ECLI:NL:RBHAA:2008:BE9574

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
1 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/344
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonheffing op vakantiegeld en ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Haarlem, staat de vraag centraal of loonheffing moet worden ingehouden over het volle bedrag van het uitbetaalde vakantiegeld. De eiser, bijgestaan door mr. A, heeft bezwaar aangetekend tegen de inhouding van loonheffing door zijn werkgever over het vakantiegeld dat in april 2007 is uitbetaald. De werkgever heeft een bedrag van € 8.366,42 aan loonheffing ingehouden, waartegen de eiser zich verzet. De rechtbank heeft op 1 september 2008 uitspraak gedaan in deze kwestie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van de eiser ontvankelijk is, ondanks dat het beroepschrift buiten de termijn van zes weken is ontvangen. Dit is te wijten aan een onjuist postbusnummer dat in de rechtsmiddelverwijzing was vermeld, waardoor het eerdere beroepschrift door de post is geretourneerd. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Wat betreft de inhoud van de zaak, verwijst de rechtbank naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is vastgesteld dat rechten op vakantiegeld, gebaseerd op het rechtenbeheersysteem, als aanspraken worden gekwalificeerd. De rechtbank verwerpt de stelling van de eiser dat deze aanspraken in 2007 niet meer als zodanig kunnen worden beschouwd. De rechtbank concludeert dat de regelgever een ruime bevoegdheid heeft om verschillen in waardering van aanspraken op te heffen en dat de termijn die hiervoor is genomen niet onredelijk is.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de rechters R.G. Kemmers, G.W.J. Harten en C. J. Hummel, in aanwezigheid van griffier M.C. Anema.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/344
Uitspraakdatum: 1 september 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
mr. X te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Eisers werkgever heeft op het over de maand april 2007 aan eiser uitbetaalde loon ten bedrage van € 16.801,- een bedrag van € 8.366,42 aan loonheffing ingehouden.
Eiser heeft tegen deze inhouding bij brief van 1 juni 2007 bezwaar aangetekend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 november 2007 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen bij brief van 22 december 2007, ontvangen bij de rechtbank op 27 december 2007, en aangevuld bij brief van 5 februari 2008 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Namens verweerder is verschenen B.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
In het loon over de maand april 2007 is een bedrag van € 8.229,- aan vakantiegeld begrepen.
Eisers werkgever heeft hierover zonder enige correctie loonheffing berekend en ingehouden.
3. Geschil
Geschil bestaat omtrent de hoogte van het bedrag van het vakantiegeld waarover loonheffing dient te worden berekend en ingehouden.
Eiser stelt zich op het standpunt dat loonheffing dient te worden berekend en ingehouden over: primair 92,5 % van het uitbetaalde vakantiegeld en subsidiair over 99 % van het uitbetaalde vakantiegeld.
Verweerder is van mening dat de loonheffing dient te worden ingehouden over het volle bedrag van het uitbetaalde vakantiegeld.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep.
Eisers bero epschrift is op 27 december 2007 en derhalve buiten de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken ter griffie ontvangen.
Vast staat dat eiser eerder tijdig, te weten op 15 december 2007, een beroepschrift naar de rechtbank heeft verstuurd, echter met vermelding van een onjuist postbusnummer, waardoor dit geschrift door TNT post aan eiser is geretourneerd. Dit onjuiste postbusnummer stond vermeld in de rechtsmiddelverwijzing die als bijlage bij de uitspraak op bezwaar was gevoegd.
Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
Het beroep is derhalve ontvankelijk.
4.2. ten aanzien van de inhoud.
4.2.1. In het arrest van 16 juni 1999, nr. 33.848 (BNB 99/287) heeft de Hoge Raad overwogen dat rechten op vakantiegeld die zijn gebaseerd op het zogenoemde rechtenbeheersysteem zijn aan te merken als aanspraken in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
Deze aanspraken worden op grond van artikel 110 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting voor het jaar 2007 gewaardeerd op 92,5 % van de nominale waarde.
De rechtbank verwerpt eisers stelling dat in 2007 de op het rechtenbeheerssysteem gebaseerde rechten op vakantietoeslag niet langer kwalificeren als aanspraken, maar dat sprake is van recht op loon. Eiser voert voor zijn stelling aan het vervallen van de relatie tussen opgenomen vrije dagen en het vakantiegeld, zoals die volgens hem in het door de Hoge Raad berechte geval wel bestond, en de voortschrijdende automatisering bij de registratie van de rechten. Indien genoemde verschillen al zouden bestaan, dan heeft eiser hiermee nog niet aannemelijk gemaakt dat de situatie zoals die in 2007 bestond dermate afwijkt van de situatie in het door de Hoge Raad berechte geval dat thans geen sprake meer is van aanspraken op vakantiegeld.
4.2.2. Eiser beroept zich voorts op de overweging in het eerder genoemde arrest en in het arrest van dezelfde datum met nummer 33.928 van de Hoge Raad (BNB 99/286), waarbij de Hoge Raad heeft geoordeeld dat zwaarwegende motieven van sociaal-economische aard de regelgever heeft kunnen doen besluiten de bevoordeling geleidelijk op te heffen, maar daarbij behoedzaam te werk te gaan.
Van geleidelijkheid is volgens eiser geen sprake meer nu sinds 1994 (het jaar waarop de procedures van de Hoge Raad betrekking hadden) en 2007 reeds dertien jaar zijn verstreken. Een termijn van 10 jaar om de verschillen op te heffen acht eiser redelijk.
Voorts is hij van mening dat voor een afwijkende behandeling geen rechtvaardiging meer bestaat nu de groep die wordt bevoordeeld in 2007 aanzienlijk kleiner is dan in 1994.
De rechtbank kan eiser hierin niet volgen.
De regelgever heeft een ruime bevoegdheid bij het opheffen van de verschillen in waardering van de aanspraken op grond van het rechtenbeheersysteem en het recht op vakantiegeld. Nu in 2010 dit verschil is opgeheven heeft de regelgever hiervoor weliswaar een ruime termijn genomen, maar van een onredelijke termijn kan niet worden gesproken. Ook het kleiner worden van de groep die van de voordelige waardering profiteren is geen reden het onderscheid al in 2007 op te heffen.
4.2.3. Het netto voordeel dat werknemers op wie de voordelige waardering van toepassing is, genieten, is inherent aan het bestaan van de wijze van waardering van de aanspraken en vormt op zich geen reden het onderscheid op te heffen.
4.2.4. De stelling van eiser, dat de regelgever met het op 1 december 2005 uitgekomen rapport van de fiscale behandeling van vakantiebonnen voor zover waarneembaar niets heeft gedaan, is onbegrijpelijk. De regelgever is immers niet gebonden aan de aanbevelingen in dergelijke rapporten.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 1 september 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.G. Kemmers, voorzitter, mr. G.W.J. Harten en mr. C. J. Hummel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.