RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 08 - 3453, 08 - 3470 t/m 08 - 3477, 08 - 3979 t/m 08 - 3987,
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 juni 2008
[ouders A], wonende te [woonplaats],
[ouders B], wonende te [woonplaats],
[ouders C], wonende te [woonplaats],
[ouders D], wonende te [woonplaats],
[ouders E], wonende te [woonplaats],
[ouders F], wonende te [woonplaats],
[ouders G], wonende te [woonplaats],
[ouders H], wonende te [woonplaats],
[ouders I], wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde: mr. W. Brussee en mr. M.R.A. Dekker, advocaten te Den Haag
tegen:
het bestuur van de Openbare Stichting Zelfstandige Gymnasia,
verweerder,
gemachtigde: mr. drs. G.J. Heussen advocaat te Woerden
Bij besluiten van 27 maart 2008 aangevuld bij brief van 28 maart 2008 heeft de rector van het Stedelijk Gymnasium te Haarlem eisers bericht dat hun kinderen niet zijn geplaatst op het Stedelijk Gymnasium.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij brief van 17 april 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 13 mei 2008 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij brief van 16 mei 2008 beroep ingesteld.
Bij brief van 18 april 2008 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Nu verweerder inmiddels op het bezwaar van eisers heeft beslist en eisers hiertegen beroep hebben ingesteld, stelt de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:81, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) het in de bezwaarfase gedane verzoek van eisers gelijk met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 20 mei 2008, alwaar eisers - met uitzondering van [ouders B] - in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden mrs. W. Brussee en M.R.A. Dekker. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.J.P. Olgers, rector van het Stedelijk Gymnasium en G. Smit, ambtelijk secretaris van de Openbare Stichting Zelfstandige Gymnasia, bijgestaan door hun gemachtigde mr. drs. G.J. Heussen.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek van eisers dient te worden afgewezen omdat er geen sprake is van een spoedeisend belang. Verweerder voert hiertoe aan dat voor eisers de datum van 4 juni 2008 - de dag waarop de toegelaten leerlingen hun boekenlijsten moeten ophalen - een dergelijk belang niet ondersteunt, nu het nieuwe schooljaar pas start op 17 augustus 2008. Uitgaande van deze laatste datum hebben eisers nog voldoende tijd om voor hun kinderen elders een school te vinden en hen daar in te schrijven.
2.3 De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. Eisers (en vooral: hun kinderen) hebben belang bij een goede en rustige voorbereiding op het nieuwe schooljaar, waarbij een einde aan de onzekerheid omtrent plaatsing op Het Stedelijk Gymnasium een belangrijke factor is. Ieder van de partijen, zowel de school, als de (ouders van de) leerlingen, heeft bovendien tijd nodig om vóór het nieuwe schooljaar consequenties te verbinden aan de uitspraak van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende spoedeisend belang gelegen.
2.4 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.5 Ingevolge artikel 27, eerste lid, Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), voor zover hier van belang, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor elke soort van scholen of voor afdelingen van die scholen voorwaarden voor de toelating worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerst lid, aanhef en onder b, van het Inrichtingsbesluit WVO (hierna: het Inrichtingsbesluit), beslist het bevoegd gezag over de toelating van leerlingen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, Inrichtingsbesluit - voor zover hier van belang - wordt de beslissing over de toelating van een kandidaat-leerling tot het eerste leerjaar van een school voor v.w.o., voor h.a.v.o. of voor m.a.v.o., mede gebaseerd op een onderzoek naar de geschiktheid voor het volgen van het onderwijs aan de school waarvoor de toelating wordt gevraagd.
2.6 Verweerder hanteert de "Toelatingsregeling" welke geldt voor het Stedelijk Gymnasium Haarlem, bij de toelating van leerlingen voor het schooljaar 2008-2009. Uit de Toelatingsregeling blijkt dat het aantal voor dat schooljaar toe te laten leerlingen 140 bedraagt. Volgens deze regeling worden de ingeschreven leerlingen ingedeeld in groepen a tot en met f. Indeling in deze groepen vindt plaats aan de hand van de score van de betreffende leerling, welke is gebaseerd op het advies van de basisschool en de toetsscores voor NIO, Cito en Cito-entree. De leerlingen met de hoogste score zitten in groep a, daarna volgt groep b, etc. Plaatsing vindt vervolgens plaats per groep, beginnende bij groep a. Bij overinschrijving vindt loting plaats. Tussen partijen is in geschil of bij de toelating van groep a ook al geloot mag worden (zie hierna sub 2.20 e.v.).
2.7 Blijkens het proces-verbaal van de notaris van de op 27 maart 2008 verrichte loting, waren er 164 leerlingen ingeschreven die zich kwalificeerden voor groep a. Na aftrek van leerlingen die zonder loting worden geplaatst omdat zij al een broer of zus op school hebben of omdat het kinderen van personeelsleden betrof, alsmede één uit het buitenland afkomstige leerling van wie de inschrijving reeds was geaccepteerd op het moment dat nog niet bekend was dat er van loting sprake zou kunnen zijn, bleven er 127 leerlingen over in groep a, voor 103 plaatsen. De notaris heeft vervolgens door middel van loting 103 leerlingen geselecteerd die vervolgens door verweerder zijn toegelaten. De kinderen van eisers zaten daar niet bij.
2.8 Eisers stellen zich op het standpunt dat hun kinderen ten onrechte niet zijn toegelaten.
2.9 De voorzieningenrechter zal zich allereerst buigen over de door verweerder opgeworpen vraag of de brieven van 27 maart 2008 van de rector, waarbij aan de ouders kenbaar is gemaakt dat hun kind was uitgeloot, dienen te worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3 Awb. Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij stelt zich op het standpunt dat deze brief slechts de kennisgeving bevat dat de leerling was uitgeloot en derhalve niet op rechtsgevolg was gericht. Pas de brief van 28 maart 2008, waarbij de ouders zijn gewezen op de mogelijkheid in bezwaar te gaan is, aldus verweerder, aan te merken als een besluit in de zin van de Awb.
2.10 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.11 De voorzieningenrechter is van oordeel dat reeds de brieven van verweerder van 27 maart 2008 waren gericht op rechtsgevolg, nu verweerder de ouders met de brief beoogde mede te delen dat het hun kind - omdat het was uitgeloot - niet kon toelaten. Dit blijkt bovendien uit de brief van 28 maart 2008 waarin het volgende is te lezen: "Gisteren verzond ik de brief waarin ik u liet weten dat uw kind, helaas, niet kan worden toegelaten tot het Stedelijk Gymnasium". De brief van 27 maart 2008 dient dan ook te worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Nu verweerder de brief van 28 maart 2008 wel heeft aangemerkt als besluit en de bezwaren van eisers ontvankelijk heeft verklaard en inhoudelijk heeft behandeld, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding consequenties te verbinden aan evengenoemd oordeel.
2.12 Door eisers is aangevoerd dat de rector niet bevoegd was tot het nemen van de besluiten van 27 maart 2008. Eisers wijzen daartoe op artikel 2, eerste lid, Inrichtingsbesluit. Aangezien de bestreden besluiten afkomstig zijn van de rector en niet van het bevoegd gezag, zijnde het bestuur van de Openbare Stichting Zelfstandige Gymnasia (hierna: OSZG), kunnen de besluiten reeds om deze reden niet in stand blijven, aldus eisers.
2.13 In artikel 32c, eerste lid, WVO is - voor zover hier van belang - bepaald dat het bevoegd gezag een managementstatuut vaststelt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat het managementstatuut tevens de aanduiding van de andere aan het bevoegd gezag bij wettelijk voorschrift toegekende taken en bevoegdheden waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat de rector, de directeur, de conrector, de adjunct-directeur of de centrale directie van de school deze in naam van het bevoegd gezag kan uitoefenen. Het managementstatuut bevat voorts instructies ten aanzien van deze taken en bevoegdheden.
In artikel 3, tweede lid, van het managementstatuut van de OSZG is bepaald dat het bevoegd gezag ten aanzien van alle taken en bevoegdheden die hem bij of krachtens de wet toekomen en niet in het eerste lid van dit artikel zijn genoemd mandaat verleent aan de rectoren en het rectorenconvent. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het managementstatuut oefent de rector de taken en bevoegdheden uit die door het bevoegd gezag in artikel 3 van dit statuut aan hem zijn gemandateerd.
2.14 De voorzieningenrechter stelt vast dat het nemen van besluiten betreffende de toelating geen bevoegdheid is welke is genoemd in artikel 3, eerste lid, van het managementstatuut. Uit het tweede lid van artikel 3 volgt dan ook dat verweerder deze bevoegdheid heeft gemandateerd aan de rector. Gelet hierop is het bestreden besluit bevoegd genomen. Bovendien heeft het bestuur van de OSZG inmiddels op 13 mei 2008 een beslissing genomen op de bezwaren van eisers en in heroverweging de besluiten van de rector in stand gelaten, zoals ook gemachtigde van eisers ter zitting heeft opgemerkt.
2.15 Eisers betogen, onder verwijzing naar artikel 23 Grondwet, voorts dat het bestreden besluit in strijd is met de algemene toegankelijkheid tot openbaar onderwijs en meer in het bijzonder de toegankelijkheid tot categoriaal gymnasiaal onderwijs. Bovendien is er, aldus eisers, geen gelijkwaardig alternatief in Haarlem en omgeving. Zij wijzen er hierbij op dat het Stedelijk Gymnasium deel uitmaakt van een netwerk van vijf zelfstandige gymnasia, Euryphoon geheten, dat zich richt op begeleiding van hoogbegaafde leerlingen, alsmede dat de school als enige de mogelijkheid biedt om lessen te volgen die voorbereiden op het examen van The Cambridge First Certificate in English (FCE). Eisers benadrukken voorts dat zij hebben gekozen voor categoriaal gymnasiaal onderwijs gelet op de gunstige effecten hiervan op het studieklimaat. Andere categoriale gymnasia in de buurt bevinden zich in Leiden, Alkmaar, Velsen en Amsterdam. De gymnasia in Velsen en Amsterdam zijn al nagenoeg vol, aldus verzoekers. De gymnasia in Leiden en Alkmaar zijn te ver weg om als alternatief te dienen.
2.16 In artikel 23, derde lid, Grondwet is bepaald dat het openbaar onderwijs, met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging, bij de wet wordt geregeld.
In artikel 23, vierde lid, Grondwet - voor zover hier van belang - is bepaald dat in elke gemeente van overheidswege voldoende openbaar algemeen vormend lager onderwijs wordt gegeven in een genoegzaam aantal scholen.
Artikel 5 WVO luidt als volgt;
Het voortgezet onderwijs wordt onderscheiden in:
a. voorbereidend wetenschappelijk onderwijs;
b. hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs;
c. voorbereidend beroepsonderwijs;
d. praktijkonderwijs;
e. andere vormen van voortgezet onderwijs.
Artikel 7 WVO luidt als volgt;
1. Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter voorbereiding op aansluitend wetenschappelijk onderwijs en dat mede algemene vorming omvat. Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs wordt gegeven aan gymnasia, athenea en lycea, elk met een cursusduur van zes jaren.
2. Aan de gymnasia wordt in elk geval onderwijs verzorgd in Latijnse taal en literatuur en Griekse taal en literatuur. 3. Elke school die een gymnasium en een atheneum omvat, is een lyceum.
2.17 In het door eisers aangehaalde artikel 23, vierde lid, Grondwet is de inspanningsverplichting opgenomen voor de overheid om te zorgen voor voldoende openbare lagere scholen in elke gemeente. Deze bepaling is uitdrukkelijk van toepassing op het primaire onderwijs, zodat het reeds hierom in dit geding geen rol kan spelen.
Ten aanzien van het betoog van eisers dat de toegankelijkheid van openbaar voortgezet onderwijs hier in geding is, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Artikel 23 Grondwet gelezen in samenhang met artikel 5 WVO en het Inrichtingsbesluit brengt met zich dat eisers zich kunnen beroepen op de aanwezigheid van voldoende openbaar voortgezet onderwijs, waaronder voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (v.w.o.). In artikel 7, eerste lid, WVO is bepaald dat v.w.o. mede gymnasiaal onderwijs behelst. Een recht op openbaar categoriaal gymnasiaal onderwijs, zoals eisers betogen te hebben, is dan ook niet terug te voeren op evengenoemde wettelijke bepalingen. De extra leergangen en begeleidingsprogramma's waarmee een school zich kan onderscheiden van een andere school spelen hierbij derhalve ook geen rol. Overigens heeft de voorzieningenrechter geen reden om aan te nemen dat de voorzieningen voor openbaar v.w.o. in Haarlem en omgeving onvoldoende zijn om te voldoen aan de behoefte aan voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Het besluit van verweerder verhindert dan ook niet de toegang van de kinderen van eisers tot voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Het betoog van eisers treft dan ook geen doel.
2.18 Verzoekers betogen voorts dat voor een dergelijke beperking van de toelating in de vorm van loting geen wettelijke grondslag bestaat. Verweerder laat hiermee de toelating van een leerling over aan het toeval en verlaat het in artikel 4, eerste lid, Inrichtingsbesluit opgenomen geschiktheidscriterium. Ook in de Toelatingsregeling van verweerder staat geschiktheid voorop. Door over te gaan tot algehele loting binnen groep a is dit geschiktheidscriterium losgelaten en heeft verweerder gehandeld in strijd met haar eigen Toelatingsregeling.
2.19 In artikel 4, eerste lid, Inrichtingsbesluit is bepaald dat de beslissing tot toelating mede wordt gebaseerd op een onderzoek naar de geschiktheid. Verweerder heeft hieraan vorm gegeven door in de Toelatingsregeling de leerlingen in te delen in verschillende categorieën. Dat verweerder groep a, bestaande uit - kort gezegd - leerlingen met een v.w.o. advies, niet nader heeft ingedeeld in subcategorieën van leerlingen die geschikt, meer geschikt en uiterst geschikt zijn en vervolgens in deze categorieën heeft geloot, is het gevolg van een bewuste en principiële keuze van verweerder. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat zij binnen de groep van diegenen die als 'geschikt' beoordeeld zijn geen nader onderscheid wenst te maken, maar binnen categorie a alle leerlingen gelijke kansen wil bieden, ongeacht de hoogte van hun scores. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de invulling die verweerder heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 4, eerste lid, Inrichtingsbesluit, niet onbegrijpelijk of anderszins onaanvaardbaar te achten.
2.20 Het deel van de Toelatingsregeling waarin de te volgen procedure bij overinschrijving is geregeld luidt als volgt:
"Het vast te stellen aantal toe te laten leerlingen bedraagt 140. Uiterlijk in de maand oktober kan besloten worden voor het daaropvolgende schooljaar een ander aantal vast te stellen.
De leerlingen worden geplaatst volgens de volgorde hieronder (beginnend met groep a en eindigend met groep f), waarbij steeds gekeken wordt of door het toelaten van een volgende groep het aantal beschikbare plaatsen overschreden wordt. Zo ja, dan wordt er in deze groep geloot en worden de daarop volgende groepen niet toegelaten. Zo nee, dan wordt de volgende groep in ogenschouw genomen. Wanneer er in een groep geloot wordt, loten broertjes en zusjes alsmede kinderen van personeelsleden niet mee: zij worden zonder loting geplaatst. Wanneer er voor hen niet voldoende plaats is, vindt onderlinge loting plaats."
2.21 Tussen partijen is de uitleg van de Toelatingsregeling in geschil. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij uit de tekst van de regeling, met name uit het gebruik van het woord "volgende", mochten afleiden dat groep a zonder meer zou worden geplaatst en dat loting pas aan de orde was vanaf groep b. Zij baseren zich daarbij mede op uitlatingen van de rector op 29 januari 2008 op de plenaire voorlichtingsavond voor ouders.
Verweerder betwist deze uitleg en heeft ter zitting aangegeven dat de regeling zo dient te worden gelezen dat als in groep a het maximum aantal van 140 te plaatsen leerlingen wordt overschreden, hierin al dient te worden geloot. Alvorens te loten worden de in groep a geplaatste broertjes en zusjes van leerlingen en kinderen van personeelsleden uit deze groep gehaald en zonder loting geplaatst. Het gebruik van het woord "volgende" dient zo geïnterpreteerd te worden dat sprake is van een bepaalde volgorde, aldus verweerder.
2.22 De voorzieningenrechter is met eisers van oordeel dat de tekst van de Toelatingsregeling niet uitblinkt in duidelijkheid. De voorzieningenrechter volgt eisers echter niet in de uitleg die zij daaraan geven. De bedoeling van de Toelatingsregeling is dat geloot wordt in die groep waarbij plaatsing tot gevolg zou hebben dat het vastgestelde aantal van 140 leerlingen wordt overschreden. De voorzieningenrechter ziet voor deze opvatting steun in de laatste zin. Hierin is immers bepaald dat zelfs in het hypothetische geval dat het aantal aangemelde broertjes en zusjes en kinderen van personeelsleden in groep a het aantal van 140 te plaatsen leerlingen overtreft, reeds in deze groep onderlinge loting dient plaats te vinden, terwijl dit blijkens de regeling de groep is met de hoogste voorrangsstatus. De uitleg die eisers aan de 3e en 4e volzin van de regeling geven staat derhalve haaks op de betekenis die daaraan in de context van de regeling gegeven dient te worden. Uit de door de rector overlegde tekst van zijn speech op de plenaire voorlichtingsavond op 29 januari 2008 blijkt voorts dat hij bij zijn toelichting op het toelatingsbeleid onder andere het volgende heeft gezegd: "Als er op 31 maart meer dan 140 toelaatbare leerlingen zijn aangemeld, laten wij leerlingen toe per categorie. In welke categorie een leerling wordt ingedeeld is afhankelijk van het advies van de basisschool en van de toetsscore. Binnen de eerste categorie die niet meer in z'n geheel toegelaten kan worden, vindt loting plaats". De voorzieningenrechter leidt uit het feit dat eisers zich eveneens beroepen op de op deze ouderavond verstrekte informatie, af dat eisers op deze avond aanwezig waren en derhalve kennis hebben genomen of hebben kunnen nemen van deze toelichting van de rector.
Aan de tekst van de Toelatingsregeling in onderling verband met de uitleg van de rector hebben eisers redelijkerwijs geen andere betekenis mogen toekennen dan dat ook in groep a loting tot de mogelijkheden behoorde.
2.23 Eisers werpen verweerder tegen dat zij heeft nagelaten om de onderwijsinspectie, zoals is bepaald in artikel 5, eerste lid, Inrichtingsbesluit, vooraf in kennis te stellen van de Toelatingsregeling en de daarin opgenomen lotingsprocedure.
2.24 De voorzieningenrechter is gebleken dat inmiddels aan dit voorschrift is voldaan en dat de onderwijsinspecteur geen bezwaren heeft tegen toepassing van de Toelatingsregeling. Niet kan worden ingezien dat het niet tijdig voldoen aan een formeel voorschrift als hier bedoeld, de op de Toelatingsregeling gebaseerde besluiten het juridische fundament ontneemt.
2.25 Eisers stellen dat er geen sprake van een uniforme, inzichtelijke en controleerbare procedure. Zij wijzen hierbij op de lotingsdatum die is vervroegd naar 27 maart 2008 en de aangekondigde tweede loting die nooit heeft plaatsgevonden, alsmede naar de verschillende regels die worden gehanteerd door de Haarlemse scholen met betrekking tot bijvoorbeeld het zonder loting toelaten van broers of zussen. Ook zijn er door scholen ad hoc maatregelen genomen door het instellen van een extra brugklas in plaats van het toepassen van een tweede loting. Gelet hierop heeft verweerder gehandeld in strijd met het convenant lokaal onderwijsbeleid Haarlem 2006-2010 uit juni 2006 en een - naar eisers stellen - in 2007 afgesloten convenant tussen scholen in Haarlem.
2.26 Verweerder heeft verklaard dat weliswaar afspraken zijn gemaakt met scholen over de te volgen procedure bij toelating, maar dat een convenant niet is afgesloten. Naar oordeel van de voorzieningenrechter is niet komen vast te staan dat er - zoals eisers stellen, zonder overigens een begin van bewijs ten aanzien van het bestaan van een zodanig convenant te leveren - een convenant is afgesloten in 2007. De stellingen van eisers dienaangaande missen feitelijke grondslag. Het convenant lokaal onderwijsbeleid 2006-2010 behelst een inspanningsverplichting voor de gemeente en scholen om te komen tot een alomvattende regeling met betrekking tot de toelating van leerlingen in de regio Haarlem. Mogelijk is het aan één of meer bij dit convenant betrokken partijen te wijten dat dit nog niet is gebeurd, maar in het licht van de huidige Toelatingsregeling komt daaraan geen betekenis toe nu het de geldigheid van de huidige Toelatingsregeling niet aantast. Het convenant ontneemt verweerder ook niet de mogelijkheid om tot een regeling als de Toelatingsregeling te komen. Voor zover eisers hebben beoogd te betogen dat op onzorgvuldige wijze toepassing is gegeven aan de tussen de scholen gemaakte afspraken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit op zichzelf juist is, maar dat dat verweerder niet valt te verwijten. De voorzieningenrechter overweegt hierbij dat het vervroegen van de lotingsdatum naar 27 maart 2008 het gevolg was van het feit dat een van de andere deelnemende scholen zich niet hield aan de gemaakte afspraak. Bovendien is de voorzieningenrechter niet gebleken dat eisers hierdoor in hun belangen zijn geschaad.
2.27 Het betoog van eisers dat verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld omdat de consequenties van uitloting onvoldoende zijn onderzocht, treft evenmin doel. Gebleken is dat verweerder zich gedurende de procedure in voldoende mate van heeft vergewist of er nog voldoende plaatsen waren bij scholen in de omgeving. Direct na de loting heeft verweerder voorts aan eisers aangegeven waar zij nog terecht zouden kunnen voor inschrijving van hun kind. Niet is aangetoond dat de verstrekte informatie onjuist was, omdat direct na de loting andere ouders een deel van nog beschikbare plaatsen kunnen hebben ingenomen. Voorts is gebleken dat het Coornhert lyceum na de loting een extra brugklas heeft ingesteld waar v.w.o. onderwijs wordt gegeven. Tevens is relevant dat alle kinderen van eisers inmiddels zijn geplaatst in een klas waar onderwijs op v.w.o.-niveau wordt gegeven.
2.28 Door in de bestreden besluiten alleen te refereren aan de loting en geen inhoudelijke motivering te geven voor het niet toelaten van hun kinderen, is er sprake van een motiveringsgebrek, aldus eisers. Zij voeren hierbij aan dat de beperking van het dit schooljaar toe te laten aantal leerlingen tot 140 evenmin is onderbouwd. Het ontbreken van een motivering weegt des te zwaarder nu vorig schooljaar 168 kinderen, onderverdeeld in zes eerste klassen, zijn toegelaten. Eisers voelen zich dan ook gedupeerd dat het aantal te plaatsen leerlingen is teruggebracht tot 140. Bij handhaving van het vorig schooljaar gehanteerde aantal hadden wel alle aangemelde leerlingen in groep a geplaatst kunnen worden.
2.29 Verweerder heeft zich ter onderbouwing van de beperking van het toe te laten aantal leerlingen tot 140 beroepen op het systeem van bekostiging. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op de door verweerder geschetste financiële gevolgen, deze belangen van verweerder niet zodanig zijn dat hieraan zelfstandige betekenis toekomt in het licht van de belangen van eisers en hun kinderen. Een dergelijk nadeel dat verweerder mogelijk ondervindt, behoort tot het normale risico van verweerder als schoolbestuurder. Dit ligt echter anders met betrekking tot het geschetste dreigend tekort aan lokalen, de roostergevolgen en gevolgen met betrekking tot het inpassen van de formatie in de beschikbare lokalen, zoals door verweerder eveneens is aangevoerd. Vooralsnog heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat bij vertrek van vijf eindexamenklassen de komst van een zesde brugklas de school voor onoverkomelijke roosterproblemen c.a. stelt gelet op de beperkt beschikbare huisvesting. Gelet op de gemeentelijke Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs Haarlem is niet direct extra huisvesting voorhanden. Eisers betwisten dit, grotendeels gebaseerd op de grond dat zij niet bekend zijn met deze verordening. De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen grond te twijfelen aan hetgeen verweerder hierover heeft aangevoerd. Hierbij wordt overwogen dat een dergelijke verordening zeer algemeen gebruikelijk is bij gemeenten en de voorzieningenrechter voorts kennis heeft genomen - zonder daarbij inhoudelijk te zijn ingegaan op de verordening - van het feit dat de door verweerder genoemde verordening is gepubliceerd op de website van de gemeente Haarlem. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat huisvestingsproblemen niet extern kunnen worden opgelost. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen vasthouden aan vijf brugklassen, hetgeen neerkomt op 140 leerlingen, voor het schooljaar 2008-2009.
2.30 Bij de afweging van de belangen van eisers (kinderen) en van verweerder is niet zonder betekenis hoe groot het totale probleem is waarmee verweerder zich geconfronteerd ziet. Ter zitting is gebleken dat naast de procedures van eisers nog drie bezwaarschriften zijn ingediend. Op de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten deze drie leerlingen en de onderhavige negen leerlingen niet alsnog te plaatsen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Rekening houdend met 28 nieuwe leerlingen per klas, verhoogd met één of meer zittenblijvers, kan de weigering om daarnaast nog 12 extra leerlingen te plaatsen - hetgeen neerkomt op 2 á 3 leerlingen extra per klas - de toets der kritiek doorstaan. De voorzieningenrechter neemt hierbij tevens in overweging dat waar het streven van verweerder er op is gericht om te komen tot klassen ter grootte van 24 leerlingen, de uitbreiding van de brugklassen voor het schooljaar 2008-2009 van 28 naar 31 á 32 leerlingen, niet in redelijkheid kan worden gevergd van verweerder.
2.31 Eisers betogen dat zij, los van de toepassing van de Toelatingsregeling, er op mochten vertrouwen dat hun kinderen zouden worden toegelaten tot het Stedelijk Gymnasium. Zij voeren daartoe aan dat aan hen en aan hun kinderen bij inschrijving door leerkrachten toezeggingen zijn gedaan en dat aan hen te kennen is gegeven dat, gelet op het feit dat de kinderen in groep a vielen, zij automatisch geplaatst zouden worden. Ook zijn ouders en kinderen bij de inschrijving reeds gefeliciteerd.
2.32 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat door verweerder, door overlegging van verklaringen van leerkrachten, concreet betwist wordt dat er toezeggingen zijn gedaan door de leerkrachten die de betreffende leerlingen hebben ingeschreven. Voorts blijkt uit de bij het inschrijfformulier opgenomen "Informatie van belang bij het inschrijfgesprek" dat de leerkrachten die de leerlingen in hebben geschreven onder meer de volgende informatie dienden te vestrekken:
- "De inschrijving vindt nu plaats; of een leerling ook geplaatst is wordt pas in de week van 31 maart bekend gemaakt (...)",
- "Bij overinschrijving vindt loting plaats".
Los van de vraag of en zo ja, wat de leerkrachten bij de inschrijving hebben gezegd, zijn de betreffende leerkrachten niet bevoegd een toelatingsbeslissing te nemen. Eisers hebben aan mogelijke uitlatingen van leerkrachten dan ook niet de in rechte te honoreren verwachting kunnen ontlenen dat hun kind reeds was toegelaten. Ook in dit verband wijst de voorzieningenrechter op de al eerder aangehaalde speech van de rector op de plenaire voorlichtingsavond van 29 januari 2008, waarin duidelijk is aangegeven dat in alle groepen kon worden geloot. De ouders moeten dan ook op het moment van inschrijving worden geacht hiervan op de hoogte te zijn geweest, zodat ook dit in de weg staat aan een beroep op het vertrouwensbeginsel.
2.33 Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de bestreden besluiten. De beroepen zijn ongegrond. Gegeven de ongegrondverklaring bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoeken daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.34 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3.1 verklaart de beroepen ongegrond;
3.2 wijst de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. van der Meer, voorzieningenrechter, en op 3 juni 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend voorzover het de hoofdzaak betreft hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.