RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Parketnummer: 15/760107-08
Uitspraakdatum: 5 juni 2008
Tegenspraak
SCHRIFTELIJK STRAFVONNIS (art. 379 Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting met gesloten deuren van 23 mei 2008 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats],
wonende te [geboorteplaats],
hierna uitsluitend aan te duiden als verdachte.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 27 december 2007 te Alphen aan den Rijn met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, ter hoogte van de Eikenlaan, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen het detentiecentrum, welk geweld bestond uit het één of meermalen middels verf aanbrengen van één of meerdere leuzen en/of tekens (zijnde graffiti) op één of meerdere muren van het bovengenoemde detentiecentrum;
hij op of omstreeks 27 december 2007 te Alphen aan den Rijn tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk het detentiecentrum, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan het Ministerie van Justitie, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) één of meermalen middels verf één of meerdere leuzen en/of tekens (zijnde graffiti) aangebracht op één of meerdere muren van het bovengenoemde detentiecentrum.
2. Voorvragen
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat hijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Verdachte heeft in zijn uitvoerige pleitnota betoogd dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. De essentie van dat betoog kan als volgt worden weergegeven.
Op de eerste plaats is er sprake van détournement de pouvoir door het OM.
Het OM heeft tot taak de rechtsorde te handhaven. In plaats daarvan biedt zij de facto bescherming aan een misdadig handelende overheid. Dit betekent dat het OM, door verdachte te vervolgen omdat hij opkomt voor de handhaving van de humaniteit en van de wetten van de menselijkheid, van zijn bevoegdheden gebruik maakt voor een ander doel dan waarvoor het die bevoegdheden toegekend heeft gekregen.
Op de tweede plaats heeft er volgens de raadsman geen redelijke belangenafweging plaatsgevonden om tot vervolging over te gaan. Het belang dat wordt gediend met de strafrechtelijke vervolging van verdachte valt in het niet, indien dat wordt bezien in het licht van het belang dat verdachte diende met zijn actie, namelijk het aandacht vragen voor het mensonterende Nederlandse vreemdelingenbeleid.
Op de derde plaats betoogt de raadsman dat het OM op grond van het gelijkheidsbeginsel wat betreft het primair tenlastegelegde feit niet-ontvankelijk is in zijn vervolging, nu de mede-activisten van verdachte door het OM te Den Haag enkel overtreding van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht is tenlastegelegd.
De kinderrechter overweegt hieromtrent het volgende.
Het Nederlandse vreemdelingenbeleid komt, mede onder invloed van Europese regelgeving, tot stand in overleg tussen regering en het parlement. Vele partijen zijn daarbij betrokken en vragen ieder aandacht voor specifieke omstandigheden en deelgebieden binnen dat vreemdelingenbeleid. Zelden zullen in een dergelijk gevoelig beleidsterrein besluiten met unanimiteit worden genomen. Veeleer zijn het compromissen die uiteindelijk worden gesloten. Ook bij de uitvoering van het vreemdelingenbeleid zijn vele instanties en personen betrokken, die zich inzetten voor hen die zich vanuit het buitenland in Nederland wensen te vestigen en een beroep doen op het Nederlandse vreemdelingenbeleid.
Tot slot zijn ook in de handhaving en toetsing van het vreemdelingenbeleid velen betrokken die uitvoering (trachten te) geven aan datzelfde vreemdelingenbeleid.
Het vorenstaande neemt niet weg dat er immer personen en organisaties zullen zijn die een andere mening zijn toegedaan en zich in zijn algemeenheid verzetten tegen het Nederlandse vreemdelingenbeleid en de in hun ogen optredende excessen die dat beleid met zich meebrengt.
Dat er, zoals door verdachte is betoogd, verkeerd beleid wordt gevoerd, dat er zaken in voorkomende gevallen onjuist verlopen en dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de Nederlandse staat in meerdere zaken in het ongelijk heeft gesteld brengt nog niet met zich mee dat om die redenen, hetzij op zichzelf, hetzij in combinatie, het OM in onderhavige zaak niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Indien het OM van mening is dat een individu of rechtspersoon de strafwet heeft overtreden, zoals in casu, kan zij tot vervolging overgaan. Die bevoegdheid tot vervolging wordt niet tenietgedaan doordat andere, mogelijk strafbare, feiten niet worden vervolgd, of, zoals in dit geval, verdachte van mening is dat de Nederlandse overheid veel zwaardere strafbare feiten pleegt.
Het standpunt van verdachte om niet tot vervolging over te gaan indien men van mening is dat het een groter belang behartigt, zou leiden tot eigenrichting hetgeen in een rechtstaat niet kan worden toegestaan. Het staat verdachte vrij zich te verzetten en in actie te komen tegen het Nederlandse vreemdelingenbeleid, maar indien verdachte daarbij naar de mening van het OM de strafwet heeft overtreden, dan is het OM bevoegd tot vervolging over te gaan en de zaak voor de rechter te brengen. Een dergelijke handelwijze van het OM geeft geen blijk van een onredelijke belangenafweging door het OM en kan dan ook niet op voorhand tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het OM leiden.
Tot slot overweegt de kinderrechter dat het aan het OM is om op grond van een feitencomplex de tenlastelegging op te stellen. Daarbij kan verschil van inzicht optreden. Hoewel verdachte in beginsel terecht heeft betoogd dat het OM een en ondeelbaar is, betekent niet dat er in gevallen als deze per definitie en op straffe van niet-ontvankelijkheid tot identieke tenlasteleggingen moet worden gekomen.
Dat bij medeverdachten de tenlasteleggingen in voorkomende gevallen, mede gelet op de handelingen van een individuele verdachte zoals daarvan is gebleken uit het strafdossier, kunnen verschillen is niet verwonderlijk. Uiteindelijk is het aan de rechter om vast te stellen of het tenlastegelegde kan worden bewezen.
Het verzoek van verdachte tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie voor het primair tenlastegelegde feit zal om die reden dan ook worden afgewezen.
De kinderrechter stelt vast dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging, ook met betrekking tot het primair tenlastegelegde feit, en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3.1 Bewezenverklaring
De kinderrechter is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan in dier voege dat:
hij op 27 december 2007 te Alphen aan den Rijn met anderen op of aan de openbare weg openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen het detentiecentrum, welk geweld bestond uit het één of meermalen aanbrengen van één of meerdere leuzen en/of tekens (zijnde graffiti) op één of meerdere muren van het bovengenoemde detentiecentrum.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
3.2 Bewijsmiddelen
De door de rechtbank als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde personen en voldoen ook overigens aan de daaraan bij de wet gestelde eisen. In het navolgende zal, voor zover niet anders vermeld, worden volstaan met de vermelding van het onderwerp van het proces-verbaal en de vindplaats daarvan in het dossier. Indien en voor zover de verdediging het tenlastegelegde heeft betwist worden de redengevende feiten en omstandigheden uit dat proces-verbaal zakelijk weergegeven.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
- het proces-verbaal van aangifte d.d. 27 december 2007 door Van Bale;
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 december 2007;
- het proces-verbaal van het verhoor van verdachte d.d. 27 december 2007, inhoudende de verklaring van verdachte waarin hij bekent actie te hebben gevoerd bij het detentiecentrum te Alphen aan den Rijn en graffiti op de muren van het detentiecentrum te hebben gespoten.
4. Strafbaarheid van de feiten
Verdachte heeft zich beroepen op een rechtvaardigingsgrond, namelijk noodtoestand (art. 40 Wetboek van Strafrecht (Sr)). Hij voert hiertoe aan dat mensen die worden geconfronteerd met systeemmisdaden zoals die thans door de Nederlandse overheid worden gepleegd, in verzet dienen te komen. Zulks blijkt ook uit de Nederlandse jurisprudentie betreffende het verzet tegen de vervolging van de Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is in casu voldaan, aangezien het belang dat verdachte beoogde vele malen zwaarder weegt dan de aantasting van enig goed.
Verdachte betoogt voorts dat deze rechtvaardigingsgrond niet kan worden afgewezen op grond van de overweging dat er nog andere middelen ter beschikking zouden staan om zich tegen het vreemdelingenbeleid te verzetten. De door verdachte en zijn mede-activisten gekozen vorm van verzet tegen het inhumane en misdadige vreemdelingenbeleid, is onder de huidige omstandigheden derhalve een handelwijze die de meeste kans biedt om een effectieve bijdrage te leveren aan de meest spoedige beëindiging van dat beleid.
De kinderrechter overweegt omtrent dit verweer het volgende.
Bij noodtoestand gaat het om een botsing van rechtsbelangen, waarbij sprake moet zijn van een gedraging die voortvloeit uit een actuele nood (een belangenconflict) die geëigend is om daaraan een eind te maken. Bovendien moet de gedraging voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Voorts dient sprake te zijn van een objectiveerbare noodsituatie; een kracht, drang of dwang waaraan verdachte redelijkerwijs geen weerstand kan bieden.
Dat verdachte in zijn pleitnota voorbeelden aangeeft waaruit naar zijn mening blijkt dat vreemdelingen zich in een noodsituatie bevinden, impliceert nog niet dat deze soms betreurenswaardige incidenten normatief zijn voor het Nederlandse vreemdelingenbeleid. Evenmin is zulks op andere wijze gebleken. Verdachte had dan ook hele andere keuzes kunnen en moeten maken. In tegenstelling daartoe is hij bewust overgegaan tot het plegen van strafbare feiten en zijn er door verdachte en zijn mede-activisten goederen voor het aanbrengen van graffiti meegenomen, waardoor de noodtoestand niet meer kan worden gezien als een acute situatie waarin verdachte tussen twee kwaden moest kiezen.
De kinderrechter is van oordeel dat het Nederlandse vreemdelingenbeleid op democratische wijze tot stand is gekomen tussen regering en parlement en het is dan ook geenszins zo dat op dit moment alle Nederlanders op grond van het huidige vreemdelingenbeleid de plicht hebben om in verzet te komen middels het plegen van strafbare feiten. Evenmin geven uitspraken van het EHRM aanleiding tot een dergelijke plicht.
Alhoewel verdachte meent dat zijn beroep op noodtoestand niet kan worden afgewezen op grond van het subsidiariteitsbeginsel, is de kinderrechter van oordeel dat aan het subsidiariteitsvereiste op geen enkele wijze is voldaan. Er stonden voor verdachte vele andere mogelijkheden open om actie te voeren, zonder over te gaan tot het plegen van strafbare feiten. Dat deze mogelijk minder effectief zouden zijn doet daar niet aan af.
Het beroep op overmacht in de zin van een noodtoestand zal daarom worden afgewezen.
Het bewezenverklaarde levert op:
Het openlijk in vereniging geweld plegen tegen goederen.
5. Strafbaarheid van verdachte
Verdachte beroept zich tot slot op een schulduitsluitingsgrond, namelijk psychische overmacht. Hij betoogt hiertoe dat hij zich rationeel en emotioneel gezien niet kon en wilde onttrekken aan de door hem gevoelde verantwoordelijkheid tegenover de medemens. Hij moest daden stellen tegen de volstrekt inhumane behandeling van medemensen.
De kinderrechter overweegt hieromtrent dat de verdachte redelijkerwijs weerstand had moeten bieden aan de psychische dwang tot het plegen van het strafbare feit. Er is de kinderrechter niet gebleken dat er sprake was van een aantasting van de wilsvrijheid van verdachte door de psychische druk. Het begaan van dit strafbare feit was een bewuste en vooraf geplande keuze. Het beroep op overmacht in de zin van psychische overmacht wordt dan ook afgewezen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van de sanctie en van overige beslissingen
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – zakelijk weergegeven – gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het feit;
- werkstraf van 40 uur, bij niet verrichten te vervangen door 20 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest.
6.2 Hoofdstraf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de kinderrechter zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de kinderrechter het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft bewust gepland om samen met zijn mede-actievoerders naar het detentiecentrum te Alphen aan den Rijn te gaan en daar actie te gaan voeren. Daartoe hebben ze middelen meegenomen voor het aanbrengen van graffiti, wat erop duidt dat de beschadiging van het detentiecentrum eveneens was gepland. De schade aan het detentiecentrum is zeer vervelend en hinderlijk.
Op grond van het voren overwogene is de kinderrechter van oordeel dat een werkstraf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Wetboek van Strafrecht: 77a, 77h, 77m, 77n, 141.
8. Beslissing
De kinderrechter:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.1 vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van 30 (dertig) uren taakstraf in de vorm van een werkstraf, bij het niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 15 dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van het vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde straf in mindering wordt gebracht.
De taakstraf moet worden voltooid binnen de termijn van zes maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis.
9. Kinderrechter en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.P. van der Lelie, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. de Jong,
en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008.