2. Overwegingen
2.1 [naam verzoeker] (hierna: verzoeker) was begin 2006 medefirmant in de VOF Grillroom Massada te Roelofarendsveen. Op 11 april 2006 heeft verzoeker zijn aandeel in deze zaak voor € 10.000,-- verkocht aan zijn medefirmant. Vanaf 1 juni 2006 was verzoeker voor de helft eigenaar van de onderneming Grillroom Pizzeria Sphinx (hierna: de “Sphinx”), nadat hij dat gedeelte had gekocht voor € 70.000,--. Op 12 juni 2007 heeft verzoeker de inventaris van deze Grillroom om niet overgedaan aan [naam], die ook de schulden van verzoeker overnam. Verzoeker is vervolgens per 27 augustus 2007 voor tien uur per week in dienst getreden van Grillbar Amon-Ra te IJmuiden, gedurende zes maanden. Verzoeker heeft vervolgens op 26 september 2007 ontslag genomen. Op 13 maart 2008 heeft in het kader van de bezwaarprocedure de hoorzitting plaatsgevonden.
2.2 Op 22 augustus 2007 hebben verzoekers zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) ter verkrijging van een WWB-uitkering. Op 31 augustus 2007 is de desbetreffende aanvraag bij verweerder ingediend. Bij brief van 28 september 2007 heeft verweerder verzoekers uitgenodigd voor een gesprek op 5 oktober 2007 en hun tevens gevraagd een aantal bewijsstukken mee te nemen die betrekking hebben op hun financiële situatie. Na voormeld gesprek heeft verweerder bij brief van 8 oktober 2007 aan verzoekers verzocht nadere financiële gegevens over te leggen. Bij brief van 29 oktober 2007 heeft verzoeker verweerder medegedeeld de gevraagde stukken niet te kunnen overleggen. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 15 november 2007 de WWB-aanvraag van verzoekers afgewezen.
2.3 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij een spoedeisend belang hebben bij een voorlopige voorziening. Zij zijn van mening dat zij genoegzaam hebben aangetoond dat zij vanaf juni 2007 in bijstandbehoeftige omstandigheden verkeren. Verzoekers kunnen niet aan hun financiële verplichtingen voldoen, zodat sprake is van een financiële noodsituatie. Verzoekers kunnen wat de “Sphinx” betreft, geen pacht- en huurovereenkomst overleggen, omdat deze nooit zijn opgemaakt. Ook gingen alle betalingen contant. Er zijn wel jaarstukken over 2006 overgelegd, op grond waarvan aangifte is gedaan bij de fiscus. Volgens verzoekers heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Dit is onvoldoende gemotiveerd. Ook mag volgens verzoekers het ontbreken van de gevraagde stukken voor verweerder geen reden zijn om verzoekers uit te sluiten van een uitkering op minimumniveau. Er kunnen geen bewijsstukken worden verlangd die er niet zijn. Volgens verzoekers strekt de inlichtingenplicht zich alleen uit tot die gegevens waarover de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken. Ter zitting heeft verzoeker aangegeven dat hij een groot aantal stukken bij het CWI heeft ingeleverd. Deze stukken zitten echter niet in het dossier. Ook heeft verzoeker verklaard dat hij de aankoop van zijn aandeel in de “Sphinx” als volgt heeft gefinancierd. Verzoeker beschikte zelf over € 10.000,-- uit de verkoop van zijn aandeel in VOF Grillroom Massada. Daarnaast had verzoeker een bedrag van € 26.500,-- in contanten thuis liggen. Een bedrag van € 9.500,-- heeft verzoeker geleend op basis van een krediet bij een bank en een bedrag van in totaal € 7.000,-- met gebruikmaking van kredietmogelijkheden voor twee visacards.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu verzoekers niet alle benodigde gegevens hebben verstrekt over hun financiële positie, het recht op een WWB-uitkering niet is vast te stellen. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat het hem er met name om gaat vast te stellen of verzoekers na verkoop van de “Sphinx” konden beschikken of hebben beschikt over vermogen dat hoger is dan het in het kader van de WWB vrij te laten vermogen voor gehuwden (€ 10.650,--). Tot op heden hebben verzoekers hierover geen duidelijkheid verschaft. Verweerder heeft zich ter zitting bereid verklaard alsnog aanvullende stukken te beoordelen, zodra verzoekers deze aan verweerder verstrekken.
2.5 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.6 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.7 Artikel 11, eerste lid, WWB bepaalt, dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, WWB doet belanghebbende aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 53a, eerste lid, WWB bepaalt verweerder welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
2.8 Bij brieven van respectievelijk 28 september 2007 en 8 oktober 2007 heeft verweerder verzoekers gevraagd een aantal in die brieven vermelde gegevens aan verweerder over te leggen. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat uit die brieven niet genoegzaam naar voren komt wat verweerder met die gegevens uiteindelijk wilde vaststellen. Verweerder heeft het verzoekers daarmee niet gemakkelijk gemaakt de gewenste opheldering te verschaffen over hun financiële situatie. Eerst ter zitting heeft verweerder aangegeven dat verweerder wel wil aannemen dat verzoekers niet over inkomsten beschikken, maar dat verweerder meer informatie wil hebben over de vermogenspositie van verzoekers.
2.9 Voorts is het de voorzieningenrechter ter zitting opgevallen, dat verzoeker heeft verklaard dat hij diverse stukken daadwerkelijk bij het CWI of bij verweerder had ingeleverd, terwijl deze stukken thans geen deel uitmaken van het dossier. Voor zover het juist is dat verzoeker daadwerkelijk al verschillende stukken heeft overgelegd die nog aan het dossier moeten worden toegevoegd, zal verweerder gehouden zijn die stukken alsnog te beoordelen. Dat zal in ieder geval in het kader van de bezwaarprocedure moeten gebeuren.
2.10 Ter zitting is gebleken dat verweerder met name helderheid wil krijgen over de vraag of verzoekers na de verkoop van de “Sphinx” konden beschikken over een vermogen dat uitging boven het in het kader van de WWB vrij te laten vermogen voor gehuwden (€ 10.650,--). Ter zitting heeft verzoeker onder meer verklaard, dat hij, voordat hij de “Sphinx” kocht, beschikte over een bedrag van ongeveer € 26.500,-- in contanten. Verzoeker stelt dit bedrag in de “Sphinx” te hebben geïnvesteerd. Dit bedrag ligt ver boven het in het kader van de WWB vrij te laten vermogen. Verder stelt verzoeker dat hij zijn aandeel in de “Sphinx” ongeveer een jaar later heeft verkocht en dat hij daarbij zijn gehele investering kwijt is geraakt, aangezien hij de “Sphinx” vanwege de schuldenlast tegen een bedrag van nul euro van de hand heeft moeten doen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker controleerbare informatie diende te verstrekken over zijn vermogenspositie. Verzoeker dient zijn standpunt dat hij in een jaar tijd een bedrag van € 26.500,-- is kwijtgeraakt voor verweerder controleerbaar te maken. Verzoeker heeft daartoe onder meer stukken overgelegd van zijn boekhouder Alberda en Disveld. Deze stukken hebben betrekking op het boekjaar 2006, tot en met 31 december 2006, van de “Sphinx”. Met deze stukken heeft verzoeker echter nog onvoldoende helderheid verschaft over de ontwikkeling van zijn vermogenspositie, aangezien gegevens over de periode van de “Sphinx” over het tijdvak van 1 januari 2007 tot 12 juni 2007 ontbreken. Verzoeker is immers tot 12 juni 2007 eigenaar geweest van de “Sphinx”. Wat de vermogenspositie van deze onderneming op deze laatste datum was, blijkt vooralsnog niet uit de overgelegde stukken. Daar komt bij dat verzoeker heeft verklaard dat hij geen huur- of pachtovereenkomsten kan overleggen, omdat deze overeenkomsten mondeling zijn afgesloten, terwijl hij de betalingen van de huur en de pacht contant zou hebben verricht. Door deze gang van zaken heeft verzoeker zichzelf in een moeilijke bewijspositie gebracht, hetgeen echter wel voor zijn risico komt.
2.11 De voorzieningenrechter is op grond van het voorgaande voorshands van oordeel, dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van verzoekers het recht op bijstand niet is vast te stellen. Dit leidt ertoe, dat er geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe dan ook af.
2.12 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.