zaaknummer / rolnummer: 142270 / HA ZA 08-38
[EISER],
wonende te Volendam, gemeente Edam-Volendam,
eiser,
procureur mr. M. Middeldorp,
advocaat mr. M.G.M. Muffels te Amsterdam,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[GEDAAGDE],
gevestigd te Volendam, gemeente Edam-Volendam,
gedaagde,
procureur mr. C.I.M. Molenaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 juli 2008
- het proces-verbaal van comparitie van 11 juni 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is geboren op 20 maart 1951 en is thans 57 jaar oud.
2.2. [gedaagde] is in 1979 opgericht door [A] (hierna: [A]), [B] en [eiser]. Zij zijn ieder zelfstandig bevoegd bestuurder van [gedaagde].
[gedaagde] is de houdstervennootschap van een aantal werkmaatschappijen, wier ondernemingen zich bezig houden met werkzaamheden op het gebied van de bouw en projectontwikkeling. Momenteel houden [A], [B]en [eiser] ieder ongeveer 16,7 procent van de aandelen in [gedaagde]. De overige aandelen worden gehouden door [X B.V].
De aandelen in [X B.V.] worden gehouden door [Stichting Y], waarvan [A], [B] en [eiser] het bestuur vormen. De door [Stichting Y] uitgegeven certificaten van aandelen in [X B.V.] worden steeds in gelijke delen gehouden door respectievelijk de drie kinderen van [A], de drie kinderen van [B] en de drie kinderen van [eiser].
2.2. In 2002 is [A] getroffen door een herseninfarct. Met het oog op zijn gezondheidstoestand heeft hij zijn zoon [C] (hierna: [C]) benaderd om hem op termijn bij [gedaagde] op te volgen. In augustus 2003 is [C] als managementassistent in dienst getreden bij [Z B.V.], een van de sub 2.1 bedoelde werkmaatschappijen. Blijkens de arbeidsovereenkomst zijn [Z B.V.] en [C] een ontwikkeltraject gestart met als doelstelling het bereiken van de functie van directeur door [C] als opvolger van [A].
2.3. [A], [B] en [eiser] delen de opvatting dat [C] geschikt is om [A] op termijn op te volgen. In opdracht van [gedaagde] heeft BDO CampsObers Business Control B.V. op 13 oktober 2006 een “Rapportage en advisering inzake het opvolgingsproces” opgemaakt, waarin een plan is opgenomen waarbij de taken van [A], [B] en [eiser] geleidelijk aan [C] worden overgedragen (hierna: het BDO-rapport).
2.4. Tussen partijen is een conflict ontstaan over de wijze waarop uitvoering gegeven zou moeten worden aan het BDO-rapport. Dit heeft ertoe geleid dat partijen hebben besloten uit elkaar te gaan. In dat kader hebben partijen onderhandelingen gevoerd. PricewaterhouseCoopers heeft op verzoek van [eiser] een conceptovereenkomst opgesteld, die echter niet is ondertekend. Voorts heeft PricewaterhouseCoopers namens [eiser] bij brief van 16 maart 2007 [A] en [B] uitgenodigd een bod te doen op de aandelen en certificaten van [eiser] en zijn kinderen in [X B.V.] en [gedaagde].
Dat bod is niet gedaan.
2.5. Op 23 maart 2007 is [eiser] schriftelijk opgeroepen voor een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van [gedaagde] op 10 april 2007 met als agendapunten het ontslag en schorsing gedurende de opzegtermijn van [eiser] als directeur van [gedaagde].
[eiser] heeft naar aanleiding hiervan de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam bij verzoekschrift van 29 maart 2007 verzocht een enquête te gelasten naar de gang van zaken bij [gedaagde], alsmede voor de duur van het geding een voorlopige voorziening verzocht om zijn ontslag te kunnen blokkeren. De zaak is op verzoek van partijen met het oog op lopende onderhandelingen voor onbepaalde tijd aangehouden. Vervolgens is de behandeling op verzoek van [eiser] alsnog voortgezet. De verzoeken van [eiser] zijn bij beschikking van 24 mei 2007 door het gerechtshof afgewezen.
2.6. Op 11 mei 2007 heeft een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van [gedaagde] plaatsgevonden. Bij besluit van deze vergadering is [eiser] ontslagen, is zijn arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2007 opgezegd en is [eiser] in afwachting daarvan per 1 juni 2007 geschorst.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
primair
voor recht verklaart dat [gedaagde] gehouden is met onmiddellijk ingang na betekening van het in dezen te wijzen vonnis in ieder geval het bepaalde in punt 4, punt 10 en punt 11 van de conceptovereenkomst na te komen;
subsidiair
1. voor recht verklaart dat het ontslag dat [gedaagde] op 11 mei 2007 aan [eiser] heeft verleend met het oog op de omstandigheden kennelijk onredelijk is;
2. [gedaagde] veroordeelt om met onmiddellijke ingang na betekening van het in deze te wijzen vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting ten titel van schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag aan [eiser] een bedrag van EUR 629.715,84 bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2007, zijnde de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst, althans vanaf de datum van dagvaarding, tot de dag der algehele voldoening, althans, [gedaagde] veroordeelt tot een door de rechtbank ex aequo et bono te bepalen schadevergoeding;
3. [gedaagde] veroordeelt om met onmiddellijke ingang na betekening van het ten dezen te wijzen vonnis ter vergoeding van de kosten van rechtsbijstand aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 25.000,00, te vermeerderen met BTW en met verschotten, althans een door de rechtbank ex aequo et bono te bepalen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. Primair: er is tussen partijen mondelinge wilsovereenstemming bereikt over een beëindigingsovereenkomst. Subsidiair: het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders om [eiser] te schorsen en te ontslaan is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 2:227 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 2:8 BW, en is vernietigbaar op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a en b BW. De redenen van het ontslag zijn vals of voorgewend in de zin van artikel 7:681 BW. De gevolgen van het ontslag zijn voor [eiser] onredelijk bezwarend. Dit alles leidt tot de conclusie dat het opzeggen van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is geweest. Als gevolg daarvan dient [gedaagde] met toepassing van de kantonrechtersformule te worden veroordeeld tot een eenmalige schadevergoeding van EUR 629.715,84, overeenkomend met toepassing van factor C=2.
3.3. [gedaagde] voert het verweer dat aan het ontslag van [eiser] een fundamenteel verschil van inzicht ten aanzien van het binnen [gedaagde] te voeren beleid ten grondslag ligt.
De zienswijze van [eiser] met betrekking tot de bedrijfsopvolging staat haaks op die van [A] en [B]. [eiser] heeft hierbij een dermate verwijtbare houding aangenomen, dat er sprake is van een ernstige vertrouwensbreuk met de overige bestuurders. Als gevolg hiervan is een onwerkbare situatie ontstaan. De gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst zijn voor [eiser] niet te ernstig in vergelijking met het belang van [gedaagde] bij opzegging. Er is geen sprake is van een kennelijke onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst die een schadevergoeding rechtvaardigt.
4. De beoordeling
4.1. [A], [B] en [eiser] zijn het er over eens dat er in het najaar van 2006 tussen hen meningsverschillen zijn ontstaan over de uitvoering van (nieuwe) taken en bevoegdheden van [C], de beoogde opvolger van [A]. Voorts staat vast dat deze meningsverschillen zo hoog zijn opgelopen dat er een vertrouwensbreuk tussen partijen is ontstaan die een onwerkbare situatie in de bedrijfsvoering van [gedaagde] heeft bewerkstelligd. Dat heeft er ten slotte toe geleid dat patijen met elkaar in onderhandeling zijn getreden over de wijze waarop en per wanneer [eiser] zijn bestuurstaken zou neerleggen en de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] zou worden beëindigd.
4.2. [eiser] stelt primair dat tussen partijen een mondelinge wilsovereenstemming is bereikt over de wijze van verkoop van de aandelen van [eiser] aan de overige aandeelhouders, alsmede over de voorwaarden van beëindiging en afwikkeling van zijn arbeidsovereenkomst en dat daarvan op 4 april 2007 een vaststellingsovereenkomst is opgesteld. [eiser] vordert nakoming van de artikelen 4, 10 en 11 van die overeenkomst. [gedaagde] betwist dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden waaronder het dienstverband met [eiser] zou worden beëindigd, en verwijst in dat verband naar het verslag van de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van [gedaagde] van
11 mei 2007. Dit verweer slaagt. Uit de door [eiser] niet betwiste passage uit het verslag blijkt dat op de vraag van de raadsman van [eiser] of het voorstel van 4 april 2007 (rechtbank: de vaststellingsovereenkomst) nog geldt, door de raadsman van [gedaagde] ontkennend is geantwoord. Daaruit blijkt dat het op 11 mei 2007 ook voor [eiser] niet vast stond dat er een afdwingbare beëindigingsovereenkomst tot stand was gekomen. Nu [eiser] voor deze passage uit het verslag ook geen verklaring heeft gegeven, heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan. Aan bewijslevering, zoals door [eiser] aangeboden, komt de rechtbank dus niet toe. Het primair gevorderde zal worden afgewezen.
4.3. Voor zijn subsidiaire stelling dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is beroept [eiser] zich in de eerste plaats – zonder zich op de vernietigbaarheid van die besluiten te beroepen – op de wijze van totstandkoming van het in de buitengewone aandeelhoudersvergadering van 11 mei 2007 genomen ontslag- en schorsingsbesluit. Deze stelling wordt verworpen. Uit de notulen van die vergadering blijkt dat aan de formele vereisten voor de totstandkoming van die besluiten is voldaan en dat [eiser], die zich door zijn raadsman heeft laten bijstaan, voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt toe te lichten en zijn raadgevende stem uit te brengen. Dat zijn zienswijze niet is gevolgd, maakt het oordeel niet anders.
4.4. [eiser] heeft voorts betoogd dat de feitelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst door [gedaagde] heeft plaatsgevonden onder opgave van voorgewende of valse redenen in de zin van artikel 7: 681 lid 2 sub a BW. Dit betoog faalt. Zowel uit de bij de agenda voor de algemene vergadering van aandeelhouders gevoegde bijlage als uit de notulen van die vergadering van 11 mei 2007 blijkt dat de reden voor het (voorgenomen) ontslag er in de kern in bestond dat tussen partijen een vertrouwensbreuk was ontstaan, waardoor een onwerkbare situatie was ontstaan. Dat over de redenen die tot die vertrouwensbreuk hebben geleid verschil van inzicht mogelijk is, maakt nog niet dat [eiser] is ontslagen op grond van een valse of voorgewende reden. Dát sprake was van een zodanige vertrouwensbreuk dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor beide partijen onontkoombaar was, is immers geen onderwerp van geschil.
4.5. In geschil is de vraag of de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is opgezegd in de zin van artikel 7: 681 lid 2, sub b BW. Op grond van die bepaling zal de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk geacht kunnen worden indien, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Bij de beoordeling of hiervan sprake is neemt de rechtbank alle aangevoerde en juist bevonden omstandigheden, in onderling verband beschouwd, in aanmerking. Maatgevend daarvoor zijn de omstandigheden zoals deze zich niet later dan het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden. Dit brengt mee dat de rechtbank bij de beoordeling van de voor de ontslagen werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, die mogelijkheden zal moeten inschatten, uitgaande van de situatie ten tijde van het ontslag. Bij de toepassing van die maatstaf kunnen latere omstandigheden aanwijzingen opleveren voor wat in de toen bestaande situatie kon worden verwacht.
4.6. Gelet op de vertrouwensbreuk tussen [eiser] en de andere twee directieleden, kan aan [gedaagde] een belang bij het ontslag van [eiser] niet worden ontzegd. In vergelijking met dit belang zijn de gevolgen van de opzegging voor [eiser] echter te ernstig om [eiser] zonder ontslagvergoeding bij [gedaagde] te doen vertrekken. Daartoe zijn de volgende omstandigheden redengevend.
[eiser] is één van de oprichters van [gedaagde] met een langjarig dienstverband van 28 jaar.
Als onweersproken staat vast dat [eiser] een onbesproken staat van dienst heeft bij [gedaagde]. Op het tijdstip van ingang van zijn ontslag was [eiser] 56 jaar oud, waardoor de kansen op de arbeidsmarkt voor hem zijn afgenomen. Wel heeft [eiser] een nieuwe onderneming gestart. Daarbij is echter van belang dat, mede gelet op de Volendamse gemeenschap waarin [eiser] en [gedaagde] verkeren, aannemelijk is dat de reputatie van [eiser] door het conflict met [gedaagde] schade heeft opgelopen. [eiser] heeft dan ook door [gedaagde] onweersproken gesteld dat hij tot op heden geen inkomen met zijn nieuwe onderneming heeft verworven. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] jegens [gedaagde] door een concurrentie- en/of relatiebeding gebonden is. Het staat [eiser] derhalve in beginsel vrij concurrerende activiteiten te ontplooien teneinde in zijn inkomen te kunnen voorzien. De gevolgen die [gedaagde] hiervan zou kunnen ondervinden zijn derhalve niet van invloed op de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is, temeer nu gesteld noch gebleken is dat [eiser] ter zake onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld. Ook het feit dat [eiser] als aandeelhouder van [gedaagde] dividend ontvangt, is voor de beoordeling niet doorslaggevend, omdat hij dat dividend bij een voortgezet arbeidsverband met [gedaagde] ook zou hebben genoten. De slotsom is dat het subsidiair sub 1 gevorderde zal worden toegewezen.
4.7. Hiermee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de vraag op welke wijze de aan [eiser] toekomende schadevergoeding dient te worden berekend. De rechtbank overweegt allereerst dat de kantonrechtersformule deel uitmaakt van een aantal aanbevelingen die de plenaire vergadering van de Kring van Kantonrechters heeft vastgesteld voor procedures ingevolge (thans) artikel 7:685 BW Deze aanbevelingen strekken er derhalve niet toe maatstaven te geven voor een schadevergoeding in geval van een kennelijk onredelijk ontslag. Volgens de kantonrechtersformule wordt de hoogte van een ontbindingsvergoeding bepaald aan de hand van drie factoren: de hoogte van het laatstverdiende salaris, de duur van het dienstverband in relatie tot de leeftijd van de werknemer, en een derde factor waarvan de hoogte afhankelijk is van de waardering van alle overige omstandigheden van het geval. Daarbij worden dus ook de omstandigheden, dat de arbeidsovereenkomst op korte termijn kan worden beëindigd en dat het verzoek tot ontbinding kan worden ingetrokken, in aanmerking genomen. Dit zijn omstandigheden die zich in geval van een ontslag dat als kennelijk onredelijk wordt aangemerkt niet voordoen. De kantonrechtersformule kan dus niet als maatstaf of basis dienen voor de hoogte van een vergoeding in geval van kennelijk onredelijk ontslag. Dit neemt echter niet weg dat de in de kantonrechtersformule meest bepalende factoren als leeftijd en duur van het dienstverband medebepalend zijn bij de onderhavige beoordeling.
4.8. Ingevolge artikel 7: 681 BW dienen bij de beantwoording van de vraag welke schadevergoeding in het geval van kennelijk onredelijk ontslag moet worden toegekend alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking te worden genomen, zoals de duur van de dienstbetrekking alsmede de hoogte van het salaris, de leeftijd van de werknemer, de (voorzienbare) schade die hij lijdt als gevolg van het verlies van zijn arbeidsplaats, de omstandigheden waaronder het ontslag is gegeven, de financiële situatie van de werkgever en de mate waarin het ontslag aan elk van partijen is te wijten. Het is aan de rechter om te beoordelen welk gewicht aan de diverse factoren moet worden toegekend.
4.9. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat het ontslag in overwegende mate aan een van beide partijen te wijten is. Hierbij is het volgende van belang. Zowel [eiser] als [gedaagde] in de persoon van [A] en [B] hadden hun eigen verantwoordelijkheid om hun verschillen van inzicht over de opvolging van [A] door [C] niet aan hun goede samenwerking in de weg te laten staan. [gedaagde] heeft als goed werkgever die verantwoordelijkheid genomen door een bemiddelaar aan te stellen en [eiser] heeft als goed werknemer daaraan meegewerkt. Resultaat is echter uitgebleven, zonder dat dit in overwegende mate aan [eiser] of [gedaagde] kan worden verweten. De door [gedaagde] opgevoerde voorbeelden van incidenten met [eiser] voorafgaande aan zijn ontslag illustreren, indien al juist weergegeven, de verstoorde relatie tussen partijen. Hieruit kan echter nog niet worden afgeleid dat [eiser] een zodanig verwijt te maken valt dat dit gevolgen zou moeten hebben voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [eiser] heeft [gedaagde] haar stelling dat [eiser] nog tijdens zijn dienstverband bij [gedaagde] relaties van [gedaagde] heeft benaderd in zijn hoedanigheid van directeur van zijn nieuwe onderneming, onvoldoende onderbouwd. De (enkele) omstandigheid dat het ontslagbesluit een diffamerend effect voor [eiser] heeft gehad is reeds hiervoor in 4.6 aan de orde gekomen en speelt bij de beoordeling van de verwijtbaarheid van het ontslag geen afzonderlijke rol, omdat bijkomende omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.
Wel houdt de rechtbank bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding rekening met de omstandigheid dat [eiser] een nieuw bedrijf heeft opgezet en daartoe samenwerkingsverbanden met derde bedrijven in aangegaan, welk bedrijf naar zijn eigen inschatting toch – zeker op termijn – profijtelijk zal (kunnen) worden. Voorts neemt de rechtbank mee dat [eiser] als gevolg van de hem toekomende (tot heden niet onaanzienlijke) dividenduitkeringen van [gedaagde] niet geheel verstoken is van inkomen.
4.10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat alle gebleken omstandigheden in aanmerking nemend, te weten de leeftijd van [eiser], de duur van zijn dienstverband, de rol die partijen hebben gespeeld in het conflict dat heeft geleid tot het ontslag van [eiser], alsmede het feit dat niet is gebleken dat [gedaagde] niet in staat zou zijn een vergoeding te betalen, een vergoeding van EUR 246.000,00 dient te worden toegekend.
De daarover gevorderde rente zal als niet betwist worden toegewezen.
4.11. [eiser] vordert EUR 25.000,00 ter vergoeding van kosten voor juridische bijstand. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde], heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd gesteld dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt, en dat die kosten, indien gemaakt, naar hun aard en omvang voor vergoeding in aanmerking komen en niet reeds in de proceskosten plegen te zijn begrepen. Het subsidiair sub 3 gevorderde zal daarom worden afgewezen.
4.12. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 84,31
- vast recht 4.732,00
- salaris procureur 4.000,00 (2,0 punten × tarief 2.000,00)
Totaal EUR 8.816,31
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser] kennelijk onredelijk heeft opgezegd,
5.2. veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 246.000,00 (tweehonderdzesenveertigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het nog niet betaalde deel van het bedrag van EUR 246.000,00 vanaf 1 oktober 2007 tot de dag van volledige betaling,
5.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 8.816,31,
5.4. verklaart dit vonnis voor wat het bepaalde in 5.2 en 5.3 betreft uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Coyajee-Kappers, mr. M. Flipse en mr A. Eichperger en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2008.?