzoekers gewezen op het feit dat zij ieder financieel worden ondersteund door een van hun zoons. Ook heeft verzoeker verklaard dat hij sinds de intrekking van de uitkering niet meer in de woning van verzoekster is geweest. Verzoekster komt ook niet in verzoekers woning. Volgens verzoekers heeft verweerder ten onrechte geen onderzoek gedaan naar hun woonsituatie. Hierdoor zijn de bestreden besluiten volgens verzoekers onvoldoende gemotiveerd.
2.6 Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op het standpunt dat verzoekers bij hun nieuwe aanvraag hebben aangegeven dat er geen relevante wijzigingen zijn opgetreden in hun woonsituatie. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat verzoekers om in aanmerking te kunnen komen voor een uitkering naar de norm van een alleenstaande, bij hun aanvraag hadden moeten vermelden dat zij met elkaar hadden gebroken. In dat geval zou verweerder overgegaan zijn tot het instellen van een onderzoek, bijvoorbeeld door het afleggen van een huisbezoek. Volgens verweerder hadden verzoekers ook een gezamenlijke aanvraag om toekenning van een WWB-uitkering naar de norm van gehuwden kunnen indienen. Dat zij dat niet hebben gedaan, komt volgens verweerder voor hun risico.
2.7 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.8 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.9 Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (onder meer CRvB 24-7-2007, rechtspraak.nl LJN: BB0634) ligt het, indien een lopende bijstandsuitkering is ingetrokken of beëindigd, in geval van een nieuwe aanvraag gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een latere datum, op de weg van de aanvrager om (met objectieve gegevens) aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in omstandigheden, met dien verstande dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
2.10 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder de WWB-uitkeringen van verzoekers per 1 juni 2008 heeft ingetrokken, omdat hij zich op het standpunt stelt dat verzoekers beiden al geruime tijd hun hoofdverblijf hebben in de woning van verzoekster op het adres [adres] te [woonplaats]. In hun bezwaarschriften en ter zitting hebben verzoekers dit laatste ontkend. In haar aanvraag van 6 juli 2008 heeft verzoekster voorts onder meer aangegeven dat zij alleenstaande is en dat er geen andere personen (volwassenen of kinderen) op haar verblijfadres wonen. In het intakegesprek bij verweerder op 22 juli 2008 heeft zij dit standpunt herhaald. Ook verzoeker heeft bij zijn aanvraag van 30 juni 2008 verklaard niet samen te wonen met verzoekster. Dit heeft hij herhaald bij het intakegesprek op 9 juli 2008. Ter zitting heeft verzoeker voorts desgevraagd verklaard dat hij vanaf het moment van intrekking van de uitkering niet meer in de woning van verzoekster is geweest.
2.11 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de wijze waarop verweerder de onder 2.9 vermelde jurisprudentie in het kader van de aanvragen van verzoekers heeft toegepast, niet in overeenstemming met de strekking van deze jurisprudentie. Het standpunt van verweerder komt erop neer, dat omdat verzoekers bij hun aanvraag hebben aangegeven dat zich geen relevante wijziging heeft voorgedaan in hun woonsituatie zoals deze volgens verweerder was ten tijde van de intrekking van de uitkering per 1 juni 2008, zij nog steeds samenwonen en dus geen aanspraak kunnen maken op een WWB-uitkering naar de norm van een alleenstaande. Nu verzoekers de samenwoning uitdrukkelijk betwisten, kan verweerder in redelijkheid niet van verzoekers vergen om in het kader van de nieuwe aanvraag over hun woonsituatie een verklaring af te leggen die afwijkt van het standpunt dat zij innemen in de bezwaarprocedure gericht tegen de intrekking van de uitkering. Een verklaring waarbij verzoekers verklaren dat zij hun samenwoning hebben verbroken, is immers in strijd met het standpunt van verzoekers dat zij nimmer hebben samengewoond. Een dergelijke afwijkende verklaring zou dan ook in strijd komen met de procespositie die zij in de bezwaarschriftprocedure tegen de intrekking van de WWB-uitkeringen per 1 juni 2008 hebben ingenomen. Ook het indienen van een gezamenlijke aanvraag om toekenning van een WWB-uitkering naar de norm van gehuwden, zoals verweerder heeft gesuggereerd, ligt niet in lijn met het standpunt van verzoekers dat zij nooit hebben samengewoond en dit ook nog steeds niet doen. De hierboven genoemde jurisprudentie van de CRvB verlangt dan ook niet van verzoekers dat zij in het kader van een nieuwe aanvraag hun eigen standpunt verlaten en dat zij verklaren dat hun omstandigheden zijn gewijzigd.
2.12 In een geval als het onderhavige, waarbij de intrekking van de WWB-uitkering nog onderwerp is van een bezwaarschriftprocedure, brengt de hierboven genoemde jurisprudentie van de CRvB mee dat verzoekers dienen aan te geven dat hun situatie thans anders is dan de situatie zoals die door verweerder bij de in bezwaar bestreden intrekking wordt gezien. Zoals onder 2.10 is aangegeven, hebben verzoekers bij hun aanvraag en in de gehouden intakegesprekken gesteld dat zij thans, anders dan door verweerder met betrekking tot het verleden is aangenomen, wonen op verschillende adressen. Verzoeker heeft ter zitting nog eens benadrukt dat hij de afgelopen maanden niet in de woning van verzoekster is geweest. Verweerder mag echter wel van verzoekers verlangen dat zij hun standpunt dat thans geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, nader onderbouwen en dat zij met objectieve gegevens aantonen dat zij daadwerkelijk alleenwonend zijn en ten tijde van de aanvragen voldeden aan de vereisten om voor bijstand naar de norm van een alleenstaande in aanmerking te komen. De in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde onderzoeksplicht brengt echter mee dat verweerder verzoekers hiertoe uitdrukkelijk in de gelegenheid stelt. Uit de gedingstukken moet worden opgemaakt dat verweerder dit laatste ten onrechte heeft nagelaten. Te verwachten valt dan ook dat de bestreden besluiten in bezwaar geen stand zullen houden, omdat zij op een onzorgvuldige wijze zijn voorbereid, hetgeen strijd oplevert met het bepaalde in artikel 3:2 Awb.
2.13 Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De voorzieningenrechter zal de verzoeken hiertoe toewijzen in die zin dat verweerder zal worden opgedragen verzoekers voorschotten te verstrekken op de voet van artikel 52 WWB.
2.14 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Nu ten behoeve van verzoekers een toevoeging is afgegeven in het kader van de Wet op de rechtsbijstand, moeten de proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
3.1 wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst de bestreden besluiten tot zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar;
3.3 draagt verweerder op om met ingang van 27 augustus 2008 aan verzoekster voorschotten te verstrekken ter hoogte van 90% van de voor haar geldende bijstandsnorm;
3.4 draagt verweerder op om met ingang van 27 augustus 2008 de AOW-uitkering van verzoeker door het verlenen van voorschotten aan te vullen tot een bedrag dat gelijk is aan 90% van de voor verzoeker geldende bijstandsnorm;
3.5 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad in de door verzoekers gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, welk bedrag de gemeente Zaanstad dient te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.6 gelast dat de gemeente Zaanstad het door verzoekers betaalde griffierecht van in totaal € 78,-- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, voorzieningenrechter, en op
25 september 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.