Sector civiel
familie- en jeugdrecht
zaak-/rekestnrs.: 124265/06-1554 & 130095/06-3876
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken d.d. 23 september 2008
[naam man],
wonende te [woonplaats],
hierna mede te noemen: de man,
advocaat mr. T. de Rouwe, kantoorhoudende te Haarlem,
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna mede te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.G. Jansen, kantoorhoudende te Amsterdam.
1 Verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de volgende stukken:
- de beschikking van deze rechtbank van 20 maart 2007 en de daarin vermelde stukken;
- de dagbepalingsbeschikkingen van deze rechtbank van 23 augustus en 13 november 2007, en 13 maart 2008 en de daarin vermelde stukken;
- de brief met bijlagen van 29 mei 2008 van de procureur van de man;
- de brief met bijlagen van 5 juni 2008 van de procureur van de vrouw,
en het verhandelde ter terechtzitting op 10 juni 2008 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun raadslieden.
2.1 Bij voornoemde beschikking van 20 maart 2007 heeft de rechtbank – onder andere – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De behandeling van de zaak met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en de definitieve uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is pro forma aangehouden tot 23 augustus 2007. Omdat de rechtbank van partijen bericht had ontvangen dat zij er niet in waren geslaagd in onderling overleg tot overeenstemming te komen, heeft de rechtbank een datum voor voortzetting van de behandeling ter terechtzitting bepaald. Tijdens de mondelinge behandeling is afgesproken dat de rechtbank met het oog op een doelmatige procesvoering zich in eerste instantie slechts over een aantal principiële geschilpunten betreffende de verrekening tussen partijen zal uitlaten. Mogelijkerwijs zal dit partijen aanknopingspunten kunnen geven om over hun (overige) geschilpunten in onderling overleg tot afspraken te komen. De beslissing op die geschilpunten zal dan ook worden aangehouden.
A. Gebruik echtelijke woning door de vrouw
2.2 Bij voornoemde beschikking van 20 maart 2007 heeft de rechtbank het recht op voortgezet gebruik van de echtelijke woning toegekend aan de vrouw voor de duur van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven op 4 juli 2007. De termijn van voortgezet gebruik is derhalve op 4 januari 2008 geëindigd. De vrouw heeft de woning op die datum niet verlaten, zij bewoont deze nog steeds met de minderjarige kinderen van partijen. De man, die de woning zelf in gebruik wenst te nemen, verzoekt de rechtbank dan ook te bepalen dat de vrouw met ingang van
1 januari 2009 de voormalige echtelijke woning zal hebben verlaten. Hij verzoekt voorts te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 januari 2008 een gebruiksvergoeding dient te betalen van € 2.000,- per maand.
Op deze punten verklaart de rechtbank zich niet-ontvankelijk. De vrouw heeft terecht aangevoerd dat zowel het verzoek de vrouw te bevelen de woning te verlaten als het verzoek een gebruiksvergoeding te betalen voor de periode ná het verstrijken van de duur van het aan haar toegekende recht op voortgezet gebruik niet kan worden gezien als een bij de echtscheiding te treffen nevenvoorziening. Ook is geen andere grond gesteld of gebleken, waarop de gevraagde voorzieningen in de onderhavige verzoekschriftprocedure kunnen worden getroffen.
B. De afwikkeling huwelijkse voorwaarden
2.3 Partijen hebben op [datum] huwelijkse voorwaarden laten opmaken waarvan de inhoud zakelijk weergegeven en voor zover van belang luidt dat de echtgenoten buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd en dat zij periodiek, doch in elk geval eenmaal per kalenderjaar, verrekenen de helft van het verschil tussen ieders inkomsten en uitgaven.
Onder inkomsten wordt volgens de akte verstaan al hetgeen bij goed beheer tot het verteerbare inkomen kan worden gerekend. Onder uitgaven verstaan partijen alle uitgaven betreffende de huishouding en het onderhoud en de opvoeding van de kinderen. Onder kosten der huishouding zijn mede begrepen de premies van normale gezinsverzekeringen, met uitzondering van de premies en koopsommen ter zake van verzekeringen door de ene echtgenoot te eigen gunste gesloten of overgenomen op het leven van de andere echtgenoot.
Vast staat, dat partijen tijdens hun huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan hun verrekenverplichting, zodat op grond van de wettelijke regeling het vermogen van partijen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Bij beschikking van 20 maart 2007 is al vastgesteld dat als peildatum voor de vaststelling van dit vermogen 1 februari 2005 moet worden gehanteerd.
Verrekening woning op de voet van artikel 1:136 BW?
2.4 Het geschil tussen partijen spitst zich primair toe op de vraag of, en zo ja op welke wijze, de overwaarde van de op naam van de man gestelde voormalige echtelijke woning aan [adres] - hierna ook te noemen: de woning - verrekend dient te worden.
2.5 De man voert aan dat het verrekenbeding van partijen uitsluitend betrekking heeft op (besparingen uit) inkomsten die niet zijn verdeeld doch belegd. De woning behoort, aldus de man, tot zijn vermogen, vermogen dat niet is verkregen uit bespaarde inkomsten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man in zijn brief d.d. 29 mei 2008 een beschrijving gegeven van de wijze waarop hij de woning heeft verworven en gefinancierd. Een en ander komt er kort gezegd op neer dat de woning is gefinancierd met een hypothecaire lening op naam van de man, waarop niet wordt afgelost, maar uitsluitend rente wordt betaald.
2.6 De vrouw stelt zich op het standpunt dat de woning weliswaar op naam van de man staat, doch geheel tot het te verrekenen vermogen behoort. Zij voert hiertoe primair aan dat de hypothecaire lening waarmee de woning is gefinancierd, op de voet van artikel 1:136 BW slotzin moet worden gekwalificeerd als behorend tot het te verrekenen vermogen, aangezien de rentelasten van deze lening zijn betaald uit de gezamenlijke inkomsten. Dit betekent, aldus de vrouw, dat nu de schuld tot het te verrekenen vermogen behoort, ook de woning tot dit vermogen behoort.
2.7 Als onbetwist staat vast dat de rente verschuldigd uit hoofde van de hypothecaire schuld ter financiering van de woning is voldaan uit gezamenlijke inkomsten. De rechtbank volgt de vrouw evenwel niet in haar standpunt dat dit op de voet van artikel 1:136 BW slotzin met zich zou brengen dat de woning tot het te verrekenen vermogen behoort. De uitkomst van de door de vrouw voorgestelde interpretatie van artikel 1:136 BW slotzin, valt immers niet te rijmen met recente rechtspraak van de Hoge Raad in vergelijkbare kwesties, met name niet met het arrest Schwanen/Hunscheid II (HR 27 januari 2006, RFR 2006,26). In laatstgenoemde zaak heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk beslist dat rentebetalingen voor de financiering van een echtelijke woning, anders dan in het geval van met geleend geld verworven aandelen (arrest Slot/Ceelen, HR 2 maart 2001, NJ 2001, 584) kosten der huishouding in de zin der artikel 1:84 BW zijn, waardoor de desbetreffende bedragen volgens de Hoge Raad niet als onverteerd inkomen voor verrekening in aanmerking komen en de echtelijke woning buiten de verrekening blijft.
Uitvoering van de huwelijksvoorwaarden naar eisen redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
2.8 Subsidiair voert de vrouw aan dat partijen gedurende hun hele huwelijk, in afwijking van de huwelijksvoorwaarden, hebben gehandeld als waren zij gehuwd in gemeenschap van goederen. Partijen waren, aldus de vrouw, het er samen over eens dat het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen gemeenschappelijk was en wilden deze overeenstemming formaliseren door een wijziging van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw voert aan dat met notaris [naam notaris] is gesproken over het op zodanige wijze uitvoeren van het periodiek verrekenbeding, dat (onder andere) de echtelijke woning op beider naam zou worden gezet. Ook zou de man zijn onderneming inbrengen in een gemeenschappelijke onderneming van partijen, [naam onderneming]. Partijen hebben, aldus de vrouw, hun voornemen enkel niet uitgevoerd, omdat de man haar inmiddels had verlaten. Notaris [naam notaris] zou hiervan kunnen getuigen. De vrouw betoogt dat het, gelet op deze handelwijze, naar de eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn wanneer zou worden afgewikkeld conform de huwelijksvoorwaarden in dier voege dat de woning buiten de verrekening zou blijven.
2.9 De man betwist dat het de bedoeling van partijen was al het opgebouwde vermogen te delen. Hij stelt dat partijen [naam onderneming] hebben opgericht om de vrouw in staat te stellen als [beroep] buiten de bestaande [beroep]kantoren van de man te werken. Van inbreng van zijn eigen onderneming in [naam onderneming] was volgens de man geen sprake. Ook betwist hij uitdrukkelijk dat partijen op het punt hebben gestaan de echtelijke woning op beider naam te stellen.
2.10 De vrouw heeft haar stelling dat partijen bewust handelden als waren zij in gemeenschap van goederen getrouwd, voorts met de volgende feiten en omstandigheden onderbouwd.
- Op 15 september 1983 heeft de man op eigen naam de woning aan de [adres] gekocht voor een bedrag van ƒ 165.000,- . Om de vrouw te compenseren voor het financiële nadeel dat zij door deze aankoop van de man had geleden, zijn partijen in 1987 overeengekomen dat de helft van de economische eigendom van het pand aan de [adres] zou worden gekocht en op naam van de vrouw zou worden gesteld.
- De tweede hypotheek op de woning, afgesloten op 15 september 1995 ter hoogte van een bedrag van ƒ 250.000,- , stond op naam van beide partijen.
- In 1997 heeft de man de woning geherfinancierd en daarbij een fors groter bedrag geleend, te weten ƒ 1.500.000,- . In feite heeft hij, aldus de vrouw, op deze wijze een deel van de overwaarde liquide gemaakt, welke overwaarde, althans een bedrag van ƒ 367.048,- , door de man is gestort op een gezamenlijke (beleggings-)rekening van partijen bij [naam bank]. Partijen zijn hiermee beleggingen gaan verrichten. Uit het feit dat dit geld op een gemeenschappelijke rekening is gestort blijkt, aldus de vrouw, ontegenzeggelijk dat het de bedoeling van partijen was dat de overwaarde van de woning gemeenschappelijk was.
- Partijen hebben gedurende hun hele huwelijk een gemeenschappelijke rekening gehad waarop hun salarissen werden gestort en ten laste waarvan alle huishoudelijke uitgaven werden gedaan.
- Op 3 juli 1994 hebben partijen bij [naam bank] een aanvraag voor een beleggingsrekening op beider naam ingediend. Het bedrag dat vervolgens op deze rekening is gestort, ƒ 70.000,- , was bestemd voor de betaling van de premies van de aan de hypotheek op de woning gekoppelde levensverzekering op naam van de man.
- Partijen hebben diverse hypothecaire geldleningen op beider naam gesteld, onder andere de leningen ten behoeve van de panden aan de [adres] en [adres]. Ook het bouwdepot betreffende de woning was op naam van beide partijen gesteld. Zoals hierboven al is vermeld, was de vrouw destijds tevens hoofdelijk aansprakelijk voor de tweede hypotheek van ƒ 250.000,- op de echtelijke woning.
- De gedachte van gezamenlijke opbouw van vermogen blijkt, aldus de vrouw, ook uit de aankoop van de zogenaamde [naam] panden. Dit zijn beleggingspanden die partijen in de loop van het huwelijk met de heer en mevrouw [naam] in gezamenlijke eigendom hebben aangekocht.
2.11 De man heeft hiertegen ingebracht dat partijen juist welbewust, in de wetenschap van de “koude uitsluiting” in de huwelijksvoorwaarden en ook tegen de achtergrond van de verwachting dat de vrouw van haar vader een aanzienlijk vermogen zou erven, tijdens het huwelijk keuzes hebben gemaakt om bepaalde vermogensbestanddelen gezamenlijk te verwerven en andere juist op eigen naam te zetten. De echtelijke woning, evenals de daaraan verbonden hypothecaire geldlening, stond derhalve bewust op naam van de man. De storting van middelen (afkomstig van de man) op een gezamenlijke rekening impliceert, aldus de man, nog niet dat deze middelen daarmee gezamenlijk eigendom zijn geworden.
2.12 De rechtbank overweegt als volgt. Zoals de Hoge Raad heeft neergelegd in arresten d.d. 18 juni 2004 (LJN AO7004) en 20 januari 2006 (LJN AU5284) kan bij de beantwoording van de vraag of bij de afrekening tussen voormalige echtgenoten na ontbinding van het huwelijk op grond van de redelijkheid en billijkheid dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden zeer wel belang worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden. De door de vrouw in de onderhavige procedure aangevoerde, hiervoor in rechtsoverweging 2.10 opgesomde, omstandigheden bieden naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het standpunt van de man daaromtrent, echter onvoldoende aanknopingspunten om op voorhand aan te kunnen nemen dat tussen partijen sprake is (geweest) van een zodanige situatie dat afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden in die zin dat de echtelijke woning buiten de verrekening blijft, naar de eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te achten.
2.13 Dit is evenwel anders als vast zou komen te staan dat partijen, zoals door de vrouw gesteld, bij notaris [naam notaris] concreet de wens hebben geuit om de echtelijke woning op beider naam te stellen, omdat zij deze als gemeenschappelijk beschouwden, en dat dit niet door is gegaan uitsluitend omdat partijen uiteen zijn gegaan. In dat geval is strikte afwikkeling conform de huwelijkse voorwaarden en het voorstel van de man onaanvaardbaar te achten. Het is aan de vrouw om haar stellingen, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, op dit punt te bewijzen. Aangezien de vrouw een voldoende concreet bewijsaanbod heeft gedaan, zal de rechtbank de vrouw in de gelegenheid stellen bewijs te leveren.
2.14 Voor het geval de vrouw niet in dit bewijs slaagt, behandelt de rechtbank reeds thans de meer subsidiaire standpunten van de vrouw.
2.15 Meer subsidiair voert de vrouw aan dat op de hypotheek van de voormalig echtelijke woning aan de [adres] tijdens het huwelijk is afgelost. Zij wijst erop dat, naar blijkt uit de nota van afrekening betreffende de verkoop van die woning d.d. 11 september 1995, de resterende hypothecaire lening ƒ 207.535,39 was. Hieruit moet volgens de vrouw worden afgeleid dat op de hypotheek is afgelost, aangezien de hypotheek bij aanvang een rond bedrag beliep.
2.16 De man betwist dat tijdens de looptijd op de lening is afgelost. Hij voert aan dat hij de koopsom van de woning aan de [adres] ad ƒ 165.000.- volledig heeft gefinancierd met een hypothecaire lening van ƒ 207.535,39. Dat geen rond bedrag was geleend hield, aldus de man, verband met financiering van de zogenaamde kosten koper en verfraaiingskosten. Deze lening is in één keer, bij de verkoop van de woning op
15 september 1995, afgelost.
2.17 De rechtbank overweegt dat voor zover op de hypothecaire lening op de [adres] is afgelost, de overwaarde van de [adres] naar rato van de aflossingen, als belegging van dat bedrag in de echtelijke woning aan de [adres], in de verrekening moet worden betrokken. Vast staat immers dat de overwaarde van de [adres] geheel is geïnvesteerd in de echtelijke woning aan de [adres]. De rechtbank gaat ervan uit dat de man eenvoudig met stukken zal kunnen onderbouwen of en zo ja met welk bedrag op de hypotheek op de [adres] is afgelost. De rechtbank zal hem daartoe in de gelegenheid stellen.
2.18 De vrouw wijst er nog op dat de koper van het pand aan de [adres]
ƒ 30.000,- heeft betaald voor overname van roerende zaken. Het betreft roerende zaken die waren aangeschaft met onverteerde inkomsten van partijen. Deze ƒ 30.000,- is geïnvesteerd in de woning en dient derhalve naar rato in de verrekening te worden betrokken, aldus de vrouw.
2.19 De man voert daar tegen aan dat vaststelling van een overnamebedrag voor roerende zaken een gebruikelijke methode is om overdrachtsbelasting laag te houden.
2.20 De rechtbank verwerpt het standpunt van de vrouw. Het is niet ongebruikelijk dat bij verkoop van onroerend goed een bedrag voor overname van roerende zaken wordt vastgesteld om overdrachtsbelasting te drukken, waarbij de overnamesom niet geheel overeenkomt met de werkelijke waarde van de overgenomen goederen. In het licht hiervan heeft de vrouw haar stelling, dat in dit geval van substantiële overname van met onverteerde inkomsten van partijen aangeschafte roerende zaken sprake is geweest, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat daar dan ook aan voorbij.
2.21 De vrouw stelt voorts dat de man een tweetal levensverzekeringen heeft afgesloten ter aflossing van de hypotheek op de woning. Zij stelt zich op het standpunt dat in het kader van de verrekening ervan moet worden uitgegaan dat voor de waarde (op peildatum) van beide polissen is afgelost op de hypotheek, als gevolg waarvan de vrouw naar rato van de waarde van die aflossingen aanspraak heeft op de overwaarde van de woning.
De man betwist - samengevat - dat de (waarde van de) polissen op enigerlei wijze in de verrekening dient te worden betrokken, nu het vermogensbestanddelen betreft die zijn verkregen met een lening op naam van de man, waarop niet is afgelost.
2.22 De rechtbank overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en de verklaringen van partijen kan de gang van zaken rond de (verkrijging van) de beide polissen als volgt worden gereconstrueerd:
- de polis bij [naam], polisnummer [nummer]:
Met ingang van 26 juni 1994 heeft de man deze levensverzekering afgesloten. Blijkens de offerte d.d. 7 april 1994 van de [bank] voor de hypothecaire lening voor de (bouw van de) echtelijke woning, was de uitkering van de levensverzekering bestemd voor de aflossing van de hypotheek en diende de verzekering aan de bank verpand te worden.
Ten behoeve van de betaling van de premie van de polis heeft de man een bedrag van
ƒ 70.000,- gestort op een – hierboven sub 2.10 reeds ter sprake gekomen - beleggingsrekening bij [bank]. De betreffende ? 70.000,- heeft de man betaald uit de bij [bank] afgesloten hypothecaire lening voor de (bouw van) de echtelijke woning. Dit bedrag zou worden belegd en met de opbrengst ervan zou de premie van de verzekering in jaarlijkse termijnen worden betaald.
Blijkens de aanhangsels bij de polis was de man aanvankelijk eerste begunstigde van de verzekering. Met ingang van 7 april 1997 is de polis gewijzigd en heeft de man de vordering verpand aan [bank]. Als laatste polisblad is overgelegd een blad van
29 april 2002 waarin wordt vermeld dat de rechten weer volledig toekomen aan de man. Hij is weer als eerste begunstigde opgenomen.
- een polis van levensverzekering voor een bedrag van ƒ 160.000,- bij [naam]
Blijkens voornoemde offerte d.d. 7 april 1994 van de [bank] was deze verzekering ten tijde van de offerte al op het leven van de man afgesloten, was de uitkering ervan bestemd voor de aflossing van de hypotheek en diende de verzekering aan de bank verpand te worden. De man heeft geen afschriften van de polis en/of bewijsstukken van de financiering ervan overgelegd.
2.23 De rechtbank overweegt dat voor zover komt vast te staan dat één van voornoemde polissen is, of beide zijn, verpand aan de bank, het standpunt van de vrouw doel treft. Het verweer van de man dat de premies ten behoeve van de [naam] Polis niet zijn betaald uit overgespaard inkomen, omdat deze zijn gefinancierd met een lening op zijn naam, gaat niet op. Immers, ingevolge de huwelijksvoorwaarden worden premies levensverzekering niet beschouwd als kosten van de huishouding. Daarbij is van belang dat ingevolge de, hierboven in rechtsoverweging 2.7 vermelde, rechtspraak van de Hoge Raad rente die is betaald op de hypothecaire financiering van de echtelijke woning weliswaar als kosten van de huishouding wordt beschouwd, maar dit niet geldt voor rente die is betaald ten behoeve van de financiering van een beleggingsrekening. De rentebetalingen voor dat deel van de hypothecaire lening waarmee de [naam] beleggingsrekening is gevoed, zijn derhalve niet als kosten van de huishouding aan te merken. Nu de lening ten behoeve van de beleggingsrekening derhalve geacht moet worden te zijn gefinancierd met onverteerde inkomsten, moeten zowel de lening als ook de beleggingsrekening tot het gezamenlijke te verrekenen vermogen worden gerekend. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de premies ten behoeve van de [naam] Levenpolis zijn betaald uit te verrekenen vermogen.
Wanneer vast komt te staan dat deze polis aan de [bank] is verpand ter (mogelijke) aflossing van de bestaande hypotheekschuld, moet de overwaarde van de woning naar rato van de waarde van de polis op de peildatum, in de verrekening worden betrokken.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de levensverzekering van de man bij de [naam].
2.24 Het ligt op de weg van de man om duidelijkheid te verschaffen over de vraag of de polissen al dan niet aan de bank verpand zijn. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat wanneer de overwaarde van de woning naar rato van de waarde van deze polissen in de verrekening betrokken wordt, deze polissen overigens niet meer in de verrekening betrokken dienen te worden, omdat anders sprake is van dubbeltelling.
2.25 Ten aanzien van de [naam] Levenpolis en het saldo van de [naam] Beleggingsrekening geldt voorts dat als vast komt te staan dat de polis niet aan de bank verpand is, de waarde van zowel polis als beleggingsrekening wel voor (nominale) verrekening in aanmerking komt, gelet op het feit dat de financiering daarvan met onverteerde inkomsten is geschied.
2.26 De vrouw wijst er tenslotte nog op dat de man met zijn hierboven sub 2.5 genoemde beschrijving van de wijze waarop de woning is gefinancierd niet sluitend heeft aangetoond dat geen onverteerde inkomsten zijn aangewend, nu de man immers geen inzicht heeft gegeven in het totaal van de kosten van aanschaf en verbouwing van de echtelijke woning. De vrouw stelt dat de man moet aantonen dat de totale kosten niet meer hebben belopen dan de som van de koopsom van de grond (ƒ 553.301,-), het restant depot (ƒ 152.798,-), de aanvullende financiering (ƒ 248.750,-) en de verkoopopbrengst van de [adres] minus ƒ 30.000,- overname roerende zaken (ƒ 414.886,-), derhalve een totaalbedrag van
ƒ 1.369.735,- .
2.27 De man ontkent dat voor de aanschaf en bouw van de woning andere dan de door hem genoemde financiële bronnen noodzakelijk zijn geweest en/of zijn gebruikt. Hij handhaaft dan ook zijn standpunt dat de echtelijke woning niet met voor verrekening vatbare inkomsten van partijen is gefinancierd.
2.28 Op zichzelf is het standpunt van de vrouw juist dat, om het wettelijke vermoeden te ontzenuwen dat de echtelijke woning is gefinancierd met verrekenbare inkomsten, niet alleen moet worden aangetoond welke bedragen zijn geleend, maar ook dat de aanschaf- en verbouwingskosten deze financiering niet te boven zijn gegaan. Wanneer dit immers wel het geval is, moet op voorhand worden aangenomen dat deze overige kosten uit gemeenschappelijk, dus te verrekenen inkomsten, zijn gefinancierd. Als zodanige inkomsten moeten ook worden aangemerkt bedragen die door de man in rekening-courant zijn geboekt met zijn onderneming, nu immers de man erkent dat de waarde van deze onderneming in de verrekening moet worden betrokken. De vrouw heeft haar stelling dat de bouwkosten de door de man aangetoonde financiering te boven zijn gegaan, tegenover de betwisting daarvan door de man, evenwel niet geconcretiseerd en onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
C. Overige aspecten van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
2.29 Uit oogpunt van doelmatigheid vermeldt de rechtbank hieronder wat ter zitting door partijen aan praktische afspraken is gemaakt.
- de inboedel: partijen zullen deze in onderling overleg verdelen.
- partijen gebruikten een drietal auto’s, een [naam merk], een [naam merk] en een [naam merk]. Zij verschillen van mening over de waarde ervan en over de vraag of de waarde ervan bij de vaststelling van de waarde van de onderneming van de man is meegenomen. Afgesproken is dat de waarde van (de aandelen van) [naam] door een in onderling overleg te bepalen deskundige/deskundigen opnieuw zal worden bepaald, waarbij aan de betreffende deskundige(n) zal worden gevraagd uitdrukkelijk aandacht te besteden aan dit punt.
- de verhuurde panden aan de [adres], [adres] en [adres], zullen door een in onderling overleg aan te wijzen deskundige/deskundigen opnieuw worden getaxeerd.
D. Verder verloop procedure
2.30 De rechtbank zal de verdere behandeling van de zaak betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, evenals de behandeling van de definitieve uitkering ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw pro forma aanhouden en partijen in de gelegenheid stellen schriftelijk hun standpunt naar aanleiding van het bovenstaande kenbaar te maken. Met name zal de vrouw in de gelegenheid worden gesteld nader te concretiseren hoe zij het in rechtsoverweging 2.13 genoemde bewijs wenst te leveren. De man wordt verzocht de nadere informatie genoemd in rechtsoverweging 2.17 en 2.24 met de nodige bewijsstukken onderbouwd te verschaffen. Partijen worden voorts in de gelegenheid gesteld de taxatierapporten betreffende de drie panden en de onderneming van de man in het geding te brengen.
2.31 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verzocht vast te stellen dat de man haar een voorschot dient te betalen van € 240.000,- op het bedrag dat hij haar in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden verschuldigd zal zijn. De man heeft de aanspraak van de vrouw op dit bedrag niet betwist, doch stelt thans niet in staat te zijn dit bedrag te financieren.
De rechtbank overweegt als volgt. In de door de man overgelegde stukken is het bedrag dat de man aan de vrouw uit hoofde van verrekening verschuldigd is becijferd op € 260.582,- .
In dit bedrag is de eventuele overwaarde van de echtelijke woning, die aanzienlijk is, niet begrepen. Nu derhalve niet in geschil is dat de vrouw tenminste aanspraak heeft op een bedrag van € 240.000,- , aannemelijk is dat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden nog geruime tijd zal duren en de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet in staat is binnen afzienbare tijd een dergelijk bedrag vrij te maken uit het niet onaanzienlijke vermogen waarover hij momenteel het beheer en de beschikking heeft, zal het gevraagde voorschot worden toegewezen.
2.32 Op verzoek van partijen zal de rechtbank uit oogpunt van economische procesvoering op de voet van artikel 358 lid 4 Rv de mogelijkheid van hoger beroep tegen deze beschikking open stellen.
3.1 Verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken tot bepaling dat de vrouw de echtelijke woning dient te verlaten en tot vaststelling van een door de vrouw te betalen vergoeding voor het gebruik van de woning.
3.2 Bepaalt dat de man aan de vrouw binnen een maand na dagtekening van deze beschikking aan de vrouw als voorschot op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dient te voldoen een bedrag van € 240.000,- .
3.3 Verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
3.4. Houdt de behandeling van de zaak met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden voor het overige aan tot 18 december 2008 PRO FORMA.
3.5 Verzoekt de procureurs van partijen om de rechtbank uiterlijk 11 december 2008 schriftelijk te berichten zoals hierboven sub 2.28 is neergelegd.
3.6 Houdt de behandeling van de zaak met betrekking tot de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw aan tot 18 december 2008 PRO FORMA.
3.7 Bepaalt dat tegen deze beschikking hoger beroep kan worden ingesteld.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Veldhuijzen van Zanten en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 23 september 2008, in tegenwoordigheid van mr. J. Kroon als griffier.