zaaknummer / rolnummer: 144908 / KG ZA 08-189
Vonnis in kort geding van 29 mei 2008
[eiser],
wonende te Noordbeemster,
eiser,
procureur mr. L. Koning,
advocaat mr. F.H. Eijmaal te Maastricht,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BEEMSTER,
zetelend te Middenbeemster,
gedaagde,
advocaat mr. J.Th. van Oostrum te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en Gemeente Beemster genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Ter terechtzitting van 15 mei 2008 heeft [eiser] overeenkomstig de dagvaarding gesteld en gevorderd als hierna onder 3. weergegeven en die vordering toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnotities. Gemeente Beemster heeft tegen deze vordering verweer gevoerd, eveneens aan de hand van overgelegde pleitnotities.
1.2. Na verder debat in tweede termijn hebben partijen vonnis gevraagd. De uitspraak ervan is bepaald op 29 mei 2008.
2. De feiten
Ten aanzien van de overtreding van de Wet Milieubeheer
2.1. Op 4 februari 2004 heeft Gemeente Beemster aan [eiser] een last onder dwangsom opgelegd ter zake van een overtreding van de Wet Milieubeheer. Deze dwangsom werd vastgesteld op € 5.000,- voor elke week, of gedeelte daarvan, dat [eiser] nalatig zou blijven, met een maximum van € 20.000,-.
2.2. Gemeente Beemster heeft [eiser] bij schrijven van 29 april 2004 te kennen gegeven dat de dwangsom voor het maximale bedrag was verbeurd en dat tot inning ervan zou worden overgegaan.
2.3. Op 1 juli 2004 is het op 16 juni 2004 uitgevaardigde dwangbevel aan [eiser] betekend. [eiser] is hiervan op 6 augustus 2008 bij de rechtbank te Haarlem in verzet gekomen. Bij vonnis van 10 augustus 2005 is het verzet ongegrond verklaard en is [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding.
2.4. Op 8 november 2005 heeft [eiser] tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Op 5 april 2007 heeft het gerechtshof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Gemeente Beemster heeft dit arrest op 13 september 2007 aan [eiser] betekend. Na uitblijven van betaling door [eiser] heeft Gemeente Beemster op 28 november 2007 ten laste van [eiser] executoriaal beslag doen leggen ter verzekering van verhaal van de verbeurde dwangsom à € 20.000,-.
Ten aanzien van de overtreding van de Monumentenwet 1988 en de Bouwverordening
2.5. Op 14 augustus 2001 heeft Gemeente Beemster aan [eiser] een last onder dwangsom opgelegd vanwege sloopwerkzaamheden aan een rijksmonument, [eiser] in eigendom toebehorend, omdat hij niet over de benodigde vergunningen krachtens de Monumentenwet 1988 en de Bouwverordening beschikte. In geval van verdere overtreding van de Monumentenwet 1988 en/of de Bouwverordening zou een bedrag van
fl 50.000,- per overtreden wet worden verbeurd.
2.6. Op 9 augustus 2004 heeft Gemeente Beemster geconstateerd dat [eiser] zowel de Monumentenwet 1988 als de Bouwverordening overtrad. Bij schrijven van 11 augustus 2004 heeft Gemeente Beemster aan [eiser] bericht dat beide dwangsommen waren verbeurd en bij brief van 16 december 2004 is [eiser] kenbaar gemaakt dat tot inning ervan zou worden overgegaan.
2.7. Nadat het bezwaar van [eiser] tegen de inning van de dwangsommen was verworpen, heeft Gemeente Beemster een op 28 januari 2005 uitgevaardigd dwangbevel op 4 februari 2005 aan [eiser] laten betekenen. Op 17 maart 2005 is [eiser] tegen dit dwangbevel in verzet gekomen. Bij vonnis van 15 februari 2006 is dit verzet door de rechtbank te Haarlem is gegrond verklaard.
2.8. Gemeente Beemster heeft vervolgens op 7 maart 2006 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 22 maart 2007 heeft het gerechtshof het vonnis waarvan beroep vernietigd en de vorderingen van [eiser] afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Gemeente Beemster heeft dit arrest op 13 september 2007 aan [eiser] betekend. Na uitblijven van betaling door [eiser] heeft Gemeente Beemster op 28 november 2007 ten laste van [eiser] executoriaal beslag doen leggen ter verzekering van verhaal van de verbeurde dwangsom à 45.378,-.
Ten aanzien van bouwvergunning ter uitbreiding van de paardenstallen/rijhallen
2.9. Gemeente Beemster heeft [eiser] op 17 respectievelijk 18 oktober 2000 een vergunning verleend krachtens de Wet Milieubeheer en de Wet Ruimtelijke Ordening voor het in werking hebben van een paardenhouderij respectievelijk voor de bouw van rijhallen en paardenstallen en de herbouw van een brug. In aanvulling hierop heeft Gemeente Beemster op 16 december 2002 [eiser] een vergunning verleend voor het gedeeltelijk vernieuwen en veranderen van een huis. [eiser] had de hem verleende vergunning ten dele benut en de vergunde bouw (nog) niet voltooid. Vervolgens heeft [eiser] op 24 oktober 2006 een aanvraag voor een bouwvergunning ingediend om zijn paardenstallen/rijhallen uit te breiden. Gemeente Beemster heeft de gevraagde bouwvergunning geweigerd en dit besluit op 27 april 2007 aan [eiser] verzonden. [eiser] heeft hiertegen op 7 juni 2007 bezwaar ingesteld, welk bezwaar bij besluit van 25 oktober 2007 gegrond is verklaard. Gemeente Beemster heeft aan [eiser] alsnog de aangevraagde bouw vergund.
3. De vordering en de grondslag daarvan
3.1. [eiser] vordert – zakelijk weergegeven – dat de voorzieningenrechter bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het executoriaal beslag dat door Gemeente Beemster ten laste van [eiser] is gelegd, zal opheffen;
II. Gemeente Beemster zal verbieden ter zake van deze vorderingen nieuw executoriaal beslag ten laste van [eiser] te leggen, op straffe van een dwangsom van € 50.000,- voor iedere overtreding, met een maximum van € 5.000.000,-;
III. de dwangsom ten bedrage van € 65.378,- zal verrekenen met de vordering van [eiser] op Gemeente Beemster, voorlopig begroot op € 649.200,-;
IV. Gemeente Beemster zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 1.583.822,- bij wijze van voorschot op de door Gemeente Beemster aan [eiser] te betalen schadevergoeding;
V. met veroordeling van Gemeente Beemster in de kosten van het geding.
3.2. Ter onderbouwing van vordering I en II betoogt [eiser] dat de invorderingsbevoegdheid van Gemeente Beemster voor wat betreft door hem verbeurde dwangsommen op grond van de Wet Milieubeheer, de Monumentenwet 1988 en de Bouwverordening is verjaard. [eiser] voert hiertoe achtereenvolgens per overtreding het volgende aan.
Ten aanzien van de overtreding van de Wet Milieubeheer
3.3. Door het verbeuren van de dwangsom op 29 april 2004 is een verjaringstermijn van zes maanden gaan lopen. Gemeente Beemster heeft de verjaring gestuit door betekening van een dwangbevel op 1 juli 2004. Vanaf dit moment is een nieuwe termijn van zes maanden, of wel honderdtweeëntachtig dagen gaan lopen. Deze termijn is door het verzet van [eiser] tegen dit dwangbevel op 6 augustus 2004 geschorst, te weten na zevenendertig dagen. Door het afwijzende vonnis van de rechtbank op 10 augustus 2005 is de verjaringstermijn weer gaan lopen. Toen [eiser] hoger beroep instelde op 8 november 2005 is de verjaring opnieuw geschorst, en wel na negentig dagen, dus in totaal na honderdzevenentwintig dagen. Na het arrest van 5 april 2007 is de verjaring weer aangevangen. Op 13 september 2007, na honderdachtenvijftig dagen en in totaal na tweehonderdachtentachtig dagen, heeft Gemeente Beemster een stuitingshandeling verricht door het arrest te betekenen. Omdat er sinds de aanvang van de verjaringstermijn echter in totaal negen maanden zijn verstreken is de termijn voor het invorderen van de verbeurde dwangsommen verjaard, aldus [eiser].
Ten aanzien van de overtreding van de Monumentenwet 1988 en de Bouwverordening
3.4. De eerder gestarte verjaringstermijn is op grond van 3: 319 lid 1 BW op 4 februari 2005 gestuit door betekening van het dwangbevel aan [eiser], waardoor vanaf toen een nieuwe termijn van zes maanden is aangevangen. Door in verzet te komen is de verjaringstermijn op 17 maart 2005, na éénenveertig dagen, geschorst. Het verzet is op 15 februari 2006 gegrond verklaard, waarop Gemeente Beemster vervolgens hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam heeft ingesteld op 7 maart 2007. Toen het gerechtshof het vonnis waarvan beroep op 22 maart 2007 vernietigde, is de verjaringstermijn weer gaan lopen. De betekening van het arrest op 13 september 2007 is vervolgens de eerste stuitingshandeling van Gemeente Beemster geweest. Omdat deze pas na honderdéénenveertig dagen en in totaal na meer dan zes maanden is verricht, is de zes maanden termijn overschreven en daarmee de invorderingsbevoegdheid voor deze dwangsommen verjaard, aldus [eiser].
Ten aanzien van bouwvergunning ter uitbreiding van de paardenstallen/rijhallen
3.5. Ter onderbouwing van vordering III voert [eiser] het volgende aan. Voortschrijdend inzicht tijdens de bouw van de wedstrijdbak heeft geleid tot het aanvragen van een aanvullende bouwvergunning voor 20 meter extra. Gemeente Beemster realiseerde zich kennelijk pas op dàt moment dat de bouw van de paardenstallen in strijd was met het aldaar geldende bestemmingsplan en weigerde vervolgens de gevraagde vergunning. Naar aanleiding van het door [eiser] ingestelde bezwaar is dit weigeringsbesluit echter vernietigd. Als gevolg hiervan dient het primaire besluit als een onrechtmatige gedraging van Gemeente Beemster te worden geacht. Op grond van artikel 6:162 BW dient Gemeente Beemster de door [eiser] vanwege dit onrechtmatige besluit geleden schade te vergoeden. De schade bedraagt in totaal € 649.200,- en is als volgt opgebouwd:
- gederfde inkomsten 45 paardenboxen (€ 350,- x 12 maanden) = € 189.000,-
- gederfde inkomsten stalling paardentrailers (€ 45,- x 800m2) = € 36.000,-
- gederfde inkomsten exploitatie (52 wkn p/j x 40u p/w x € 65,-) = € 135.200,-
- gederfde inkomsten uit evenementenverhuur per wknd (52 x € 3.000,-) =
€ 156.000,-
- gederfde inkomsten verhuur lichte horeca per jaar = € 100.000,-
- gestegen bouwkosten = € 33.000,-
3.6. Voorzover de invorderingsbevoegdheid van Gemeente Beemster nog niet is verjaard, vordert [eiser] dat de dwangsommen ten bedrage van € 65.378,- worden verrekend met de vordering van [eiser] uit onrechtmatige daad. Voorts vordert [eiser] veroordeling van Gemeente Beemster tot betaling van het hierna resterende bedrag van € 583.822,- bij wijze van voorschot.
3.7. Ter onderbouwing van vordering IV voert [eiser] het volgende aan. Gemeente Beemster heeft ter verzekering van verhaal van de verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 65.378,- executoriaal beslag gelegd op onroerende zaken van [eiser] waarvan de waarde wordt geschat op € 8.000.000,-. Als gevolg van dit beslag heeft Friesland Bank een financieringsaanvraag ten bedrage van € 5.000.000,- voor een investering in goud afgewezen. Omdat de goudprijs sinds deze weigering is gestegen, is [eiser] aanzienlijke rendementen misgelopen en heeft hij financiële schade geleden. Gezien de hoogte van de te verhalen vordering en de waarde van de beslagen onroerende goederen heeft Gemeente Beemster buitenproportioneel gehandeld en is [eiser] op onevenredig zware wijze in zijn belangen getroffen. Derhalve dient het beslag als vexatoir en onrechtmatig te worden aangemerkt en is Gemeente Beemster gehouden de door [eiser] geleden schade, waaronder gederfde inkomsten te vergoeden. De schade begroot [eiser] voorshands op
€ 1.000.000,-,.
4. Het verweer en de gronden daarvan
Ten aanzien van de overtreding van de Wet Milieubeheer en van de Monumentenwet 1988 en de Bouwverordening
4.1. Gemeente Beemster betoogt dat zij tijdig de verjaring heeft gestuit. De Hoge Raad heeft er immers in zijn arrest van 28 juni 2002 op gewezen dat de aard van de rechtsverhouding tussen het bestuursorgaan en degene die een bestuurlijke dwangsom heeft verbeurd zich niet verzet tegen overeenkomstige toepassing van de in Boek 3 BW opgenomen bepalingen inzake stuiting en bevrijdende verjaring en met name niet tegen de hoofdregel van artikel 3:319 BW, inhoudende dat met aanvang van de dag waarop de stuiting plaatsvond een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. Gemeente Beemster beroept zich hierbij op het bepaalde in artikel 3:320 BW. Het begrip schorsing is vervangen door het begrip verlenging. Dit betekent dat indien een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond – de voormalige schorsing – of binnen zes maanden na het verdwijnen van een zodanige grond, de verjaringstermijn doorloopt totdat zes maanden na het verdwijnen van die verlengingsgrond zijn verstreken. Dit artikel dient in samenhang met het bepaalde in artikel 611g lid 2 Rv te worden gelezen. Op grond hiervan wordt de verjaring geschorst door ieder ander wettelijk beletsel voor de tenuitvoerlegging van de dwangsom. Omdat zowel het instellen van verzet als hoger beroep een dergelijk beletsel vormen blijft de verjaring geschorst, dan wel vormt een verlengingsgrond, van het moment van instellen van verzet bij de rechtbank tot aan het moment van een arrest van het gerechtshof. Na afloop van deze schorsing geldt er dus nog een volledige verjaringstermijn van zes maanden. Omdat de onder 2.4. en 2.8. genoemde arresten op 13 september 2007 aan [eiser] zijn betekend met bevel van betaling, heeft in beide gevallen een stuitingshandeling plaatsgevonden binnen zes maanden na het verdwijnen van de verlengingsgrond en is er geen sprake geweest van een voltooide verjaring, aldus Gemeente Beemster.
Ten aanzien van bouwvergunning ter uitbreiding van de paardenstallen/rijhallen
4.2. Gemeente Beemster voert aan dat indien na een bezwaarprocedure alsnog een vergunning verleend wordt dit niet betekent dat het primaire besluit onrechtmatig is geworden. Hiervan zou pas sprake kunnen zijn nadat een (bestuurs)rechter dat oordeel heeft uitgesproken. Gemeente Beemster betwist en ontkent dan ook deze vordering en verzet zich tegen verrekening. Met de onderbouwing van de schade slaat [eiser] er met zijn schatting maar een slag naar, aldus Gemeente Beemster.
4.3. Gemeente Beemster voert aan dat [eiser] weigerde te voldoen aan het bevel van betaling van 13 september 2007. Toen ook een gesprek op 1 november 2007 om een minnelijke regeling te bereiken geen resultaat had, heeft Gemeente Beemster de deurwaarder opdracht gegeven om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Daartoe heeft de deurwaarder beslag gelegd op een groot aantal onroerende zaken van [eiser]. Nu pas presenteert [eiser] een taxatierapport waarbij zijn onroerende zaken op € 8.000.000,- worden geschat. In weerwil van een uitdrukkelijk verzoek van Gemeente Beemster daartoe heeft [eiser] steeds nagelaten om inzichtelijk te maken op welke wijze het executoriale beslag beperkt zou kunnen worden, bijvoorbeeld door middel van een taxatierapport of inzicht in de hypotheekconstructie van [eiser]. Voorts betoogt Gemeente Beemster dat de gemiste opbrengst van een rendabele belegging in goud door [eiser] geheel buiten de realiteit ligt en ook nooit eerder dan in het kader van dit kort geding ter sprake is geweest. Tot slot voert Gemeente Beemster verweer tegen de door [eiser] gestelde misbruik van bevoegdheid. Zij betwist uitdrukkelijk dat zij geen ander doel dan het schaden van [eiser] zou hebben gehad. [eiser] heeft verzuimd aan te geven op welke wijze hij in zijn belangen is getroffen en heeft zijn stelling dat het beslag voor een te hoog bedrag en te lichtvaardig gelegd zou zijn niet onderbouwd, aldus Gemeente Beemster.
5. De beoordeling
Vordering I en II. Opheffing beslag vanwege verjaring dwangsommen
5.1. De door [eiser] gevorderde opheffing van het door Gemeente Beemster gelegde executoriale beslag betreft een executiegeschil. Volgens vaste jurisprudentie geldt daarbij het uitgangspunt dat staking van de executie slechts kan worden bevolen indien de te executeren titel klaarblijkelijk berust op een kennelijke feitelijke of juridische misslag of indien na het vonnis opgekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand doen ontstaan voor de geëxecuteerde, zodat onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is. [eiser] heeft niet betoogd dat de uitgevaardigde dwangbevelen, nadat het daartegen ingestelde verzet door het gerechtshof ongegrond was verklaard, klaarblijkelijk berusten op een kennelijke feitelijke of juridische misslag. Het beroep op verjaring door [eiser] verstaat de voorzieningenrechter evenwel als een beroep op een na het vonnis opgekomen feit dat – indien juist – aan verdere executie in de weg dient te staan, omdat zulks misbruik van recht zou opleveren.
5.2. Ten aanzien van de vraag of de bevoegdheid van Gemeente Beemster tot invordering van de door [eiser] verbeurde dwangsommen is verjaard wordt als volgt overwogen. Artikel 5:35 Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd. De verjaring wordt ondermeer geschorst door ieder wettelijk beletsel voor de invordering van de dwangsom. In artikel 5:33 lid 2 Awb wordt artikel 5:26 lid 4 Awb van overeenkomstige toepassing verklaard, waaruit volgt dat het instellen van verzet één van de wettelijke beletselen tot invordering is die de verjaring schorsen. Het verzet tegen het dwangbevel schorst niet alleen de tenuitvoerlegging van dat dwangbevel, maar ook de verjaringstermijn. Aan deze schorsing komt een einde door het vonnis in de verzetprocedure, waarna bij afwijzing van het verzet in beginsel de tenuitvoerlegging kan worden hervat en de verjaringstermijn weer gaat lopen. Indien tegen het vonnis waarbij het verzet tegen het dwangbevel is afgewezen hoger beroep wordt ingesteld, moet worden aangenomen dat de tenuitvoerlegging en de verjaringstermijn opnieuw worden geschorst totdat in hoger beroep op het verzet wordt beslist. Er gaat dus geen nieuwe termijn lopen (vgl. HR 28-06-2002, NJ 2003,676 en HR 18-02-2005, NJ 2006,324)
5.3. Het verweer van de gemeente dat artikel 3:320 BW toepasselijk is waardoor de verjaringstermijn tijdens een verlengingsgrond als verzet of hoger beroep als het ware wordt ‘bevroren’ en pas na het arrest herleeft om weer zes maanden te tellen kan voorshands niet worden gevolgd. Dit betoog zou gevolgd kunnen worden voor zover het de dwangsom in het civiele recht betreft. Bovengenoemde arresten zien echter expliciet op de bestuursrechtelijke dwangsom. Uit het arrest uit 2002 volgt bovendien slechts de toepasselijkheid van de in titel 11 van Boek 3 BW opgenomen bepalingen inzake de stuiting van de bevrijdende verjaring en dan met name voor wat betreft de duur van de verjaringstermijn. Hoewel artikel 5:35 Awb zich niet uitspreekt over stuiting is dit blijkens dit arrest wel mogelijk. Voorts volgt uit het arrest dat deze verjaringstermijn weliswaar geschorst kan worden door het instellen van verzet, maar slechts geschorst blijft tot het vonnis waarin is beslist op dit verzet. Hierna gaat de verjaringstermijn derhalve weer lopen. Om deze termijn “te verlengen” is een stuitingshandeling vereist, waardoor een nieuwe termijn van zes maanden aanvangt. Een dergelijke stuitingshandeling heeft in deze zaak evenwel niet plaatsgehad.
5.4. Concreet toegepast op het onderhavige geschil oordeelt de Voorzieningenrechter als volgt.
Ten aanzien van de overtreding van de Wet Milieubeheer
5.5. Het onder 3.3. beschreven standpunt van [eiser] wordt voorshands gevolgd. De verjaringstermijn van de verbeurde dwangsommen liep na zes maanden of wel honderdtweeëntachtig dagen op 30 mei 2007 af. Toen Gemeente Beemster op 13 september 2007 het op 5 april 2007 gewezen arrest liet betekenen was de termijn voor het invorderen van de verbeurde dwangsommen verjaard. Er waren op dat moment immers tweehonderdachtentachtig dagen verstreken sinds het aanvangen van de verjaringstermijn.
Ten aanzien van de overtreding van de Monumentenwet 1988 en de Bouwverordening
5.6. Ook deze termijn van invordering van de verbeurde dwangsommen acht de voorzieningenrechter voorshands verjaard. Het onder 3.4. beschreven standpunt van [eiser] vindt navolging met dien verstande dat de op 4 februari 2005 nieuw aangevangen termijn is geschorst door verzet van [eiser] op 17 maart 2005 (na éénenveertig dagen). Deze schorsing is opgeheven door het vonnis van de rechtbank te Haarlem van 15 februari 2006 en (na éénentwintig dagen en in totaal tweeënzestig) weer aangevangen door het hoger beroep van Gemeente Beemster op 7 maart 2006. Door het arrest van het gerechtshof te Amsterdam op 22 maart 2007 is de verjaringstermijn weer gaan lopen en met ingang van 19 juli 2007 (na honderdtweeëntachtig dagen) geëindigd. Daardoor was de bevoegdheid van Gemeente Beemster tot invordering verjaard toen zij dit arrest op 13 september 2007 bij [eiser] liet betekenen.
5.7. Ter terechtzitting is gebleken dat de kwestie van de verschuldigdheid van de dwangsommen ten aanzien van overtreding van de Wet Milieubeheer, de Monumentenwet 1988 en de Bouwverordening inmiddels in een bodemprocedure aanhangig is gemaakt. Daar het oordeel van de Voorzieningenrechter een voorlopig karakter draagt zal het gelegde beslag niet, zoals gevorderd, worden opgeheven. In de vordering tot opheffing van het beslag valt evenwel, met de nodige welwillendheid, een mindere en daarmee impliciet subsidiaire variant van een vordering tot schorsing van het beslag te lezen. Deze vordering zal worden toegewezen, in dier voege dat het beslag in afwachting van het oordeel van de bodemrechter zal worden geschorst. De verrekening van de dwangsombesluiten met de vordering ad € 649.200,=, zoals door [eiser] in zijn vordering III is gevorderd, behoeft daarom geen bespreking meer.
5.8. Er is geen grond om de Gemeente Beemster daarnaast nog – op straffe van een dwangsom – te verbieden opnieuw executoriaal beslag te leggen, zoals door [eiser] in zijn vordering II is gevorderd. Overheidslichamen plegen rechterlijke vonnissen na te komen en een nieuw beslag voordat de bodemrechter gesproken heeft valt daarom niet te verwachten.
Vordering IV. Schade als gevolg van weigering bouwvergunning ter uitbreiding van de paardenstallen/rijhallen en als gevolg van vexatoir beslag
5.9. De onder IV gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling - bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat.
5.10. Ten aanzien van de vordering wegens weigering bouwvergunning ten belope van
€ 583.822,- brengt [eiser] slechts een optelsom van niet nader onderbouwde schadeposten in het geding en gelet op de (voorshands deugdelijk) gemotiveerde betwisting van Gemeente Beemster van zowel het bestaan als de omvang van de vordering voldoet [eiser] niet aan de voorwaarden die gelden voor het toewijzen van een geldvordering in kort geding. Dit onderdeel van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
5.11. Het door Gemeente Beemster gelegde beslag is, indien de bodemrechter het oordeel van de voorzieningenrechter over de verjaringskwestie zou delen, ten onrechte gelegd. Of dat zo is, dient afgewacht te worden. Bij deze stand van zaken past geen voorschot in kort geding op vergoeding van door [eiser] geleden schade tengevolge van onrechtmatig beslag, nog daargelaten dat de onderbouwing van de gestelde schade ad
€ 1.000.000,= (een afgewezen financiering voor een goudtransactie) niet erg overtuigend overkomt.
5.12. [eiser] heeft voorshands het gelijk aan zijn zijde voor wat betreft de vraag of het recht op invordering van de verbeurde dwangsommen ten belope van € 65.378,- is verjaard. Zijn - impliciet subsidiaire - vordering tot schorsing van het beslag zal worden toegewezen. De (onvoorwaardelijk ingestelde) vordering van [eiser] ad € 1.583.822,- zal worden afgewezen. Dit overziende kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [eiser] als de merendeels in het ongelijk gestelde partij is te beschouwen. Hij zal daarom in de proceskosten van Gemeente Beemster worden veroordeeld. Deze worden als volgt begroot:
- vast recht EUR 254,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal EUR 1.070,00
6. De beslissing
De voorzieningenrechter
6.1. schorst het op 28 november 2007 gelegde executoriale beslag totdat de bodemrechter heeft beslist over de vraag of [eiser] boetes heeft verbeurd,
6.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Gemeente Beemster tot op heden begroot op EUR 1.070,00,
6.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
6.4. wijst af het meer of anders gevorderde,
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2008.?