Artikel 78, eerste lid, Barp luidt als volgt:
“1. Bij het opleggen van een straf kan worden bepaald dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.”
2.11 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer dat verweerder op 4 oktober 2005 met eiser een jaargesprek heeft gehouden. Hierbij is de afspraak gemaakt dat eiser er voor half april 2006 voor moet zorgen dat zijn functioneren op de punten professionaliteit en houding is verbeterd. Ook is afgesproken dat eiser medio april 2006 zal worden beoordeeld. Vaststaat dat die beoordeling toen niet heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder met eiser afgesproken dat deze een half jaar na 1 mei 2006 zou worden beoordeeld, dus uiterlijk in oktober 2006. Verweerder heeft hierna het beoordelingstijdvak verlengd tot 1 januari 2007. Uit de stukken blijkt voorts onder meer dat verweerder bij beoordelingen het Beoordelingsvoorschrift politie Kennemerland hanteert. Artikel 4, eerste lid, van dit Beoordelingsvoorschrift schrijft voor dat de ambtenaar ruim van tevoren (tenminste 2 weken) in kennis gesteld dient te worden van de datum en tijd waarop de beoordeling zal worden opgemaakt. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in het geval van eiser toepassing heeft gegeven aan dit artikel van het Beoordelingsvoorschrift. Hierdoor is eiser, naar het oordeel van de rechtbank, in zijn (processuele) belangen geschaad, temeer daar verweerder het zogeheten alcoholincident van 26 november 2006 bij de beoordeling heeft betrokken.
2.12 Wat de inhoudelijke kant van de nu voorliggende beoordeling betreft, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de toetsing van de inhoud van een beoordeling volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust.
2.13 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer dat verweerder op 20 september 2006 met eiser een functioneringsgesprek heeft gevoerd. Dat gesprek ziet op het functioneren van eiser gedurende het daaraan voorafgaande jaar. Uit het verslag dat van dit gesprek is gemaakt, blijkt onder meer dat eiser zijn functioneren op het gebied van houdingsaspecten aanmerkelijk heeft verbeterd, hetgeen verweerder ook van eiser verwachtte. In het verslag staat onder meer het volgende: “Betrokkene is zich veel meer bewust van zijn voorbeeldfunctie, zowel in het bureau als op straat. Betrokkene is nu ook beter in staat zich flexibel op te stellen bij wisselende omstandigheden in zijn functie en werk. Tot slot mag worden geconcludeerd dat betrokkene zichzelf heeft aangeleerd om tactvol met anderen om te gaan, zowel collega’s als burgers op straat. Betrokkene wordt niet meer gekenmerkt door zijn extraverte uitlatingen en uitspattingen”.
In de nu voorliggende beoordeling heeft verweerder weliswaar erkend dat eiser op het gebied van houding en gedrag een behoorlijke progressie heeft laten zien in zijn functioneren, maar hij heeft vervolgens aangegeven dat eiser nadien is teruggevallen in onprofessioneel gedrag en een niet-professionele houding. Hiervoor is volgens verweerder met name het alcoholincident van 26 november 2006 redengevend. Echter, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.11 is overwogen, kan dit incident in het kader van de nu voorliggende beoordeling geen rol spelen.
2.14 Verweerder heeft voorts in het bestreden besluit, naast het alcoholincident, een aantal andere voorvallen opgenomen. Het gaat om de volgende: het veelvuldig wisselen van diensten, het afvallen van eisers chef in gesprekken en “shopgedrag” richting personeelsconsulenten. Ter zitting heeft verweerder ook nog gewezen op eisers rijgedrag bij het overbrengen van een verdachte van een verkeersmisdrijf en een voorval rondom “luilak” 2006. Eiser heeft ten aanzien van al deze voorvallen gemotiveerd betwist dat sprake was van een onprofessionele houding. Deze gemotiveerde betwisting heeft tot gevolg dat het aan verweerder is om bedoelde voorvallen zodanig de concretiseren, dat deze ten grondslag kunnen worden gelegd aan de (negatieve) waardering in de beoordeling. Een dergelijke concretisering ontbreekt echter. Dit leidt tot de conclusie dat de nu voorliggende beoordeling niet op voldoende gronden berust.
2.15 Het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2007 is gegrond. Dit besluit moet dan ook worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 Awb en artikel 4, eerste lid van het Beoordelingsvoorschrift politie Kennemerland. Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op eisers bezwaar van 31 mei 2007 met inachtneming van deze uitspraak.
2.16 Wat de ontslagbesluiten betreft, stelt de rechtbank allereerst vast dat eiser terecht heeft gesteld dat de termijn waarbinnen verweerder op het bezwaar van 22 augustus 2007 had moeten beslissen, is overschreden. Verweerder heeft echter alsnog een beslissing op bezwaar genomen. Eiser heeft voorts niet gesteld nog belang te hebben bij een uitspraak over het (aanvankelijk) uitblijven van een beslissing op bezwaar. Een dergelijk belang is ook overigens niet gebleken. De rechtbank zal eiser dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn beroep tegen verweerders nalaten om tijdig te beslissen op eisers bezwaar. Wel bestaat er aanleiding eiser een proceskostenvergoeding toe te kennen ter waarde van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met als wegingsfactor 0,25.
2.17 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer dat verweerders besluit om eiser te ontslaan wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, grotendeels is gebaseerd op de beoordeling van 4 april 2007 met inbegrip van het zogeheten alcoholincident van 26 november 2006. Aangezien, zoals hiervoor is overwogen, deze beoordeling, gehandhaafd bij besluit van 11 oktober 2007, in rechte geen stand kan houden, kan het hierop gebaseerde ongeschiktheidsontslag evenmin de rechterlijke toets doorstaan. Het hiertegen gerichte beroep is dan ook in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit van 25 maart 2008 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Nu hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen tot geen andere conclusie kan leiden, dan dat ook het primaire besluit dat betrekking heeft op het ongeschiktheidsontslag niet zal kunnen standhouden, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien en dit primaire besluit te herroepen.
2.18 Omtrent het voorwaardelijk strafontslag overweegt de rechtbank dat, anders dan eiser heeft betoogd, niet kan worden gezegd dat deze disciplinaire straf onevenredig zwaar is ten opzichte van het door eiser op 26 november 2006 gepleegde (ernstige) plichtsverzuim. Dat sprake is geweest van plichtsverzuim, is door eiser erkend. Hij heeft immers toegegeven dat hij fout gehandeld heeft. Verweerder was dus bevoegd aan eiser een disciplinaire straf op te leggen. De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat had kunnen worden volstaan met een lichtere straf dan het voorwaardelijk strafontslag. De rechtbank is in dit verband van oordeel dat verweerder er in het bestreden besluit van 25 maart 2008 terecht op wijst dat eisers functie van surveillant van politie een voorbeeldfunctie is, zowel ten opzichte van collega’s als van het publiek. Eiser kon het zich dus niet permitteren om onder invloed van alcohol in dienst te verschijnen, terwijl de controle op alcoholgebruik richting burgers tot eisers professionele aandachtsgebied behoort. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser eerder een disciplinaire bestraffing heeft gehad wegens plichtsverzuim in 2003. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van strijd met artikel 3:4 Awb.
2.19 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gericht tegen het voorwaardelijk strafontslag ongegrond is.
2.20 Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder.