ECLI:NL:RBHAA:2008:BD6053

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
2 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07-8255 en 08-2716
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.J. Medze
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende gronden voor ongeschiktheidsontslag van ambtenaar in de politie

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 2 juni 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en de korpsbeheerder van de politieregio Kennemerland, verweerder. Eiser is ontslagen op grond van ongeschiktheid, gebaseerd op een personeelsbeoordeling die onvoldoende onderbouwd bleek te zijn. De rechtbank oordeelde dat de beoordeling, die betrekking had op de periode van 4 oktober 2005 tot 1 januari 2007, niet op voldoende gronden berustte. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beoordeling en het ontslag, en de rechtbank concludeerde dat de beoordeling niet voldeed aan de vereisten van zorgvuldigheid en motivering. De rechtbank vernietigde het besluit van 11 oktober 2007, waarbij het bezwaar ongegrond was verklaard, en het besluit van 25 maart 2008, dat het ongeschiktheidsontslag handhaafde. De rechtbank oordeelde dat het voorwaardelijk strafontslag, dat ook aan eiser was opgelegd, wel kon standhouden, omdat dit een disciplinaire maatregel was die in verhouding stond tot het gepleegde plichtsverzuim. Eiser had erkend dat hij onder invloed van alcohol op het werk was verschenen, wat niet acceptabel was voor zijn functie als surveillant van politie. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het ongeschiktheidsontslag gegrond en herstelde de situatie door het primaire besluit te herroepen. Eiser kreeg ook een proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07 - 8255 en 08-2716 AW
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2008
in de zaken van:
[eiser],
wonende te [adres],
eiser,
gemachtigde: mr. W. de Klein, werkzaam bij de Nederlandse Politiebond te Woerden,
tegen
de korpsbeheerder van de politieregio Kennemerland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2007, aan eiser uitgereikt op 19 april 2007, heeft verweerder omtrent eiser een personeelsbeoordeling vastgesteld die betrekking heeft op de periode 4 oktober 2005 tot 1 januari 2007.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 31 mei 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 oktober 2007, verzonden op 25 oktober 2007, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is verweerder afgeweken van het advies van 23 augustus 2007 van de Bezwarenadviescommissie Politieregio Kennemerland (hierna: de commissie)
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 4 december 2007, aangevuld bij brief van 4 januari 2008, beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder 07-8255 AW.
Bij besluit van 12 juli 2007, aan eiser uitgereikt op 24 juli 2007, heeft verweerder eiser op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, met dien verstande dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, als eiser zich in een periode van twee jaar niet schuldig maakt een soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim.
Bij besluit van eveneens 12 juli 2007, aan eiser uitgereikt op 24 juli 2007, heeft verweerder eiser op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, Barp, eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Tegen deze besluiten heeft eiser bij brief van 22 augustus 2007 bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 25 januari 2008 heeft de rechtbank verweerder opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een besluit te nemen op het bezwaar van eiser van 22 augustus 2007. Op 11 maart 2008 heeft eiser (opnieuw) beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Dit beroep is geregistreerd onder 08-2716 AW.
Bij besluit van 25 maart 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is verweerder, wat het opgelegde voorwaardelijke strafontslag betreft, afgeweken van het advies van 29 december 2007 van de Bezwarenadviescommissie Politieregio Kennemerland (hierna: de commissie) Wat het ongeschiktheidsontslag betreft, heeft verweerder het bestreden besluit op het advies van de commissie gebaseerd.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 10 april 2008 bericht, dat ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van 11 maart 2008 geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 25 maart 2008.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 26 mei 2008, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W. de Klein, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door [gemachtigde], werkzaam bij de politieregio Kennemerland. Tevens waren ter zitting aanwezig [werknemer] en [werknemer], beiden werkzaam bij de politieregio Kennemerland.
Overwegingen
2.1 Verweerder heeft eiser bij besluit van 18 september 2001 per 1 oktober 2001 voor 36 uur per week aangesteld in de functie van aspirant-surveillant voor de duur van zijn opleiding bij het Instituut voor de Basispolitiefunctie te Amsterdam. Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft verweerder eiser per diezelfde datum tijdelijk, voor bepaalde tijd aangesteld in de functie van surveillant, uiterlijk tot 8 oktober 2003, met een proeftijd van een jaar. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 8 oktober 2003 eisers proeftijd met een jaar verlengd.
2.2 Verweerder heeft eiser bij besluit van 18 mei 2004 op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, Barp met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, met dien verstande dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, als eiser zich in een periode van twee jaar niet schuldig maakt aan een soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim. Bij besluit van 8 oktober 2004 heeft verweerder eiser met ingang van die datum een vaste aanstelling verleend.
2.3 Op 4 oktober 2005 heeft verweerder met eiser een zogeheten jaargesprek gehouden. In dit gesprek is afgesproken dat eiser er voor half april 2006 voor moest zorgen dat hij op de competentie “houding en gedrag” beter functioneerde. Op 1 september 2006 heeft verweerder, met terugwerkende kracht tot 1 mei 2006, het begeleidingstraject, dat voor eiser startte op 4 oktober 2005, afgesloten wegens progressie in houding en gedrag van eiser. Verweerder heeft vervolgens op 20 september 2006 met eiser een functioneringsgesprek gevoerd.
2.4 Op 26 november 2006 is eiser onder invloed van alcohol op zijn werk verschenen. Hij is toen niet met zijn dienst begonnen, maar heeft zich ziek gemeld. Verweerder heeft eiser vervolgens bij brief van 8 februari 2007 aangezegd een disciplinair onderzoek te zullen instellen naar het vermoeden van laakbare gedragingen door eiser.
2.5 Bij besluit van 31 januari 2007 heeft verweerder omtrent eiser een personeelsbeoordeling vastgesteld die betrekking heeft op de periode 4 oktober 2005 tot 1 januari 2007. Eiser heeft hierna verzocht om heroverweging van deze beoordeling, omdat hij niet in de gelegenheid is geweest hierop zijn zienswijze te geven. Op 9 maart 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld, dat het beoordelingsresultaat gehandhaafd blijft, maar dat de inhoud van de beoordeling op enkele onderdelen is aangepast. Bij besluit van 4 april 2007 heeft verweerder vervolgens opnieuw omtrent eiser een personeelsbeoordeling vastgesteld die betrekking heeft op voormelde periode. Verweerder heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd.
2.6 Op 16 maart 2007 heeft eiser met verweerder een verantwoordingsgesprek gevoerd in verband met hetgeen is voorgevallen op 26 november 2006. Verweerder heeft bij brief van 14 mei 2007 aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt, hem met ingang van 1 augustus 2007 voor te dragen voor ontslag wegens gebleken ongeschiktheid van eiser voor zijn functie. Bij brief van 15 mei 2007 heeft verweerder eiser het voornemen kenbaar gemaakt om op grond van het geconstateerde plichtsverzuim op 26 november 2006 over te gaan tot verlening van een voorwaardelijk strafontslag aan eiser. Op 5 juli 2007 heeft eiser met verweerder een zienswijzegesprek gevoerd. Hierna heeft verweerder op 12 juli 2007 voormelde primaire besluiten genomen. In bezwaar heeft verweerder deze besluiten gehandhaafd.
2.7 Eiser kan zich niet met de bestreden besluiten verenigen. Voor zover voor de beoordeling van de zaken van belang, heeft eiser het volgende aangevoerd. Volgens eiser is het beoordelingstijdvak eenzijdig verlengd tot 1 januari 2007. Hiervan is eiser niet (tijdig) in kennis gesteld. Door de verlenging van het beoordelingstijdvak heeft het zogeheten alcoholincident op 26 november 2006 de beoordeling ten onrechte zeer negatief beïnvloed. Bovendien is de beoordeling volgens eiser onvoldoende onderbouwd. Ook voert eiser aan dat verweerder, door twee vormen van ontslag te combineren, misbruik maakt van zijn bevoegdheid. Door het ongeschiktheidsontslag, dient het voorwaardelijk strafontslag geen redelijk doel meer. Voorts stelt eiser dat het voorwaardelijk strafontslag onevenredig zwaar is ten opzichte van het hem verweten plichtsverzuim, zodat volgens eiser sprake is van strijd met artikel 3:4 Awb. Verweerder had zijns inziens kunnen volstaan met een minder zware disciplinaire straf. Voorts ontkent eiser dat hij ongeschikt is voor de uitoefening van zijn ambt. Eiser wijst erop dat er vanaf oktober 2004 een opgaande lijn in zijn functioneren geconstateerd is. Volgens eiser is het besluit dat strekt tot het ongeschiktheidsontslag onvoldoende gemotiveerd, omdat verweerder niet met concrete feiten aannemelijk heeft gemaakt dat eiser op het gebied van houding en gedrag niet goed functioneerde.
2.8 Verweerder is van mening dat de beoordeling op voldoende gronden berust. Wat de ontslagbesluiten betreft, stelt verweerder dat het voorwaardelijk strafontslag wel een redelijk doel dient, namelijk het geven van een signaal aan het korps. Bovendien acht verweerder de straf evenredig aan het verweten plichtsverzuim, terwijl hij er voorts op wijst dat eiser een recidivist is. Voorts wijst verweerder erop dat niet uitsluitend uit het voorval op 26 november 2006 blijkt dat eiser ongeschikt is voor zijn functie. De door eiser aangevoerde “verzachtende” omstandigheden zijn volgens verweerder juist kenmerkend voor deze ongeschiktheid.
2.9 De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
2.10 Artikel 71, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) luidt – voor zover hier van belang - als volgt: “Met inachtneming van de door het bevoegd gezag ter zake vastgestelde regels wordt de ambtenaar die een aanvraag daartoe indient dan wel ten aanzien van wie dit door het bevoegd gezag nodig wordt geacht, beoordeeld over de wijze waarop hij zijn functie vervult en zijn gedragingen tijdens de uitoefening van die functie.”
Artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, Barp luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Anders dan op aanvraag van de ambtenaar, bij wijze van straf (…..) kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van:
(……)
g. onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken;
Artikel 76 Barp luidt als volgt:
“1. De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan disciplinair worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.”
Artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, Barp luidt als volgt:
“1. De straffen die kunnen worden opgelegd, zijn:
(…….)
j. ontslag.”
Artikel 78, eerste lid, Barp luidt als volgt:
“1. Bij het opleggen van een straf kan worden bepaald dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.”
2.11 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer dat verweerder op 4 oktober 2005 met eiser een jaargesprek heeft gehouden. Hierbij is de afspraak gemaakt dat eiser er voor half april 2006 voor moet zorgen dat zijn functioneren op de punten professionaliteit en houding is verbeterd. Ook is afgesproken dat eiser medio april 2006 zal worden beoordeeld. Vaststaat dat die beoordeling toen niet heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder met eiser afgesproken dat deze een half jaar na 1 mei 2006 zou worden beoordeeld, dus uiterlijk in oktober 2006. Verweerder heeft hierna het beoordelingstijdvak verlengd tot 1 januari 2007. Uit de stukken blijkt voorts onder meer dat verweerder bij beoordelingen het Beoordelingsvoorschrift politie Kennemerland hanteert. Artikel 4, eerste lid, van dit Beoordelingsvoorschrift schrijft voor dat de ambtenaar ruim van tevoren (tenminste 2 weken) in kennis gesteld dient te worden van de datum en tijd waarop de beoordeling zal worden opgemaakt. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in het geval van eiser toepassing heeft gegeven aan dit artikel van het Beoordelingsvoorschrift. Hierdoor is eiser, naar het oordeel van de rechtbank, in zijn (processuele) belangen geschaad, temeer daar verweerder het zogeheten alcoholincident van 26 november 2006 bij de beoordeling heeft betrokken.
2.12 Wat de inhoudelijke kant van de nu voorliggende beoordeling betreft, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de toetsing van de inhoud van een beoordeling volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in geval van negatieve oordelen het betrokken bestuursorgaan aan de hand van concrete feiten in rechte aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust.
2.13 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer dat verweerder op 20 september 2006 met eiser een functioneringsgesprek heeft gevoerd. Dat gesprek ziet op het functioneren van eiser gedurende het daaraan voorafgaande jaar. Uit het verslag dat van dit gesprek is gemaakt, blijkt onder meer dat eiser zijn functioneren op het gebied van houdingsaspecten aanmerkelijk heeft verbeterd, hetgeen verweerder ook van eiser verwachtte. In het verslag staat onder meer het volgende: “Betrokkene is zich veel meer bewust van zijn voorbeeldfunctie, zowel in het bureau als op straat. Betrokkene is nu ook beter in staat zich flexibel op te stellen bij wisselende omstandigheden in zijn functie en werk. Tot slot mag worden geconcludeerd dat betrokkene zichzelf heeft aangeleerd om tactvol met anderen om te gaan, zowel collega’s als burgers op straat. Betrokkene wordt niet meer gekenmerkt door zijn extraverte uitlatingen en uitspattingen”.
In de nu voorliggende beoordeling heeft verweerder weliswaar erkend dat eiser op het gebied van houding en gedrag een behoorlijke progressie heeft laten zien in zijn functioneren, maar hij heeft vervolgens aangegeven dat eiser nadien is teruggevallen in onprofessioneel gedrag en een niet-professionele houding. Hiervoor is volgens verweerder met name het alcoholincident van 26 november 2006 redengevend. Echter, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.11 is overwogen, kan dit incident in het kader van de nu voorliggende beoordeling geen rol spelen.
2.14 Verweerder heeft voorts in het bestreden besluit, naast het alcoholincident, een aantal andere voorvallen opgenomen. Het gaat om de volgende: het veelvuldig wisselen van diensten, het afvallen van eisers chef in gesprekken en “shopgedrag” richting personeelsconsulenten. Ter zitting heeft verweerder ook nog gewezen op eisers rijgedrag bij het overbrengen van een verdachte van een verkeersmisdrijf en een voorval rondom “luilak” 2006. Eiser heeft ten aanzien van al deze voorvallen gemotiveerd betwist dat sprake was van een onprofessionele houding. Deze gemotiveerde betwisting heeft tot gevolg dat het aan verweerder is om bedoelde voorvallen zodanig de concretiseren, dat deze ten grondslag kunnen worden gelegd aan de (negatieve) waardering in de beoordeling. Een dergelijke concretisering ontbreekt echter. Dit leidt tot de conclusie dat de nu voorliggende beoordeling niet op voldoende gronden berust.
2.15 Het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2007 is gegrond. Dit besluit moet dan ook worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 Awb en artikel 4, eerste lid van het Beoordelingsvoorschrift politie Kennemerland. Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op eisers bezwaar van 31 mei 2007 met inachtneming van deze uitspraak.
2.16 Wat de ontslagbesluiten betreft, stelt de rechtbank allereerst vast dat eiser terecht heeft gesteld dat de termijn waarbinnen verweerder op het bezwaar van 22 augustus 2007 had moeten beslissen, is overschreden. Verweerder heeft echter alsnog een beslissing op bezwaar genomen. Eiser heeft voorts niet gesteld nog belang te hebben bij een uitspraak over het (aanvankelijk) uitblijven van een beslissing op bezwaar. Een dergelijk belang is ook overigens niet gebleken. De rechtbank zal eiser dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn beroep tegen verweerders nalaten om tijdig te beslissen op eisers bezwaar. Wel bestaat er aanleiding eiser een proceskostenvergoeding toe te kennen ter waarde van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met als wegingsfactor 0,25.
2.17 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer dat verweerders besluit om eiser te ontslaan wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, grotendeels is gebaseerd op de beoordeling van 4 april 2007 met inbegrip van het zogeheten alcoholincident van 26 november 2006. Aangezien, zoals hiervoor is overwogen, deze beoordeling, gehandhaafd bij besluit van 11 oktober 2007, in rechte geen stand kan houden, kan het hierop gebaseerde ongeschiktheidsontslag evenmin de rechterlijke toets doorstaan. Het hiertegen gerichte beroep is dan ook in zoverre gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit van 25 maart 2008 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Nu hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen tot geen andere conclusie kan leiden, dan dat ook het primaire besluit dat betrekking heeft op het ongeschiktheidsontslag niet zal kunnen standhouden, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien en dit primaire besluit te herroepen.
2.18 Omtrent het voorwaardelijk strafontslag overweegt de rechtbank dat, anders dan eiser heeft betoogd, niet kan worden gezegd dat deze disciplinaire straf onevenredig zwaar is ten opzichte van het door eiser op 26 november 2006 gepleegde (ernstige) plichtsverzuim. Dat sprake is geweest van plichtsverzuim, is door eiser erkend. Hij heeft immers toegegeven dat hij fout gehandeld heeft. Verweerder was dus bevoegd aan eiser een disciplinaire straf op te leggen. De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat had kunnen worden volstaan met een lichtere straf dan het voorwaardelijk strafontslag. De rechtbank is in dit verband van oordeel dat verweerder er in het bestreden besluit van 25 maart 2008 terecht op wijst dat eisers functie van surveillant van politie een voorbeeldfunctie is, zowel ten opzichte van collega’s als van het publiek. Eiser kon het zich dus niet permitteren om onder invloed van alcohol in dienst te verschijnen, terwijl de controle op alcoholgebruik richting burgers tot eisers professionele aandachtsgebied behoort. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser eerder een disciplinaire bestraffing heeft gehad wegens plichtsverzuim in 2003. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van strijd met artikel 3:4 Awb.
2.19 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gericht tegen het voorwaardelijk strafontslag ongegrond is.
2.20 Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep wegens niet-tijdig beslissen op eisers bezwaar van 22 augustus 2007 niet-ontvankelijk;
3.2 verklaart het beroep gericht op de personeelsbeoordeling gegrond;
3.3 vernietigt het bestreden besluit van 11 oktober 2007;
3.4 verklaart het beroep, voor zover gericht op het ongeschiktheidsontslag, gegrond;
3.5 vernietigt het bestreden besluit van 25 maart 2008, voor zover hierbij het ongeschiktheidsontslag is gehandhaafd;
3.6 herroept het besluit van 12 juli 2007 waarbij verweerder aan eiser per 1 september 2007 een ongeschiktheidsontslag heeft verleend;
3.7 verklaart het beroep, voor zover gericht op het voorwaardelijke strafontslag, ongegrond;
3.8 veroordeelt de korpsbeheerder van de politieregio Kennemerland in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.046,50, te betalen door de politieregio Kennemerland aan eiser;
3.9 wijst het meer of anders gevorderde af;
3.10 gelast dat de politieregio Kennemerland het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 288,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Medze, rechter, en op 2 juni 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.