2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Eiseres woonde aanvankelijk in Amsterdam en ontving daar een WWB-uitkering tot 14 juni 2007. Per 1 maart 2006 is eiseres samen met [naam] een huurovereenkomst aangegaan voor de woning [adres] te [woonplaats eiseres]. Omstreeks 7 juli 2006 heeft eiseres daadwerkelijk haar intrek genomen in die woning. Zij woont daar samen met haar meerderjarige dochter en met [naam]. Op 16 juli 2007 heeft eiseres zich tot het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gewend met een aanvraag om een WWB-uitkering naar de norm voor een alleenstaande. Op 10 augustus 2007 heeft een medewerker van verweerder met eiseres een intakegesprek gevoerd. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen, waarin eiseres bijstand is geweigerd, omdat sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding met [naam]. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 februari 2008.
2.3 Bij besluit van 27 maart 2008 heeft verweerder eiseres alsnog met ingang van 18 maart 2008 bijstand toegekend. Nu het gaat om toekenning van bijstand per nieuwe datum, op grond van gewijzigde omstandigheden is – overeenkomstig de vaste jurisprudentie van de CRvB op dit punt – sprake van een primair besluit. Dit betekent dat het aanvullend beroep van eiseres van 11 april 2008 aangemerkt moet worden als bezwaar, dat door verweerder zal moeten worden behandeld. Ingevolge artikel 6:15 Awb zal de griffier opdracht worden gegeven het bezwaarschrift ter behandeling aan verweerder te zenden.
2.4 Ingevolge het bepaalde in het derde lid van artikel 3 WWB wordt als een gezamenlijke huishouding aangemerkt twee personen die hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.5 De omstandigheid dat, zoals in dit geval, drie personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben betekent niet dat geen sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding. Voorwaarde is dan wel dat die twee personen ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de andere persoon of personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben (CRvB 2 mei 2007, Rechtspraak.nl, LJN: AE3698).
2.6 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiseres onvoldoende inzicht heeft gegeven in de woonsituatie om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. Indien verweerder het nodig zou hebben geacht om inzage in de bankafschriften over de periode vanaf juli 2007 tot maart 2008 te verkrijgen, zou het voor de hand hebben gelegen dat verweerder eiseres daar om had verzocht. Nu dit niet is gebeurd, kan bijstand niet worden geweigerd op de grond dat – wegens schending van de inlichtingenplicht – onvoldoende gegevens aanwezig zijn om het recht te kunnen vast te stellen.
2.7 De voorzieningenrechter gaat er bij de beoordeling van het beroep dan ook vanuit dat de weigering eiseres bijstand te verstrekken berust op het standpunt dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met [naam] en dat [naam] inkomen had dat boven de bijstandsnorm voor gehuwden uitsteeg.
2.8 De voorzieningenrechter constateert dat uit niets blijkt dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van het feit dat in de hier aan de orde zijnde situatie sprake kan zijn van een meerpersoonshuishouden, zonder dat daarbinnen sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen twee personen.
2.9 De kernvraag is of eiseres en [naam] ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de dochter van eiseres. Uit de gedingstukken, waaronder het verslag van het intakegesprek op 10 augustus 2007 en het verslag van het huisbezoek op 8 februari 2008, zijn geen aanknopingspunten te vinden die steun bieden aan de opvatting dat eiseres en [naam] ten opzichte van elkaar blijk geven van een mate van zorg, die niet aanwezig is ten opzichte van de dochter van eiseres. De voorzieningenrechter merkt hierbij nog op dat de omstandigheid dat eiseres met haar dochter niet als gelijkgesteld met gehuwd kan worden aangemerkt, niet betekent dat geen sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding. Artikel 3, tweede lid, WWB, aanhef, sub a, WWB bepaalt immers (voor zover hier van belang) dat als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt wordt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Uit de door de CRvB geformuleerde voorwaarde volgt ook niet – zoals verweerder ter zitting leek te veronderstellen – dat de (financiële en zorg-)relaties tussen de personen binnen een meerpersoonshuishouden exact gelijk moeten zijn om te kunnen concluderen dat geen sprake is van gezamenlijke huishouding van twee personen binnen dat meerpersoonshuishouden.
2.10 Het bovenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van een gezamenlijke huishouding van eiseres met [naam]. Eiseres is, gelet op alle feiten en omstandigheden, aan te merken als alleenstaande binnen een meerpersoonshuishouden. Het recht op bijstand van eiseres kan op basis daarvan door dan ook verweerder worden vastgesteld. Nu uit de beschikbare gegevens niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat eiseres aan alle voorwaarden voor bijstand voldoet, ziet de voorzieningenrechter geen mogelijkheid om op voet van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien. Nu anderzijds wel zeer waarschijnlijk is dat eiseres aan alle voorwaarden voor bijstand voldoet en van verweerder verwacht mag worden met voortvarendheid dat recht vast te stellen (al dan niet nadat eiseres desgevraagd nog nadere informatie heeft verstrekt), ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding te bepalen dat verweerder binnen een termijn van vier weken een nieuwe beslissing op bezwaar zal dienen te nemen.
2.11 Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 Awb en artikel 3 WWB. Het beroep is gegrond.
2.12 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak, bestaat er geen grond voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe dan ook af.
2.13 In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op grond van het bepaalde in dit Besluit vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).