RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08 - 4744, 08-4735 en 08-4743 WWB
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juli 2008
[naam verzoekster ] en [naam verzoeker ],
respectievelijk wonende te [woonplaats verzoekster] en [woonplaats verzoeker],
verzoekers,
gemachtigde: mr. B. Parmentier, advocaat te Haarlem,
het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk,
verweerder.
Bij besluit van 13 juni 2008 heeft verweerder het recht van [naam verzoekster] (hierna ook: verzoekster) op een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 april 2008 ingetrokken, omdat verzoekster volgens verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 17 WWB door geen melding te maken van het feit dat [naam verzoeker ] (hierna ook: verzoeker) bij haar woonachtig is.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 29 juni 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 juni 2008, verzonden 13 juni 2008, heeft verweerder verzoeksters recht op bijstand met terugwerkende kracht tot 11 oktober 2005 herzien en ingetrokken en vervolgens een bedrag van in totaal € 37.294,30 van verzoekster teruggevorderd wegens ten onrechte ontvangen bijstand over de periode 11 oktober 2005 tot en met 31 maart 2008.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 29 juni 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 juni 2008, verzonden op 13 juni 2008, heeft verweerder een bedrag van in totaal € 37.294,30 van verzoeker teruggevorderd vanwege het feit dat verzoekster ten onrechte bijstand heeft ontvangen over de periode 11 oktober 2005 tot en met 31 maart 2008 en verzoeker op grond van artikel 59, tweede en derde lid, WWB hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de bijstand.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 29 juni 2008 bezwaar gemaakt.
Bij brieven van 29 juni 2008 hebben verzoekers de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 23 juli 2008, waar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. B. Parmentier, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door T.J.C. Bruineberg en M.J.G. Goossen, beiden werkzaam bij de gemeente Heemskerk. Tevens was ter zitting aanwezig L. Efe, tolk in de Turkse taal.
2.1 Verzoekers zijn echtgenoten. Zij ontvingen aanvankelijk tot 11 oktober 2005 gezamenlijk van verweerder een WWB-uitkering naar de norm voor gehuwden. Op 11 oktober 2005 heeft verzoekster bij verweerder melding gemaakt van het feit dat verzoeker haar had verlaten. Na onderzoek heeft verweerder verzoekster bij besluit van 21 november 2005 met ingang van 11 oktober 2005 een WWB-uitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande ouder, vermeerderd met een woontoeslag.
2.2 Op 9 januari 2007, 10 januari 2007 en 15 november 2007 heeft verweerder een aantal anonieme tips ontvangen waarin onder meer werd aangegeven dat verzoeker de woning van verzoekster nooit had verlaten, dat verzoeker werkzaam was in een bakkerij en dat verzoekers in de zomer van 2007 samen op vakantie zijn geweest in Turkije. Verweerder heeft vervolgens de sociale recherche ingeschakeld. Deze heeft in de maanden november en december 2007 een vooronderzoek uitgevoerd en vervolgens zijn in de periode tussen 16 januari 2008 en 15 april 2008 bij het huis van verzoekster stelselmatige observaties uitgevoerd. Ook heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de inkomsten van verzoeker. Op 15 en 16 april 2008 zijn verzoekers een aantal malen uitvoerig door de sociale recherche gehoord. Daarnaast heeft de sociale recherche in het kader van een buurtonderzoek getuigen gehoord en in de woning van verzoekster een huisbezoek afgelegd. De rapportage van de sociale recherche is op 29 mei 2008 afgerond. Op grond hiervan heeft verweerder vervolgens de bestreden besluiten genomen.
2.3 Verzoekers kunnen zich niet met de bestreden besluiten verenigen. Zij stellen een spoedeisend belang te hebben bij een voorlopige voorziening. Verzoekster betwist dat verzoeker gedurende de in geding zijnde periode zijn hoofdverblijf bij haar heeft gehad. Op dit punt zijn de besluiten volgens verzoekers onvoldoende gemotiveerd. Ook zijn de besluiten naar hun mening in strijd met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Zo is er geen rekening mee gehouden dat verzoekster de Nederlandse taal niet goed machtig is. Ten onrechte heeft volgens verzoekers geen belangenafweging plaatsgevonden. Voorts stelt verzoekster dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat zij erop mocht vertrouwen dat contact met verzoeker niet zou leiden tot intrekking van de uitkering. Verzoekers hebben dus belang bij schorsing van de bestreden besluiten, terwijl verzoeker voorts vraagt om afgifte van zijn auto aan hem. Ter zitting hebben verzoekers benadrukt dat de rapportage van de sociale recherche vooringenomen is en dus niet objectief. Hierdoor werd een ontoelaatbare druk op verzoekers gelegd. Volgens verzoekers heeft de sociale recherche voorts ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de (betrouwbaarheid en de intenties van) de anonieme tipgevers. Ook hebben verzoekers ter zitting aangegeven een spoedeisend belang te hebben bij schorsing van de terugvorderingsbesluiten, mede omdat verweerder dan niet kan overgaan tot verkoop van de in beslag genomen auto van verzoeker.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek van de sociale recherche voldoende blijkt dat verzoekers vanaf 11 oktober 2005 voortdurend zijn blijven samenwonen, hetgeen verzoekster niet heeft gemeld bij verweerder. Hierdoor is er sprake van strijd met de inlichtingenplicht. Dit vormde een voldoende grondslag voor intrekking van verzoeksters WWB-uitkering en herziening hiervan over het verleden. Verzoekster heeft, gelet hierop, ten onrechte bijstand ontvangen, welke bijstand moet worden teruggevorderd, aldus verweerder. Verzoeker is in dit verband hoofdelijk aansprakelijk voor terugbetaling hiervan. Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat de geanonimiseerde getuigenverklaringen, gecombineerd met enkele andere feiten en omstandigheden, de grondslag vormen voor herziening van verzoeksters recht op uitkering over de periode 11 oktober 2005 tot en met 31 maart 2008. Ook heeft verweerder aangegeven dat de anonieme tips slechts de aanleiding vormden voor nader onderzoek.
2.5 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.6 Het eerste lid van artikel 17 WWB luidt als volgt: "De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand."
2.7 Ingevolge artikel 3, derde lid, WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Blijkens het vierde lid, onder a en b, van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest en uit hun relatie een kind is geboren.
2.8 Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, WWB kan verweerder een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet (behoorlijk) nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Voorts heeft verweerder krachtens artikel 58, eerste lid, onder a, WWB de bevoegdheid om de kosten van bijstand terug te vorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.9 In het tweede lid van artikel 59 WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
2.10 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.11 De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in hun stelling dat de sociale recherche onderzoek had moeten doen naar de betrouwbaarheid dan wel de mogelijk kwade bedoelingen van de anonieme tipgevers. Verweerder heeft er immers terecht op gewezen dat de anonieme tips slechts de aanleiding vormden voor nader onderzoek door de sociale recherche. Deze opvatting van verweerder is in lijn met de ter zake vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Deze jurisprudentie houdt in dat een anonieme tip, mits deze relevant, concreet en voldoende onderbouwd is, aanleiding kan vormen voor een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Hiervan is, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, in het nu voorliggende geval sprake.
2.12 Ook volgt de voorzieningenrechter verzoekers niet in hun stelling dat het onderzoek door de sociale recherche wordt gekenmerkt door een grote mate van vooringenomenheid, waardoor volgens verzoekers geen sprake is van een zorgvuldig en objectief onderzoek. In dit verband hebben verzoekers, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet aannemelijk gemaakt dat de verklaringen die zij op 15 en 16 april 2008 hebben afgelegd onder een ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen. Dit laat overigens onverlet dat een verhoor, zoals verzoekers dat hebben meegemaakt, in zijn algemeenheid als psychisch belastend zal worden ervaren. Dat betekent echter niet dat niet zou mogen worden uitgegaan van de juistheid van de afgelegde verklaringen. Bovendien merkt de voorzieningenrechter hierbij op, dat het vaste jurisprudentie is dat iemand aan zijn of haar in eerste instantie ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring mag worden gehouden, tenzij aannemelijk is dat die verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd. In dit verband constateert de voorzieningenrechter voorts, dat verzoekers hun de verklaringen hebben ondertekend. Als zij niet (volledig) achter hun verklaringen zouden staan, had het in de reden gelegen die niet te ondertekenen, in ieder geval niet zonder enig voorbehoud te maken. Daar komt bij dat uit de stukken blijkt dat bij de verhoren een tolk in de Turkse taal aanwezig was, die de verklaringen van verzoekers heeft vertaald. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de verklaringen die verzoekers hebben afgelegd dan ook (mede) ten grondslag kunnen leggen aan de bestreden besluiten.
2.13 De voorzieningenrechter moet voorts beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten verzoeksters recht op bijstand met ingang van 1 april 2008 in te trekken wegens schending van de inlichtingenplicht vervat in artikel 17 WWB. Volgens verweerder heeft verzoekster nagelaten aan verweerder te melden dat verzoeker bij haar woonachtig is. Verzoekers zijn echtgenoten. Een (officiële) echtscheiding heeft niet plaatsgevonden. Om die reden spitst het geding zich in het nu voorliggende geval allereerst toe op de vraag of verzoeker in de periode voorafgaand aan 1 april 2008 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van verzoekster. Deze vraag dient naar vaste jurisprudentie van de CRvB te worden beantwoord aan de hand van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. Uit de rapportage van de sociale recherche, waarop verweerder het intrekkingsbesluit van 13 juni 2008 heeft gebaseerd, blijkt in dit verband dat verzoekster op 15 en 16 april 2008 tegenover de sociaal rechercheurs over verzoeker onder meer de volgende verklaringen heeft afgelegd: "Sinds een maand of vier verblijft [naam] wel regelmatig bij mij" en "In 2005 heeft hij de woning verlaten en de afgelopen vier maanden is hij weer bij mij". Dit komt overeen met de bevindingen van de sociale recherche tijdens de observaties in de periode 16 januari 2008 tot en met 15 april 2008. Vaststaat voorts dat verzoekster op de op deze periode betrekking hebbende inkomsten- en rechtmatigheidsformulieren geen melding heeft gemaakt van het feit dat verzoeker bij haar verbleef. Dit is in strijd met de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Voormelde verklaringen van verzoekster en de bevindingen tijdens de observaties vormen naar het oordeel van de voorzieningenrechter een voldoende feitelijke grondslag voor toepassing door verweerder van de in artikel 54, derde lid, onder a, WWB neergelegde bevoegdheid om verzoeksters recht op bijstand per 1 april 2008 in te trekken. Verweerder heeft hiertoe dan ook in redelijkheid kunnen overgaan. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening gericht op schorsing van het intrekkingsbesluit van 13 juni 2008 afwijzen.
2.14 Vervolgens staat ter beoordeling van de voorzieningenrechter de vraag, of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten verzoeksters recht op uitkering te herzien en met terugwerkende kracht tot 11 oktober 2005 in te trekken. Ter onderbouwing van dit besluit dient verweerder aannemelijk te maken dat verzoeker vanaf 11 oktober 2005 zonder (noemenswaardige) onderbrekingen zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van verzoekster. Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat verzoeker deze woning nimmer feitelijk heeft verlaten. Aan het besluit tot intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht heeft verweerder de volgende door de sociale recherche geconstateerde feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd:
- in een tweetal periodes tussen 11 oktober 2005 en 31 maart 2008 is er geen verblijfadres van verzoeker bekend en verzoeker heeft niet aangegeven waar hij in die periodes feitelijk verbleef;
- de hoofdbewoner van de woning aan de [adres], waar verzoeker stelt te wonen, heeft verklaard dat verzoeker daar niet woont;
- verzoekers zijn nog gehuwd en in 2007 is nog een kind geboren;
- er bestaat een langdurige financiële verstrengeling tussen verzoekers (over en weer wordt voor elkaar betaald);
- verzoekers administratie is in de woning van verzoekster aangetroffen;
- verzoekster maakt gebruik van de auto van verzoeker;
- de bevindingen tijdens de observaties.
2.15 De hiervoor vermelde feiten en omstandigheden kunnen elk voor zich noch in onderling verband bezien in ieder geval niet leiden tot de conclusie dat verzoeker vanaf 11 oktober 2005 tot en met 31 maart 2008 daadwerkelijk voortdurend zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van verzoekster.
2.16 Verweerder heeft er voorts op gewezen dat een groot aantal getuigen heeft bevestigd dat verzoeker vanaf 11 oktober 2005 ononderbroken in de woning van verzoekster zijn hoofdverblijf had. De voorzieningenrechter heeft echter geconstateerd dat het in dit geval gaat om anonieme of, zoals verweerder ter zitting opmerkte, geanonimiseerde getuigenverklaringen. Het is constante jurisprudentie van de CRvB dat een anonieme getuigenverklaring niet kan dienen als bewijs voor de onrechtmatigheid van een uitkering, omdat een dergelijke verklaring controleerbaar noch verifieerbaar is. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 5 juni 2007, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BA8207. De omstandigheid dat, zoals verweerder ter zitting opmerkte, de identiteit van de getuigen bij de sociale recherche bekend is, kan aan het voorgaande niet afdoen. Daarnaast merkt de voorzieningenrechter op dat, voor zover de anonieme getuigenverklaringen wel als bewijs zouden kunnen dienen voor verweerders standpunt dat verzoeker vanaf 11 oktober 2005 onafgebroken zijn hoofdverblijf in de woning van verzoekster heeft gehad, deze verklaringen niet of nauwelijks daadwerkelijk tot dit bewijs zouden kunnen bijdragen, omdat deze verklaringen over het algemeen geen objectief verifieerbare gegevens bevatten en hierdoor onvoldoende feitelijk zijn.
2.17 Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat voor de herziening van het recht op uitkering met terugwerkende kracht tot 11 oktober 2005 onvoldoende feitelijke grondslag bestaat, zodat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn in artikel 54, derde lid, onder a, WWB neergelegde bevoegdheid tot intrekking van verzoeksters WWB-uitkering met terugwerkende kracht tot die datum. Hieruit volgt dat het tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 5 juni 2008 gerichte bezwaar naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een redelijke kans van slagen heeft. Het voorgaande leidt er dan ook toe dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De voorzieningenrechter zal het verzoek daartoe, voor zover gericht op schorsing van het besluit van 5 juni 2008, dan ook toewijzen. Gelet op de nauwe samenhang tussen beide besluiten, zal ook het verzoek gericht op schorsing van het besluit van 11 juni 2008 dat betrekking heeft op verzoeker, worden toegewezen.
2.18 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Omdat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, kent de voorzieningenrechter voor de ingediende verzoekschriften in totaal 1 punt toe. Nu ten behoeve van verzoekers toevoegingen zijn verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten de proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening, gericht op schorsing van het intrekkingsbesluit van 13 juni 2008, af;
3.2 wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening, gericht op schorsing van het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 5 juni 2008 en van het terugvorderingsbesluit van 11 juni 2008, toe;
3.3 schorst de bestreden besluiten van 5 en 11 juni 2008 tot zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar;
3.4 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk in de door verzoekers gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, welk bedrag de gemeente Heemskerk dient te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.5 gelast dat de gemeente Heemskerk het door verzoekers betaalde griffierecht van
€ 78,-- aan hen vergoedt;
3.6 wijst af het meer of anders verzochte.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, voorzieningenrechter, en op
25 juli 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.